Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw
(1999)–Ton van Strien, Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermdHeylige aendacht op het lyden van onsen salighmaker Jesus Christus.aant.Ick kniel, o jesus! op uw offerplaetse neer,
En sie in 't smadigh Kruys, mijn Heylands maght en eer.
Ghij lijdt, maer 't is mijn schuldt. Ghy onbelast van sonden,
Voldoet mijn doodsschuldt door uw doodelijcke wonden.
5[regelnummer]
Ick mensch verdoem my self; ghy treurt als 't Offerlam.
Een ander lijdt de straf, die anderen toequam.
Ick ben de schuldenaer: ghy stelt u in tot borge.
En ghy, mijn voorspraeck, neemt op u mijn schuldt en sorge.
Uw handen zijn doorboort, de mijne deden 't quaedt;
| |
[pagina 72]
| |
10[regelnummer]
Maer lijden niet de straf der straffenswaerde daedt.
De spies doorsteeckt uw zyd'; maer is van 't wit geweken:
Die spies moet hare spits in mijne zyde steken.
Het godloos krijghsvolck laeft uw tongh met gal en eeck:
Maer mijne dorst moest zijn gelaeft uyt sulcken beeck.
15[regelnummer]
Een scharpe doorne kroon is om uw hooft gevlochten;
Op dat wy aen die kroon ons schande kennen moghten.
Waerom doorstaet uw rugh die onverdiende roed'?
En waerom stort ghy uyt uw overdierbaer bloedt?
O Joden! slaet op my, want trouwloos is mijn leven,
20[regelnummer]
Mijn ziel is trouweloos, mijn tongh niet trouw gebleven.
De boose lasteraer bespoogh uw aengesicht;
Bespuw my, want in my geen eerlijck aenschijn licht.
Och! ysre ketenen beknellen uwe handen,
Maer my behoorde men te binden met uw banden.
25[regelnummer]
Ghy sucht, gevangen Heer, maer best verwees men my,
Dat ick in 't Richters huys om 't quaet beschuldight zy.
Men maeckt u moorders vrient. De Wolf by 't Lam, beteeckent
De goddeloosheydt by Godtvruchtigheydt gereeckent.
Die moorder is mijn vriendt. 'k Heb deel aen sijn misdrijf.
30[regelnummer]
Ick heb verdient dat ick in sulck geselschap blijf.
Ghy dwongt uw Rechters mont u dickwils vry te spreken,
Ick, Rechter en getuyg', doem selve mijn gebreken.
Och! och! ellendige, ghy torst het schandigh hout
Ghy droeght het outer self, waer op ghy sterven soudt.
35[regelnummer]
My druckt een sware last: ick, ick ben onrechtvaerdigh
En sondigh, en daerom het kruycen dubbel waerdigh.
Waerom, ô iesus! is 't dat ghy soo doodlijck sucht,
En tot den Hemel toe beroert met klaght de lucht?
Ick ben de man des doodts: 'k verdien als een misdader,
40[regelnummer]
Dat ick verlaten wordt van Godt, mijn grammen Vader.
Waerom, ô iesus! sluyt ghy stervende uw gesicht?
Die straffe moest aen my, een sondaer, zijn verricht.
Ghy hanght hier nagelvast aen handen en aen voeten,
Maer koomt my dus tot mijn verlossingh self ontmoeten,
45[regelnummer]
Gekruyste, zijt gegroet, mijn hoop, mijn hulp in pijn,
Mijn leven, en de troost van die weemoedigh zijn.
Der droeven vaste burgh, in 't swack geloovigh wenschen.
De toevlucht, saligheydt, en roem der Christe menschen.
Ghy salight ons aen 't Kruys, en zijt te saem het Lam,
50[regelnummer]
En Priester, en verneert uw Godtheydt aen dees stam.
| |
[pagina 73]
| |
Uw hooft hanght nederwaert met een genegen wesen,
Tot teycken van uw liefd' hier aen uw volck bewesen.
Uw hals heldt nae my toe, als oft ghy, jesus, woudt
Met uytgereckten hals my kussen aen het hout.
55[regelnummer]
Ghy steeckt uw handen uyt, als wilde ghy my wencken,
En mijn verslagen geest den kelck van blijdtschap schencken.
Uw armen, die ghy hebt gespannen wijt van een,
Omhelsen aen het hout, de sondaers in 't gemeen.
De rechter arm den Jood', de slincker noodt den Heyden;
60[regelnummer]
Dus stervende begeert ghy 't leven deser beyden.
Uyt beyd' uw oogen stort een volle tranenvliet,
Op dat die droeve vloet verdrijve mijn verdriet.
Des werelts vuyligheyt, en sonde is weghgenomen
Door 't onbesmette bloet, dat uyt uw zyd' quam stroomen.
65[regelnummer]
Uw smerte brengt my vreugd, uw smaetheyt glori aen.
Ick heb een vryen hals, om dat ghy zijt gevaen.
De slagen die ghy voelt, beschutten my voor slagen;
En voor my mensch, ghy Godt, die geessels moest verdragen.
Die Doornekroon die ghy op 't hooft onschuldig droegt,
70[regelnummer]
Dat is een loon, die best mijn quade sinnen voeght.
Uw Konincklijcke handt een scepter op moest steken,
Op dat my in uw Rijck geen scepter soud' gebreken.
Toen ghy verlaten wierd, stondt my de Hemel by;
En uwe klaghte maeckt my klaghteloos en bly.
75[regelnummer]
Uw doodt mijn leven is: 'k werd' uyt uw Lijck herbooren,
En 't geen u 't licht ontrooft, brenght my het licht te vooren.
Wat vrees ick? mijn geloof op u, ô jesus! rust.
Wat vrees ick? al uw leedt, ô jesus! is mijn lust.
Wat sondigh ick? mijn Borgh! moet my uw doodt bevryden?
80[regelnummer]
Wat sondigh ick? als ick bedenck dees uur van lyden.
Uw beeldt, uw droef gesicht, ô mijn gekruyste Godt,
Leert my, verlost van straf, beleven uw gebodt:
En als ick mijn elende, en uw verdienst hoor noemen,
Soo kan ick anders niet dan in uw kruyce roemen.
25 Martij, 1641. |
|