Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw
(1999)–Ton van Strien, Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermd
Kruistriomf
| |
[pagina 281]
| |
Zoo gaat Natuur den dichter voor,
30[regelnummer]
Terwylze in arbeit gaat van 't stenen,
En valt aan 't jammren en aan 't wenen.
Die rougalm klinkt de werelt door,
En doetze daveren en kraken;
Terwyl het licht de lucht begeeft,
35[regelnummer]
En d'aarde loeit en schudt en beeft:
Dat dwingt de Doot haar doôn te staken,
En kleedtze op nieuw met vleesch en been,
En slaat met angst en schrik Godts drempel,
En ryt het koorkleedt van den tempel,
40[regelnummer]
En splyt en smyt de rots daar heen.
Al kraakt het boven en van onder,
Al dreigt de werelt te vergaan,
En trekt het nare roukleedt aan,
Het geef de werelt gansch geen wonder.
45[regelnummer]
Zie ik niet hangen Godt den Zoon,
Des Vaders liefde en welbehagen,
Aan 't wrede moorthout vast geslagen,
Ten schimp van Onjoôn en van Joôn?
Zyn hooft, dat Thabor zag met stralen
50[regelnummer]
Van gout omringt en zonneglans,
Doorboort met enen doornekrans,
Daar stralen bloets uit nederdalen?
Zyn lyf gerekt, gescheurt, mismaakt;
Het lyf van hem, die 't vee met huiden,
55[regelnummer]
Den mensch met zyde, 't velt met kruiden,
De lucht met starren kleedt, gansch naakt?
Zyn hemelsch aanschyn, elx verlangen,
Zoo schoon, als nooit geen aanschyn was,
Bestorven, als een bloem, in 't gras
60[regelnummer]
Vertreden, die het hooft laat hangen?
Zyne ogen nu van tranen root,
Die flus den hemel open zagen;
Die duivenogen neêrgeslagen,
En half geloken van de doot?
65[regelnummer]
Zyne oren, die met lust ontfongen
Des groten Vaders donderstem,
Dees is myn zoon, gehoorzaamt hem,
Gekruist door bitse lastertongen?
Mont, die geen' menschemont geleek,
| |
[pagina 282]
| |
70[regelnummer]
Daar geest en leven uit quam vloejen,
Hoe zie ik u van slagen gloejen,
Godts mont gelaaft met gal en eek?
O handen, die gehele scharen,
Al lagenze ter doot toe krank,
75[regelnummer]
Noch weten haar gezontheit dank!
O voeten, die op holle baren
Zoo veilig stapt, als op het droog!
Hoe hebben d'yzers u gespleten,
En vleesch en been van een gereten!
80[regelnummer]
Hier draaft nochtans myn kruisdicht hoog.
[...]
Ik schuif de schult niet op den hals
Van rechter, over hem gezeten,
Of Schriftgeleerde, op hem gebeten,
Of die getuigen, bei zoo valsch.
225[regelnummer]
Wy, Heer, wy hebben u geschonken
Den kruiskelk, die zoo bang, met gal,
Met hef van 's hemels wraak, met al,
Op 's werelts welstant is gedronken.
Na 't eten van 't verboden ooft
230[regelnummer]
Is elk vergryp, by u te boeten,
Een spykerslag door uwe voeten
Een scherpe prikkel in uw hooft,
Op uwen rug een taje roede,
In uwe borst een diepe wondt,
235[regelnummer]
Een smaak van gal in uwen mont,
Een nagel, root van uwen bloede.
Ik ben de man, die u verraân,
Verzaakt, noch erger dan met woorden,
Gebonden met veel dikke koorden,
240[regelnummer]
En naar het leven heb gestaan.
Maar myn Verlosser, zo geduldig,
Gelyk onnozel, levert hier
Voor misdaân, die hem staan zoo dier,
Het zelve bloet, waar aan ik schuldig
245[regelnummer]
Myn handen vinde, veel te vuil,
Om schoon op zyn Pilaats te wassen.
Dat bloet, (ô kostelyke plassen!)
Gemengt met tranen, die ik huil,
| |
[pagina 283]
| |
Ootmoedig, bevende, verslagen,
250[regelnummer]
Aan gruis geslagen door Godts wet,
Bevrytme van die lastersmet.
Nu zietme 't kruis boetvaardig klagen,
En dan myn tranen weêr gedroogt,
Terwyl ik 't heilzaam hout omvadem.
255[regelnummer]
Nu zinkt myn moedt; dan schep ik adem,
Aan 't zelve kruis met Godt verhoogt.
[...]
En komt die heiluur noch niet om,
590[regelnummer]
Datze ons verlos van deze elende?
Kom, Jesus; maak toch ras een ende;
Kom zonder uitstel, Heer; ai kom.
Terwylwe noch die uur verbeien,
En hier uw lyden met gedult
595[regelnummer]
In uwe leden wort vervult,
Versiert met uwe kruislievreien,
Zo sla uw aangevochte Kerk,
Noch stenende onder 't kruispak, gade.
Versterktze toch door uw genade
600[regelnummer]
In dit benaude worstelperk.
't Gekruiste Lam, aan 't hout ontslapen,
Zyn aangevangen werk voltooi',
Zyn en ons vyanden verstrooi';
Verstrekke ons beukelaar en wapen,
605[regelnummer]
Daar list en aartsgewelt voor zwicht';
Leere ons beschreien zyne smarte;
Ons uitgeschildert blyve in 't harte,
En als gekruist voor ons gezicht.
Dat schone kruisbeek uw' verloste
610[regelnummer]
In ziele en zin getekent sta,
En melde uw liefde zonder ga,
Die u den bittren dootsnik koste.
[...]
Dit waar het uiterst, daar ik wensch
625[regelnummer]
Myn kruisgedichten mê te sluiten,
Dat wy, als kinders, hier verneêrt,
Die beste kruisles, fix geleert,
Van binnen wisten en van buiten.
| |
[pagina 284]
| |
Zo vonden wy ons allerbest
630[regelnummer]
Aan 't kruis gehecht met onzen Heere,
Bewezen hem zyn uiterste eere,
En namen hem van 't kruis op 't lest
In reine en in vernieuwde harten;
Die in waardy het nieuwe graf,
635[regelnummer]
En zuiver doek, en wat hem gaf
Of Nikodeem of Josef, tarten.
|
|