Poldernederlands
(1998)–Jan Stroop– Auteursrechtelijk beschermdWaardoor het ABN verdwijnt
[pagina 71]
| |
7
| |
[pagina 72]
| |
sel op een zeker moment niet langer door de taalgemeenschap afgekeurd wordt. Zo'n verandering, bijvoorbeeld een vereenvoudigde uitspraak of vorm, is dan onderaan begonnen bij de lagere klasse. Op zeker moment begint hij te verschijnen bij de hogere klassen, maar voorlopig alleen nog in spontane spraak, het taalgebruik waarbij de aandacht voor het spreken zelf het geringst is. Op den duur komt hij dan voor in alle vormen van taalgebruik van hoog tot laag. De natuur (het gemak) heeft het dan gewonnen van de cultuur (de beheersing). Als je met ‘liefhebbers’ van de taal praat over taalveranderingen, denken ze aan veranderingen van dit laatste type en spreken ze vaak in termen van ‘taalverloedering’. (Dat is overigens een begrip dat een taalkundige niet hanteert. Maar dit terzijde.) Er worden dan meestal steeds dezelfde twee voorbeelden genoemd. Het eerste is het gebruik van hun als onderwerp: hun komen ook, het tweede het gebruik van heb in de derde persoon: ze heb een kind gekregen. Ik moet zeggen, dat je beide vormen inderdaad steeds vaker hoort. Dat is geen wonder. In een ideale taal, zeggen taalkundigen, heb je voor één betekenis één woord of één vorm. Als je dat criterium aanlegt bij het Nederlands is onze taal verre van ideaal. Dat geldt trouwens evengoed voor welke andere taal ook, behalve dan voor de ‘kunsttalen’ - Esperanto en dergelijke - en computertalen. Om de ‘eerste persoon’ in alle soorten zinnen uit te drukken hebben we in het Nederlands bijvoorbeeld twee vormen nodig: ik en mij (onbeklemtoond: me). Zakelijk bezien is dat nergens voor nodig. We zouden net zo goed kunnen zeggen mij spit de tuin om, zonder dat we daardoor niet begrepen zouden worden. In het televisieprogramma Pipo de clown speelde jaren geleden de indiaan Klukkluk mee. Die praatte zo, in een kinderprogramma nog wel, maar ik heb niet de indruk dat de kijkertjes van toen dat van hem hebben overgenomen. De Nederlandse taalgemeenschap staat dat blijkbaar niet toe. Maar bij hun komen ook trekken veel Nederlanders zich blijkbaar niets aan van wat anderen denken. Hier is de natuur sterker dan de cultuur. Wat is namelijk het geval? Het woord hun vervult | |
[pagina 73]
| |
in de oude grammatica al twee functies. Het wordt behalve als lijdend en meewerkend voorwerp ook nog eens gebruikt als bezittelijk voornaamwoord: hun huis. Dat hun staat dus sterk en het is nu bezig zijn gebied uit te breiden door ook nog eens onderwerpsvorm te worden. De ontwikkeling gaat dus in de richting van één vorm voor de derde persoon meervoud. Dan ontstaat eenzelfde situatie als in het Afrikaans: ons lees geen Franse boeke. Ook bij het gebruik van heb is iets dergelijks aan de hand. De taalgebruiker is dan - zonder dat hij er erg bij nadenkt - bezig een vormverschil te elimineren: ik heb, jij heb, hij (heeft >) heb. Deze verandering staat sterk doordat het officiële heeft een afwijkende vorm is, en ten tweede doordat het betekeniselement van de derde persoon al door het onderwerp (hij) wordt uitgedrukt. De vorm heeft heeft dus iets overbodigs en dat maakt zijn positie zwak. Het is denkbaar dat in de toekomst zelfs het meervoud gelijk wordt aan het enkelvoud - wij heb, enzovoort - en wel bij alle werkwoorden, net als in het Afrikaans en bij een aantal werkwoorden in het Engels. Je kunt ter vergelijking eens kijken naar wat er met het enkelvoud van kunnen gebeurd is: ik kan, je kan, hij kan. Niemand die daar problemen mee heeft. Toch zou de vorm je kan vijftig jaar geleden scherp veroordeeld zijn; het moest je kunt zijn. En bij het schrijven waagt nog lang niet iedereen het je kan te gebruiken. Ik durf te beweren dat de meeste Nederlanders ze heb zeggen, omdat ze niet anders kunnen of niet beter weten of omdat het ze niet interesseert. Anderen doen het onbewust. Die schamen zich er ook voor en zullen het nooit meer doen, maar toch...Het zegt trouwens veel over het natuurlijke karakter van deze ‘fout’ dat zo veel mensen hem per ongeluk maken. Officieel wordt ze heb tot nu toe beschouwd als niet-correct of substandaard, maar er hoeft niet veel te gebeuren of de laatste protestanten zwijgen. Dan raakt ze heb zijn negatieve imago kwijt en wordt het gewoon Standaardnederlands, net als hun komen. Het zijn alle twee veranderingen die van onderop komen en zich langzaam opwerken. | |
[pagina 74]
| |
Echt prestige hebben die vormen niet, maar ze raken hun negatieve gevoelswaarde kwijt. En dat werkt ook. Veelzeggend is anderzijds dat zulke substandaardvormen in het Poldernederlands niet voorkomen. Ik zei het al, Poldernederlands is de taal van ontwikkelden. Laten we nu eens kijken naar de taalkundige kant van het Poldernederlands en nagaan waardoor zijn opvallend afwijkende klinkers konden ontstaan. Eerder hebben we gezien dat de voornaamste factor die verantwoordelijk is voor die klinkers de verlaging van kaak en tong is. Nu komt de vraag aan de orde: waarom of waardoor gebeurt zo'n verlaging? Het antwoord is heel eenvoudig. Het is een gevolg van een natuurlijke neiging die alle sprekers van talen met elkaar gemeen hebben. Het is wat je zou kunnen noemen een universeel verschijnsel. Sprekers hebben de neiging om bestaande lange klinkers en tweeklanken (wat feitelijk ook lange klinkers zijn) met een lagere articulatiestand van de onderkaak uit te spreken. Dat deze neiging zich niet alleen in het Nederlands voordoet maar een algemeen verschijnsel is, blijkt in de eerste plaats uit overeenkomstige feiten in andere talen. Onze buurtalen, het Engels en het Duits, hebben dezelfde klinkers als het Nederlands, in elk geval zijn het sterk verwante klinkers. Dat is niet vreemd, want alle drie de talen stammen af van hetzelfde voorstadium en ze hebben tot een zeker tijdstip in de geschiedenis een vergelijkbare ontwikkeling doorgemaakt. Ook het Engels en het Duits hadden aanvankelijk namelijk een lange i, overgehouden uit hetzelfde voorstadium van het Germaans als het Nederlands. Ook in deze talen begon die i langzamerhand te veranderen in een tweeklank ei, ofte wel te diftongeren. Dat het Engels ook dat voorstadium van lange i gehad heeft, kunnen we nog zien aan de spelling. De Engelse spelling van het woord voor ‘wijn’ illustreert nog de eerste fase: wine (oorspronkelijke uitspraak wiene), net als de Nederlandse, want de ij staat immers voor ii. De Duitse spelling herinnert nog aan de tweede fase: wein. Tot zover gaan de drie talen gelijk op, wel in dezelfde tijd, maar totaal onafhankelijk van elkaar. | |
[pagina 75]
| |
In alle drie de talen heeft de verandering van ii in ei prestige gehad, anders was hij nooit in de officiële taal terechtgekomen. In Nederland is die verandering begonnen in de steden en dat is voor het prestige van een taalverandering van grote betekenis. De steden en de stedelingen genoten aanzien in het omringende platteland en daarom werden stedelijke taalveranderingen vaak overgenomen. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw ongeveer is het afgelopen met die parallelle ontwikkeling van de drie talen, voornamelijk doordat het Nederlands, dat wil zeggen de Algemene Landstaal in wording, niet meer meedoet. Het Duits en het Engels gaan verder met het verlagen van hun diftong en komen uit bij aai. Engelsen en Duitsers zeggen dus waain voor ‘wijn’, terwijl het Nederlands van wein spreekt. Zij zeggen: faain, wij fein voor ‘fijn’. Zij zeggen raaid/raaiten, wij reiden voor ‘rijden’. En zo zijn er nog vele andere voorbeelden. Het heeft, zoals we al gezien hebben, niet veel gescheeld of in het Nederlands was het ook aai geworden. Maar dankzij de ingrepen en de stellingname van grammatici in de zestiende en zeventiende eeuw, met uitzondering van Winschooten dan, is de natuurlijke ontwikkeling van de ei tegengehouden, althans wat het abn betreft (Van der Wal 1992:260-261). Een aantal, vooral Hollandse, dialecten heeft die ontwikkeling van de diftongen voortgezet. Sommige hebben daarbij het stadium van het Engels en het Duits bereikt (blaaiven, kaaiken, maaisie), andere zijn zelfs nog verdergegaan en hebben nu velare diftongen als oi (bloiven, konkeltoid (klets-tijd), moissie, Andoik). Die vormen worden gesproken in de West-Friese dialecten, ten noorden van de lijn Alkmaar-Hoorn, in Andijk bijvoorbeeld. Maar we vinden ze ook in die andere talen terug. Het is nog wel geen officieel Engels, bij mijn weten, maar je hoort op de bbc en ook op de commerciële zenders steeds vaker wat voor gevolgen die voortgang heeft: oif loikt joe for eei long toim (‘I've liked you for a long time’). Deze variëteit van het Engels wordt gesproken in Londen en in het zuidelijke deel van Engeland. De sprekers en | |
[pagina 76]
| |
de variëteit heten Cockney (Hughes and Trudgill 1979:36-43), maar het is natuurlijk gewoon Polderengels, veroorzaakt door dezelfde factoren als het Poldernederlands. Het Engels ligt fonologisch gezien op het Nederlands een ronde voor. Maar er is nog een verschil: Cockney is wel ‘lower class’-Engels, terwijl het Poldernederlands in eerste instantie door de hoge middenklasse gesproken wordt. De sterke overeenkomsten tussen de ontwikkelingen binnen de drie talen vormen een duidelijke aanwijzing dat verlaging van diftongen iets heel gewoons is. Het abn is de uitzondering op de regel. Uit onderzoek van William Labov blijkt dat de ontwikkelingen van de diftongen in het Duits, Engels en Nederlands deel uitmaken van nog veel universeler optredende veranderingen. Labov onderscheidt in zijn boek Principles of Linguistic Change drie principes van klinkerverandering, die zogenaamde kettingveranderingen van klinkers bepalen. Met kettingveranderingen bedoelt hij veranderingen of verplaatsingen waarbij meer dan één klinker betrokken is en die (dus) verband houden met elkaar. Ik kan dat gemakkelijk illustreren, want het Poldernederlands is juist het resultaat van meerdere kettingveranderingen. Verandering van ei > aai leidt tot verandering van ee > ei, verandering van ui > au leidt tot verandering van eu > ui, verandering van ou > aau leidt tot verandering van oo > ou, dit alles precies zoals de pijltjes in de klinkerdriehoek van figuur 1 laten zien. Kettingveranderingen hebben een universeel karakter doordat ze in alle talen verlopen volgens een van de drie principes die Labov noemt. Principe 2a luidt: in kettingveranderingen gaan de nuclei van diftongen omlaag (Labov 1994:116). De nucleus van een diftong is het luidste element van de diftong. Bij de besproken diftongen is dat het eerste element en dat is ook precies het gedeelte dat in het Poldernederlands verlaagd wordt. Het boek van Labov, dat het eerste deel is van een set van twee, heeft als ondertitel Internal factors. Dat wil zeggen dat hij er de oorzaken van veranderingen in behandelt die in eerste instantie in het taalsysteem zelf te vinden zijn. Je zou ook kunnen zeggen: veranderingen die zich bij elk individu afzonderlijk kunnen | |
[pagina 77]
| |
voordoen, zonder dat hij door anderen beïnvloed wordt. Labovs ondertitel is in zekere zin misleidend, want we vinden er geen antwoord in op de kardinale vraag: hoe komt het dat diftongen verlaagd worden? Labov laat zich over het echte begin van de klankveranderingen niet uit en al helemaal niet over de oorzaak ervan. Zijn uiteenzetting begint als de verandering al in gang is en een kettingreactie teweegbrengt. Dat is ook wel het gevolg van interne factoren, maar deze factoren zijn secundair. Labov geeft ook niet aan bij welke schakel van de ketting de verandering begonnen is. Zijn kettingen lijken wel circulair. Pas als we kunnen aangeven waar de verandering begonnen is en wat daar de oorzaak van is, hebben we de vinger gelegd op een interne factor. Dat is goed mogelijk als we de volgende feiten eens nauwkeuriger bekijken en met elkaar in verband proberen te brengen. Verlaging van een diftong is natuurlijker dan het tot een diftong maken van een monoftong, zoals hiervoor al is vastgesteld. Dat is een aanwijzing dat daar het veranderingsproces mee begonnen is. Daar komt nog iets bij: het verlagen van een diftong ei tot aai heeft voor de taalgebruiker grote voordelen. In de eerste plaats wordt het eerste deel (de nucleus) van de diftong sterker als de e in aa verandert. Die aa heeft meer inherente intensiteit door de vorm die het mond-keelkanaal aanneemt, en hij is ook nog wat langer doordat de mond verder open moet. Door deze en nog enkele fonetische eigenschappen is de aa een luidere klinker dan de e. Dat geldt ook voor de aa die het eerste deel is van de diftongen aai, au en aau. Dit is allemaal in het belang van de luisteraar. Maar ook de spreker zelf heeft voordeel van de verlaagde aai, au en aau. Een maximaal open klinker zoals het eerste deel van aai, au en aau, vereist weinig articulatorische precisie. Je doet je mond gewoon zover mogelijk open en je bent er al. De foneticus spreekt hier van articulatorisch besturingsgemak, dat bij de aa groter is dan bij de e. We hebben nu twee fonetische argumenten om aan te nemen dat de verandering van ei > aai een natuurlijke ontwikkeling is. | |
[pagina 78]
| |
Ten eerste heeft de aai meer volume, hij is luider dan de ei, en ten tweede is hij ook gemakkelijker uit te spreken doordat de articulatie niet zo nauwkeurig hoeft. Hetzelfde bij au en aau. Nog een interessante bijkomstigheid is dat de luidheidstoename door die verlaging bij vrouwenstemmen naar verhouding groter is dan bij mannen.Ga naar eind16 De mooiste illustratie van de goede kwaliteit van aai, au en aau vinden we nu eens niet bij vrouwen, maar bij een bijzondere categorie mannen, namelijk de zangers van het Nederlandse lied. Niet de zangers van de smartlappen, die zingen meestal Amsterdams, maar die van het wat betere lied met pretenties. Zij zingen die wijde diftongen ongegeneerd, want het mag nu blijkbaar, in elk geval van hun producer. De eerste bij wie ik het merkte was Paul de Leeuw (Blaaif baai maai). In zijn geval denk je aan zijn Rotterdamse afkomst. In het platte Rotterdams is de aai niet ongewoon. Maar later hoorde ik het ook bij Marco Borsato: ‘Het spel begint en dat het aaindigt is gegeven maar daar blaaift het baai’ (liedje ‘De Bestemming’, een ongeëvenaard succes ondertussen). Verder bij Acda en De Munnik: ‘haai laaikt op maai...'k heb jaau nooit getraauwd’ (liedje ‘Niet of Nooit geweest’, al wekenlang hoog in de Mega-Top-Tien). Ook bij Gordon: ‘Kon ik maar even baai je zaain’. Het zal niemand verbazen dat ook de meisjes van Goede Tijden, Slechte Tijden aai-zingertjes zijn: ‘je kraaigt van maai een dikke tien’ (liedje ‘Ademnood’, ook een topper). Het verschijnsel is na het bovenstaande goed te verklaren. Een lage en open klinker is veel luider dan een meer gesloten en hoge klinker. Dat is het duidelijkst te merken als een woord lang moeten worden aangehouden. Datzelfde geldt ook voor diftongen. Hoe lager en wijder de diftong hoe lekkerder dat zingt; dus liever aai dan ei, liever aau dan ou. De ‘harde’ diftong aai was niet mooi, vonden grammatici in de zeventiende eeuw, maar dat hij lekker makkelijk is, bewijzen de zojuist geciteerde zangers. En ‘mooi’ is maar een betrekkelijk begrip. De bewonderaars van Borsato zouden niet weten wat je bedoelde als je er een opmerking over maakte. Overigens bleek het zingen van ei's geen pro- | |
[pagina 79]
| |
bleem te zijn voor bekende zangers uit de jaren vijftig, als Max van Praag (Op de dertigste mei is ons land belastingvrij) en Eddy Christiani. Vooral de eerste zingt alsof hij pas van de logopedist vandaan komt. Minstens zo belangrijk voor het succes van een taalvariëteit als al deze taalkundige oorzaken is de manier waarop onze samenleving, de taalgebruikers, ertegenaan kijken en erop reageren. De externe factoren, met andere woorden. Heeft het Poldernederlands prestige? Waarschijnlijk wel. In elk geval wordt het niet openlijk afgekeurd en wordt het zelfs overgenomen. Mijn ervaring is dat de meeste mensen het niet eens opmerken, wat eigenlijk vreemd is bij een taalvariëteit die zo luidruchtig is en die zo vaak te horen is. Maar aan de andere kant, als je vrouwen zegt dat ze Poldernederlands spreken, schrikken ze en willen ze er wat aan doen. Verschillende vrouwen herkenden het ook plotseling bij zichzelf of constateerden dat mijn verhaal ‘ook op hen sloeg’. Er zit ook iets paradoxaals in hun houding. Over andermans taal willen ze niet oordelen, maar tegenover hun eigen taal zijn ze wel kritisch. Geen voorbeeld van onverschilligheid tegenover de uitspraak. Er zijn blijkbaar toch mensen die zorg aan hun taal zouden willen besteden, maar ze hebben niet de mogelijkheid gehad daar ervaring mee op te doen. Hoe er over andermans Poldernederlands geoordeeld wordt, is dus nog moeilijk te zeggen. Daar gaan we onderzoek naar doen. Maar hoe er over andere variëteiten geoordeeld wordt, weten we wél, en dat is niet zonder betekenis voor de positie van het Poldernederlands. Want een van de variëteiten die in het onderzoek van Renée van Bezooijen meegedaan hebben, is het abn, de concurrent van het Poldernederlands. Van Bezooijen heeft voor haar onderzoek verschillende groepen beoordelaars gevormd uit verschillende regio's van Nederland. Die kregen een aantal fragmenten met verschillende soorten Nederlands te horen: Standaardnederlands, Plathaags, Bedums (Bedum ligt in Groningen) en Tielts (Tielt ligt in Oost-Vlaanderen). Voor elk van de vier variëteiten waren vier spreek- | |
[pagina 80]
| |
sters aangezocht, die elk gedurende twintig seconden aan het woord waren. Deze spraakfragmenten werden ter beoordeling aangeboden aan zeven groepen luisteraars, van beide seksen, in totaal 87. De opdracht was de spreeksters te beoordelen op een tienpuntschaal met de uiteinden ‘erg lelijk’ en ‘erg mooi’. De resultaten van de beoordeling op mooiheid zijn afgebeeld in figuur 4. De zeven afgekorte namen onder de horizontale as staan voor Liessel (kinderen van 7 jaar), Liessel (kinderen van 10), Liessel (volwassenen), Randstad (volwassenen), Waspik (volwassenen), Weert (volwassenen), Midden-Limburg (jongeren). Uit de figuur blijkt dat bij alle beoordelaars, waar ze ook vandaan kwamen, het Standaardnederlands (dat hier in mijn terminologie wel abn mag heten) als het mooiste Nederlands uit de bus
Figuur 4. Gemiddelde mooiheidsscores van zeven luisteraarsgroepen voor de vier variëteiten (R. van Bezooijen)
| |
[pagina 81]
| |
kwam. Al eerder hebben we geconstateerd, bij de aai namelijk, dat ‘mooi’ bij het beoordelen van taal een buitengewoon subjectief en moeilijk te vatten begrip is. Zo ook hier, want bij een nauwkeurige analyse van de uitkomsten van aanvullend onderzoek blijkt dat de zogenaamde mooiheid van het abn eigenlijk een positieve waardering is op grond van het aangeprate idee dat het abn superieur is. Dat heet de opgelegde normhypothese. Met andere woorden het prestige van het abn maakt dat iedereen die variëteit het mooist vond (Van Bezooijen 1998). Een interessante aanvulling op het vorige onderzoek is dat van Muriel Houtermans. Het betreft een attitudeonderzoek waarin een groep Nederlandse en een groep Vlaamse studenten fragmenten van nieuwlezers uit Nederland en Vlaanderen moesten beoordelen. Het waren nieuwslezers van zowel de publieke als de commerciële omroepen. In het algemeen blijkt dat beide groepen studenten de nieuwslezers van de commerciële zenders minder kunnen waarderen dan die van de publieke omroepen. Dat betekent, zo concludeert de schrijfster, dat de commerciële zenders minder prestige genieten en dat hun taalgebruik als minder standaard ervaren wordt dan dat van de publieke omroepen. In dit verband is het het vermelden waard dat de Nederlanders de uitspraak bij de commerciële omroep meer ‘randstedelijk’ vinden dan die van de publieke omroep, maar tegelijk ook minder standaard. Dit is een intrigerend gegeven, want het kan betekenen dat het model voor de standaarduitspraak niet in de Randstad te vinden is. Ook hier lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het Standaardnederlands hoger gewaardeerd wordt. Van de Vlamingen blijkt dat die het brt-Nederlands wel het mooist vinden, maar geen behoefte hebben het zelf te spreken. Hadden we van de Nederlandse jongeren ook maar een uitspraak over hun ambitie om een bepaald soort Nederlands wel of niet te spreken. Maar die ontbreekt helaas.Ga naar eind17 We kunnen uit beide sociolinguïstische onderzoeken in elk geval wel concluderen dat het abn (of eventueel het Standaardnederlands) het hoogst gewaardeerd wordt. Het blijkt in allerlei situaties als de geschiktste variëteit beschouwd te worden, en | |
[pagina 82]
| |
bovendien als de mooiste. Maar dat resulteert niet in een toenemend aantal sprekers. Het abn heeft dus zeker ook te weinig aantrekkingskracht om het Poldernederlands te kunnen tegenhouden. |
|