'Eene onafgewerkte teekening' van P. C. Hooft. De drost en zijn slot
(2002)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
1 ‘Eene onafgewerkte teekening’De eerste die de hiervoor afgebeelde tekening noemt, is P. Leendertz Wz. (1817-1880) in de Inleiding bij zijn Hooft-editie uit 1871. Deze ds. Leendertz behandelt daarin onder meer het zogenaamde ‘Tweede rijmkladboek’ van de dichter Hooft en vermeldt dat het omslag daarvan een gedichtje bevat ‘met het jaartal 1609, de keerzijde eene onafgewerkte teekening in potlood, voorstellende het slot te Muiden’.Ga naar voetnoot1 Bij het mogelijke verband tussen jaartal en tekening stond Leendertz in zijn Gedichten-editie, ‘gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift’, niet stil. Het is dus al honderd dertig jaar in de literatuur bekend dat dat tekeningetje (20 × 11 cm) bestaat.Ga naar voetnoot2 Desalniettemin is het voor het eerst in 1994 afgedrukt, bij versje en jaartal, in de editie Tuynman-Van der Stroom van Hoofts Lyrische poëzie.Ga naar voetnoot3 In die tekstuitgave hoorde het feitelijk niet thuis en het is dan ook vooralsnog onopgemerkt gebleven. | |
De vindplaats: het Tweede rijmkladboek van P.C. HooftDe nu voor het voetlicht gebrachte tekening van het Slot staat op de binnenzijde van het eerste blad van het omslagvel van het Tweede rijmkladboek. Deze benaming, die van Hooft zelf stamt,Ga naar voetnoot4 kan licht tot misverstand leiden: Hoofts rijmkladboeken zijn namelijk geen gebundelde kladden van gedichten, maar als zijn ‘poëtisch privé-archief’ bedoelde katernen van diplomata (dubbelbladen) met secundair uitgeschreven (net-)afschriften.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 12]
| |
Er bestaan drie rijmkladboeken. Ze maken deel uit van wat Leendertz sr. het ‘Amsterdamsche handschrift’ heeft genoemd.Ga naar voetnoot6 Dit ‘hs. A’ is het deel Poezij uit de verzameling van elf foliobanden met Hooft-hand-schriften die in de achttiende eeuw voor de verzamelaar Gerard van Papenbroeck (1673-1743) werden ingebonden.Ga naar voetnoot7 De codex Poezij omvat een verzameling zeer verscheiden Hooft-autografen: toneelspelen, de drie rijmkladboeken, losse gedichten en vertalingen. Vlak voor zijn dood in 1743 schonk Van Papenbroeck zijn grote collectie en bloc aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre. Uiteindelijk ging deze collectie ongeschonden over in handen van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.Ga naar voetnoot8 Hs. A kreeg daar de signatuur hs. II C 14. Dit draagt het convoluut nog steeds (Proeven II:9; Tuynman-Van der Stroom II, p. 45), alhoewel het in de jaren vijftig van de vorige eeuw ten behoeve van nadere bestudering is gedemonteerd (Hellinga 1954:52-53). In de Catalogus der Handschriften van de UBA uit 1902 wordt het Tweede rijmkladboek, Gedichten 1609-1620, uiteraard bij die later gehandhaafde ‘verzamel’-signatuur beschreven, sub f. Ga naar voetnoot9 Het Tweede rijmkladboek omvat in de paginering van hs. A blz. 331-384 en is een katern van dertien-en-een-half vel, dus 27 bladen of folia. In de moderne potlood-foliëring van de bibliotheek is het ‘titelblad’ (blz. 331-332) met een soort ‘opschrift’ en jaartal buitenop, niet opgenomen, zodat de foliëring loopt van 1 (blz. 333-334) tot en met 26 (blz. 383-384). In het midden van het katern is van een diploma, een in tweeën gevouwen vel, de eerste helft tot op een strook van 1 cm afgesneden. De overblijvende helft is thans fol. 13. De laatste bladzijde, blz. 384, is de enige die blanco is gebleven. Het tekeningetje staat voor in het katern op blz. 332. Leendertz sr. vatte de inhoud van het geheel in 1871 (XVIII) bondig samen: De gedichten volgen van blad 2-16 [nu 1-15] naar tijdorde op elkander: het laatste op bl. 16 is van 3 sept. 1616. Dan volgen, tot op het laatste blad, dat voor omslag dient, maar welks voorzijde toch beschreven is [met ‘Hoogher Doris’], gedichten van vroegeren en lateren tijd, door elkander. Het eerste, tevens het oudste gedicht in dit boek is van 12 en 13 mei 1609, het jongste van april 1620.Ga naar voetnoot10 Het Eerste rijmkladboek (hs. A, blz. 249-330) omvat gedichten tot maart 1609, en die staan vaak qua tijdsorde dooreen. Op grond van manuscriptologisch onderzoek dateerde W.Gs Hellinga (1953/1954:427-428) de samenstelling van dit rijmkladboek als ‘op zijn vroegst in de loop van 1607’, terwijl Tuynman het daarna iets minder specifiek hield | |
[pagina 13]
| |
op ‘niet eerder dan enkele jaren na 1605’ (T-vdS II, aantekening 56a).Ga naar voetnoot11 Hooft stelde het voor zichzelf samen uit oude en nieuwere bladen met net-afschriften en schreef op nieuw toegevoegde bladen oudere gedichten in het net in (Tuynman 1973:22a en T-vdS II, p. 184). Het papier van de bladen in dat Eerste rijmkladboek is dan ook van verschillende soort (zie T-vdS II, p. 173). Volgens Leendertz sr. is daarentegen het Tweede rijmkladboek, inclusief het ‘titelblad’, op één soort papier geschreven (I:XVIII; L-St I:X). Ook zijn zoon, Leendertz jr., kwam op grond van onderzoek van het papier tot diezelfde conclusie en zij hadden gelijk.Ga naar voetnoot12 De kettinglijnen in het papier komen in alle diplomata, ook het buitenste, overeen (onderlinge afstand 27 mm en 29 mm). Het watermerk blijkt steeds een ‘cockatrice’ (basilisk) voor te stellen: Hollands papier waarvan alleen bekend is dat het in 1611 in de handel was (zie Heawood 1950, pl. 133, fig. 842, met p. 84).Ga naar voetnoot13 Deze papier-datering helpt ons echter niet verder. Nu er geen gegevens over de productiedatum zijn, kan het papier bijvoorbeeld al in 1609 gekocht en vanaf dat moment in gebruik genomen zijn; het kan ook in 1611 of later gekocht papier zijn dat Hooft eerst ettelijke jaren ná 1611 in gebruik nam. Wij weten niet hoeveel papier Hooft tegelijk inkocht en hoe lang hij papier in voorraad had. Over de inhoud van dit Tweede rijmkladboek kan opgemerkt worden dat het voor een groot deel gedichten voor Hoofts eerste vrouw Christina van Erp (1591-1624) zijn.Ga naar voetnoot14 Onsterflijke sonnetten voor deze Mithra Granida als ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief’ en ‘Geswinde Grijsart’, beide uit begin 1610, staan in het Tweede Rijmkladboek geschreven.Ga naar voetnoot15 Hooft huwde haar op 23 mei 1610. | |
Is het een oude of een ‘nieuwe’ tekening?Omdat de schets op sommigen misschien de indruk zou kunnen maken van een ‘moderne’ tekening, is de allereerste vraag die beantwoord moet worden die naar een terminus ad quem. Welnu, sinds Hoofts dood in 1647 zijn zijn poëzie-handschriften steeds zorgzaam bewaard en van niemand van de bezitters kan zelfs met de beste fantasie van de wereld ook maar de onzinnige daad verondersteld worden dat hij of zij daar één dubbelblad uit losmaakte, er het Slot op de achterkant van het eerste blad vluchtig schetste of liet schetsen, en het daarna weer netjes op zijn plaats terugbracht. Op een enkel, uiterst bescheiden merkteken na zijn er ook geen sporen van anderen dan Hooft zelf in deze handschriften te vinden. Van Papenbroeck, die ze in 1722 in zijn bezit kreeg (Van der Stroom 1997:16-17), heeft ze in of vlak vóór 1743 laten inbinden en sindsdien heeft het | |
[pagina 14]
| |
Tweede rijmkladboek in het midden van de 7½ cm dikke, perkamenten folio-codex (II C 14) stijf in de band gezeten, tot die rond 1950 werd gedemonteerd. Van het Slot bestaat geen enkele andere afbeelding van dezelfde hoek uit gezien en met dezelfde vertekening. Wie na 1743 een schets zou hebben willen maken op blz. 332 kon dat dus niet doen naar een bestaand voorbeeld, maar moest de grote, zware codex als geheel meenemen naar Muiden, die op een toen niet meer voor de hand liggende plek ten noordoosten van het Slot aan de waterkant voor de rietoever dwars voor zich openleggen op de dan opbollende blz. 332 en 333, en dan over deze laatste bladzijde heen reikend zijn schets maken. Fysiek bijna een onmogelijkheid. En dat was dan geen geoefend tekenaar, want bijvoorbeeld het lagere woongedeelte is te lang getekend. Aan wie zou de Amsterdamse bibliotheek de kostbare codex voor zo'n absurde en doelloze, en in wezen bedrieglijke, onderneming hebben willen uitlenen vóór ds. Leendertz de tekening ca. 1870 opmerkte? Omdat er een grens is aan hetgeen redelijkerwijs voor denkbaar gehouden kan worden, zal de tekenaar vóór 1647 gezocht moeten worden. | |
Het verhaal van het omslag om het Tweede rijmkladboekWillen wij het schetsje van het Muiderslot proberen te dateren, dan zullen wij allereerst van het vel papier waarop het getekend is moeten trachten te bepalen wanneer Hooft dit in gebruik genomen heeft en waarvoor. Daarbij doen zich legio manuscriptologische problemen voor en het is dan ook onvermijdelijk hier en daar dieper in te gaan op de wijze waarop de gedichten uit de jaren tussen mei 1609 en januari 1621 verdeeld zijn over het Tweede rijmkladboek. Tot dusver is immers juist aan dit rijmkladboek in de literatuur nog geen enkele aandacht geschonken. Dat gebeurt hier nu voor het eerst. Op de eerste recto-zijde van het omslagvel om het Tweede rijmkladboek, blz. 331, staat een distichon met een jaartal: Vernuft der wereldt, die te weegh brengt
wat 'er schiedt,
Dewijl 't al gaet sóó 't hóórt, laet mij verdrieten niet.
1609
T-vdS, gedicht 96Ga naar voetnoot16 Heeft het katern blz. 333-382 van het Tweede rijmkladboek op zich een heldere structuur, ingewikkelder ligt het ten aanzien van het omslag waarop onder meer de tekening staat. Ooit heeft blz. 331/2 (met op blz. 332 het Muiderslot) vastgezeten aan blz. 383/4 | |
[pagina 15]
| |
afb. 2 - hs. A. blz. 331
en vormden deze samen één diploma. Beide helften passen precies aan elkaar en de resten van de (18de-eeuwse) lijm waarmee in de perkamenten band de ruggen van de katernen bestreken zijn, congrueren op de ene helft met die op de andere. Als één en hetzelfde diploma is het tegenwoordig niet meer te herkennen, want het is op de vouw in tweeën gescheurd. Het blad 383/4 (overigens met dáárop de cockatrice) kwam ter Universiteitsbibliotheek Amsterdam verkeerdelijk bij het Derde rijmkladboek terecht (hs. A, blz. 385-464; hs. II C 14, g). Dit is het gevolg geweest van het demonteren van de codex II C 14 door ‘voorzichtige, hoogst deskundige handen’ in het Rijksmuseum (Hellinga 1954:52-53) ten behoeve van de (toenmalige) P.C.-Hooftcommissie in de jaren vijftig van de afgelopen eeuw. De tekst op de voorste helft, het hierboven geciteerde distichon op blz. 331, verging het trouwens niet veel beter dan fol. 383/384, want de bezorger van Hoofts Briefwisseling, H.W. van Tricht, zag het begin van het Tweede rijmkladboek met ‘deze spreuk’ aan voor het eind van het Eerste (Van Tricht I, brief 15, bij r. 260). Klaarblijkelijk werd Leendertz' duidelijke aantekening - ‘op den omslag van het tweede rijmkladboek’ (I:88; L-St I:81) - over het hoofd gezien. Het diploma blz. 331/2-383/4 dient als omslag om het Tweede rijmkladboek. Maar | |
[pagina 16]
| |
sinds wanneer? Gezien één van de vele inktvlekken op blz. 331 heeft die bladzijde eens contact gemaakt met blz. 384, waarbij dus het diploma andersom gevouwen moet zijn geweest. Dit geldt echter maar voor één van de vele vlekken op blz. 384 en 331, die verder allemaal onafhankelijk van elkaar zijn. De inktvlekken op blz. 332 (Muiderslot) corresponderen niet met die op blz. 383, waarop het gedicht ‘Hoogher Doris’ staat met vele doorhalingen en wijzigingen. Op die bladzijde komen echter wel vlekken voor die afkomstig zijn van de bladzijde die nu in het Tweede rijmkladboek eraan voorafgaat, blz. 382. Daar heeft Hooft gelegenheidsdichtjes uit mei 1613 ingeschreven (T-vdS nr. 129a en b, 130a en b), als laatste van de niet chronologische, maar wel aaneengesloten serie inschrijvingen van afschriften van gedichten uit juli 1610 (nr. 115) tot na 16 april 1620 (nr. 162).Ga naar voetnoot17 Omdat die uit 1620 (nr. 156,Ga naar voetnoot18 161 en 162) vooràfgaan aan de laatste uit 1613, kan redelijkerwijs blz. 382 niet vóór april 1620 beschreven zijn en daarbij vlekken hebben achtergelaten op blz. 383. In elk geval was op zijn laatst op dat moment het diploma 331/2-383/4 al omslag om het Tweede rijmkladboek. Het Derde begint met gedichten uit begin januari 1621 en sluit dus naar tijdsorde aan op die uit 1620. Voor de datering van wat Hooft op dat omslagvel schreef en tekende, helpt ons dit alles echter niet. | |
Inktvlekken op een los diplomaOmdat er op blz. 383 wel vlekken van blz. 382 zijn overgekomen, maar omgekeerd geen vlekken van de forse doorhalingen op blz. 383 in ‘Hoogher Doris’ op de nu in ‘hs. A’ voorafgaande bladzijde kwamen, is het heel goed mogelijk dat dat lied al op vel 331/2-383/4 stond vóór het omslag werd. Zeker is dat dat vel niet samen met de overige dertienGa naar voetnoot19 is gereedgemaakt om te dienen als een tweede ‘rijmkladboek’, want, al is het van hetzelfde papier, het heeft niet de marge-vouw die Hooft gelijktijdig in alle diplomata aanbracht door elk folium uniform overlangs in vieren te vouwen, zoals hij dat ook heeft gedaan met het katern, inclusief omslagvel dat als Derde rijmkladboek diende.Ga naar voetnoot20 Evenzo wijzen de eerder genoemde, onafhankelijk van elkaar ontstane inktvlekken op alle bladzijden van het diploma er onmiskenbaar op dat het omslag aanvankelijk enige tijd een afzonderlijk bestaan leidde, waarbij blz. 331 en 384 als buitenzijden in contact kwamen met andere met inkt beschreven paperassen, en, aanvankelijk binnenstebuiten gevouwen, met blz. 383 en 332 hetzelfde gebeurde. Hooft heeft dit vel dan tot het omslag bestemd op enig tijdstip nadat hij het ‘eigenlijke’ Tweede rijmkladboek (blz. 333-382) al als manuscriptologische eenheid in gebruik genomen had. Maar wanneer was dat? Uiteraard eerst na het ontstaan van het eerste en oudste gedicht erin van 12/13 mei 1609, vak voor zijn benoeming tot drost op de | |
[pagina 17]
| |
18de.Ga naar voetnoot21 Maar omdat (ruim) de hele eerste helft van het katern in een regelmatig, breed opgezet netschrift beschreven is met gedichten in chronologische volgorde tot 1616 en omdat niets erop wijst dat Hooft deze stuk voor stuk telkens direct in het net afschreef in plaats van op een paar rustige momenten een aantal tegelijk,Ga naar voetnoot22 valt niet uit te maken wanneer tussen mei 1609 en 1616 als uiterste, Hooft met de inschrijving begon.Ga naar voetnoot23 Een redelijke veronderstelling is dat hij hier pas toe kwam ná alle drukte rond zijn benoeming en zijn intrek in het Muiderslot, en wellicht ook pas jaren later. Conclusie uit dit alles is dat het dubbelblad met de schets van het Muiderslot aanvankelijk door Hooft in gebruik genomen is los van het Tweede rijmkladboek en dat de latere functie als omslag geen gegevens oplevert voor de datering van wat erop geschreven en getekend is. Ook de poging om nader te bepalen wanneer Hooft dit diploma onder zijn pen nam, via het liedje ‘Hoogher Doris’ dat op de binnenkant van het achterste blad staat, levert niets op, maar het bevestigt wel de conclusie dat ook die tekst hoogstwaarschijnlijk op blz. 383 geschreven werd toen het vel als geheel nog niet tot omslag diende van het Tweede rijmkladboek en daarvoor ook nog niet bestemd was. Zie hierover de bijlage op p. 69. | |
Datering van Hoofts ingebruikneming van het vel met de schetsOp de voorste helft van het dubbelblad, blz. 331/2, staat het eerder vermelde distichon met een jaartal: 1609. P.C. Hooft dateerde zijn poëzie al vanaf begin 1605Ga naar voetnoot24 enigszins eigenaardig: bij gehele gedichten het getal van de maand boven, en het cijfer van de dag onder het jaartal; bij datering van afzonderlijke strofen noteerde hij geen jaar, maar schreef maand en dag boven, respectievelijk onder een horizontaal streepje. In de zomer van 1609 stapte hij van dit systeem af en noemde voortaan de maanden bij hun naam. Onder het distichon heeft Hooft boven, voor, achter en onder het jaartal 1609 eerst nadere datumaanduidingen geschreven, maar die daarna weer tot onleesbaar toe doorgehaald, waarschijnlijk alle vier tegelijk. Achter het jaartal heeft bovendien nog een tweede aanduiding gestaan, die afzonderlijk, dus waarschijnlijk eerst in tweede instantie, is doorgekrast. Een ontcijfering is nog altijd niet gelukt, maar vrijwel zeker is boven het niet doorgehaalde ‘1609’ het woord ‘Maend.’ doorgestreept en vóór het jaartal het getal ‘16’. Achter ‘1609’ heeft verder waarschijnlijk eerst ‘febr.’ of ‘Febr.’ gestaan, maar het kan ook ‘Jaer’ of ‘jaer’ zijn geweest. De notitie onder ‘1609’, een plaatsaanduiding | |
[pagina 18]
| |
misschien, eindigt wel zeker op een -g (of een 9), maar heeft verder zijn geheimen nog niet prijsgegeven. Mogelijk luidde de datering van het distichon dus eens: Maend. Interpreteert men ‘Maend.’ als de in deze jaren 1608-1610 in Hoofts gedicht-dateringen gebruikelijke afkorting van ‘Maendach’ (bijv. onder gedicht T-vdS nr. 88 en 89 uit 1608, bij nr. 99 uit 1609 en onder nr. 100 en 104 uit 1610), dan klopt dit met 16 februari. Dat was in 1609 inderdaad een maandag.Ga naar voetnoot25 Er is echter meer dat in de richting van februari 1609 wijst. In dezelfde uitzonderlijke en voor Hooft in deze tijd duidelijk afwijkende en herkenbare hand waarin het distichon is geschreven, heeft Hooft een aantal kleine gelegenheidsdichtjes blijkbaar gelijktijdig bijgeschreven in zijn Eerste rijmkladboek, waarvan de jongste de datum draagt van dinsdag 24 februari 1609, gedicht nr. 93, tevens het jongste gedicht in dat ‘kladboek’.Ga naar voetnoot26 Ook de notitie van 1 februari 1609 bij nr. 88a is in dezelfde hand opgetekend. Wijst dus ook het schrift van het distichon erop dat Hooft het daar op blz. 331 metterdaad in begin 1609 heeft neergeschreven, toch moet hierbij het volgende worden opgemerkt. De twee versregels zijn breeduit in grote letters en, zoals boven weergegeven, op drie schrijfregels hoog op de bladzijde geschreven, als een motto of opschrift. Het blad is verder blanco, maar vertoont, als gezegd, nogal wat storende inktvlekken. Het geheel ‘vraagt er niet om’ dat er behalve een datering nog iets anders onder geschreven zou worden. In bovenschriften bij gedichten gebruikt Hooft verder hetzelfde schrift, maar dan geheel in kapitalen en iets bescheidener formaat. Het distichon zelf schreef hij eveneens op het Derde rijmkladboek als opschrift op gelijke wijze en in bijna identitiek, maar wat kleiner schrift op twee schrijfregels buiten op het omslag, dat daar overigens, anders dan bij het Tweede, wèl van begin af aan deel uitmaakte van het kladboek-katern: het is van hetzelfde papier en heeft ook de margevouw. Daar, op blz. 385, staat er alleen een jaartal onder: ‘1621.’Ga naar voetnoot27 Men zou dus kunnen denken dat Hooft eerst bij het gebruik van het distichon als opschrift op ook het volgende rijmkladboek, de nadere datumaanduidingen rond ‘1609’ op het Tweede schrapte. In elk geval blijft onduidelijk waarom hij het distichon hier op blz. 331 zó opschreef vóór hij een Tweede rijmkladboek aanlegde, waarom het diploma eerst andersom gevouwen was en waarom hij het, àls hij het al bedoeld had als omslag om een cahier, ‘degradeerde’ tot aantekenblad voor ‘Hoogher Doris’ op blz. 383. Onbeslist blijft ook nog even wat er eerder op het eerste blad stond, de Muiderslot-schets op de verso-zijde of het distichon op de voorzijde. Dezelfde twee versregels brengt Hooft eveneens te pas in een brief aan een neef, waarschijnlijk Pieter Jansz. Hooft, door Van Tricht (I, brief 15) op goede gronden ge- | |
[pagina 19]
| |
dateerd tussen 2 en 9 maart 1609.Ga naar voetnoot28 Wanneer Hooft het distichon hier op blz. 331 uitschreef, valt daarmee te dateren op vermoedelijk eind februari - begin maart 1609. Maar waarom heeft Hooft alle nadere aanduidingen rond het jaartal zo energiek doorgehaald? Wat opvalt is dat indien inderdaad ‘Maendach’ gelezen moet worden, Hooft daarmee afweek van zijn dateringssysteem met bovenaan het maand-nummer. Afwijkend is ook het plaatsen van notities aan weerszijden van het jaartal. Het lijkt er daarmee op dat Hooft hier experimenteert met een nieuw type, waarin de maandnaam achter het jaartal zou komen, maar waarin het dagcijfer ervóór verwarrend zou zijn. In elk geval dacht hij in deze tijd over het opgeven van zijn oude systeem en in de zomer van 1609 stapt hij daar inderdaad ook van af. Voor het laatst gebruikt hij dat onder ‘O staedich’ (T-vdS, nr. 98) van 28 juni 1609; de eerste nieuwe schrijfwijze is ‘27 Decemb. // Sondach. 1609.’ onder ‘Sichbaere Godt’ (nr. 99).
Concluderend kan dus nu wel vastgesteld worden dat Hooft het latere omslag-vel als los diploma in (hoogstwaarschijnlijk begin) 1609 onder handen gehad heeft. Op de recto-zijde van het blad waar op de verso-zijde het Muiderslot staat getekend, beproeft hij, zonder tot een definitief resultaat te komen, nieuwe wijzen van dateren in plaats van zijn oude die hij tot de zomer zou gebruiken - en waarom zou hij zich op een (veel) later tijdstip opnieuw daarmee bezighouden? -, èn hij gebruikt hetzelfde distichon in een brief uit maart. Alle reden dus om het ‘opschrift’ op blz. 331 te dateren op de eerste helft van 1609. Deze datering van de ingebruikneming van het voorblad staat los van de datering van het begin van de inschrijvingen in het eigenlijke Tweede rijmkladboek op zich. Het omslag-diploma zat nog niet om het katern dat Hooft als geheel in gebruik nam als Tweede rijmkladboek: het was een apart ‘klad’-diploma dat aanvankelijk andersom gevouwen was, dat enige tijd los bewaard is, met een gedateerd distichon, daterings-model en schets van het Muiderslot, en op een bepaald moment ook ‘Hoogher Doris’. Maar wat was er nu eerder, het distichon of de schets op de andere kant van het blad? Juist het karakter van ‘motto of opschrift’ maakt dat het distichon op een buitenzijde geschreven zal zijn, niet op de binnenkant van het eerste blad van het diploma blz. 331/2-383/4. Als gezegd, was dit diploma eerst andersom gevouwen, met blz. 332, waarop de schets staat, buiten. Die schets zal niet dwars op de bovenste helft van een geheel vel getekend zijn, waarvan de onderste helft, nu blz. 383, dan blanco bleef, maar op het andersom gevouwen diploma met blz. 332 als buitenkant. En dan dus eerder dan het distichon-‘opschrift’ (van februari/maart 1609) geschreven werd op blz. 331, die eerst later buitenzijde werd. Dit brengt ons tot de hoogstwaarschijnlijke datering van de tekening vóór februari/maart 1609. Het doorslaggevende argument inzake datering en authenticiteit van de tekening waar het hier om begonnen is, ontleen ik tot slot aan biografische gegevens: P.C. Hooft had na oktober 1608 een heel goede reden om naar het Muiderslot af te reizen en wanneer precies hij dat in die periode deed verraadt de tekening dan zelf. |
|