Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw
(1999)–Ton van Strien, Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Korte uytbreyding over Salomons hooglied
| |
[pagina 275]
| |
'k Ben bruin, maar geestig, ja munt uit,
Jerusalems doorluchte telgen;
Dus wilt uw deeze min niet belgen;
'k Ben oock een groote koningsspruit;
35[regelnummer]
Zoo schoon, zoo aangenaam; (wat durftmen ons verwijten)?
Als Kedars Hoftent, en Vorst Salomons tapyten.
De zon, des waerelds koestrend licht,
Schonk my voorheen dees bruine verve;
Doch zoo, dat nooit de glans versterve
40[regelnummer]
En 't flonkrend vuur van mijn gezicht:
Een heete minnepijl, geschooten van de boogen
Der nette winkbrauw, trof mijn minners hart, uyt d'oogen.
Mijn zusters, och! van bitse nijd
Ontsteecken, dreeven my naar buiten,
45[regelnummer]
Daar Palm noch mirth de straalen stuiten
Der zuider zonne; en, O wat spijt!
Om onzen wynberg, als een tuin maagd, te bewaaren;
Maar 'k wou de druyven niet voor haare monden spaaren.
Ay! zeg, mijn lief, mijn levens lust;
50[regelnummer]
Ay! zeg my, in wat groene dalen,
En klaverweide uw schaapen dwaalen;
Of waar gy in de schaduw rust
Des middags; dat my niet de herders, die me aenschouwen,
Terwyl ik eenzaam zwerf, voor eene onkuische houwen.
Bruidegom
55[regelnummer]
Hoe, weet gy 't niet O puikjuweel der vrouwen,
Mijn tweede ziel? ik sal 't u strak ontvouwen:
Ga heene, volgt 't geluid en voetspoor na
Van 't blaatend vee; en drijf, mijn wedergâ,
Uw geitjes in den beemd, dicht by mijn herders stallen,
60[regelnummer]
Ga heen, eer d'avond u kom 't schielyk overvallen.
Myn lief, gelijk uw hairsnoer by de zeelen
Van 't wapentuig, de purpere gareelen
Der paarden, die voor Faroos wagen gaan,
Als ik uw hoofd zie net in 't hulsel staan
| |
[pagina 276]
| |
65[regelnummer]
Zoo prachtig opgetooid; dien blos op lip en wangen,
En uwen ronden hals, met een karkant omvangen.
Hoe krult uw hair, met lodderlyke zwieren!
En om dat schoon noch schooner op te sieren;
Indien ooit goud aan oor of vinger blonk,
70[regelnummer]
Mijn liefde u met een milde hand beschonk;
Zal ik u, eedle maagd, oorhangsels laaten maaken
Van Ofijrs fijnste goud, die van gesteenten blaaken.
Bruid
Wanneer de Vorst, uit zijn Paleis getreeden,
Zich herwaard spoeit, verspreien zijne kleeden
75[regelnummer]
Een nardus reuk, hem eertijds van mijn hand
Geschonken, tot een trouw en minnepand;
De mirre en ambergeur, die met een zoeten waassem
Door zijne lokken speelt, zwicht voor zijn verschen aassem.
Dus kan mijn lief een mirrebondel strekken
80[regelnummer]
Die op mijn boezem hangt, en geesten wekken
Met aangenamer geur, die zacht en bly
Het flaauw gemoed met hemelsche artseny
Verquikt en sterkt; dat Hermons kruid en bloemen
By zulk een balsem zijn te prijzen noch te noemen.
85[regelnummer]
Wat roemt de druif op keur van lekkerneyen
En krachtig sap, dat ons gemoed kan vryen
Van zorg, die 't hart doorknaagt! mijn lief, mijn vrind,
Mijn waarde, die getrouw dees ziel bemint,
Verschaft ons eedler drank, daar zorgen voor verstuiven,
90[regelnummer]
Meer dan voor Engadys en Siprus rijpe druiven.
Bruidegom
Dat Palestijne op puik van schoonen maagden,
Dies 's koning oog en minnend hart behaagden,
Vry stoffe; maar myn liefste, mijn vrindin,
Gy spant de kroon van al myn Hofgezin;
95[regelnummer]
Wat liefde en zedigheyd speelt, met een zoet vermogen,
In uw gezicht, mijn lief, in bey die duiven oogen.
| |
[pagina 277]
| |
Bruid
Een pronksieraad van Hoffelijke zeden
Bezielt den stal van uw volmaakte leden,
Mijn minnaar, in wiens vrindelijk gelaat
100[regelnummer]
Een lieve lach, gepaard met errenst staat;
Maar als, 't van minnegloed ontfonkt, begint te bloozen,
Dan groent ons bedde, als mirth, en stort een dau van roozen.
Nu vrees ik niet de heete zonnestraalen
Van 't Zuyden; neen, 't gewelf van uwe zaalen
105[regelnummer]
Beschut me in uw Paleis van Cederhout,
En van Cipres tot in sijn top volbouwd.
Daar mogen wy by een de middagzon vermyen,
En scheppen versche lucht in koele galeryen.
|
|