Poldernederlands
(1998)–Jan Stroop– Auteursrechtelijk beschermdWaardoor het ABN verdwijnt
[pagina 52]
| |
6
| |
[pagina 53]
| |
vooral gebonden aan sociale groepen of factoren, ze hebben veel meer een sociale dimensie. Dat alles heeft, tweede punt, gedeeltelijk te maken met de mobiliteit van de bevolking; men verhuist veel meer dan vroeger. Dan zijn er radio en tv, die dagelijks de indruk wekken dat geen twee Nederlanders nog op dezelfde manier praten. Hoe konden die deskundigen, die voorspelden dat we in de tijd waarin we nu zo ongeveer zijn aanbeland allemaal hetzelfde Nederlands zouden spreken, er zo naast zitten? Sommige van hun uitspraken zijn nog geen 25 jaar oud. We hoeven het ze niet aan te rekenen, want in de taalkunde is voorspellen een riskante bezigheid. Maar die verkeerde gedachte komt wel ergens vandaan. Het is eigenlijk een vanzelfsprekende verwachting als je de ontwikkeling van het Nederlands in het verleden bekijkt. Het Nederlands dat eeuwenlang gepropageerd en onderwezen is als onze nationale taal, het latere abn, is ontstaan op het eind van de zestiende en in de eerste helft van de zeventiende eeuw. ‘Ontstaan’ is eigenlijk niet het juiste woord, want dat Nederlands - de Algemene Landstaal, zoals het eerst heette - is voor een groot gedeelte bewust gemaakt. Het is ook opmerkelijk hoeveel uiteenlopende mensen zich toen met die taal bezighielden. Het waren kooplui, geleerden op allerlei terreinen, drukkers, uitgevers, enzovoort. Het waren geen taalkundigen in de tegenwoordige betekenis, want dat vak bestond toen nog niet. Dat wil niet zeggen dat hun werk geen waarde had, integendeel. Veel van de geschriften die sinds het eind van de zestiende eeuw in druk verschenen, geven blijk van groot taalkundig inzicht. Wat die geschriften ook gemeen hebben, is de nadruk die erin gelegd wordt op de kwaliteiten van het Nederlands. De vorming van een bovengewestelijke schrijftaal, want dat was waar die grammatici of ‘spraakkunstenaren’ zich in eerste instantie mee bezighielden, was geen eenvoudige zaak, vooral vanwege de grote taalverschillen. De aanvankelijke gedachte om uit alle dialecten maar wat te nemen en dat bij elkaar te voegen tot een soort mengtaal, bleek onzinning. Maar dat er geselecteerd moest worden, sprak vanzelf. | |
[pagina 54]
| |
Hét taalmonument uit die periode (in 1637 verschenen) is de bijbelvertaling die op last van de Staten-Generaal vervaardigd is, de Statenbijbel. Die Statenbijbel is voor de geschiedenis van het Nederlands van grote betekenis doordat hij enerzijds zo veel invloed op het taalgebruik van vele generaties heeft gehad, en anderzijds het resultaat is van de werkwijze van taalkenners afkomstig uit verschillende gebieden. Die taalkenners vertegenwoordigden ieder in feite sprekers van diverse regionale varianten van het Nederlands. Uiteraard was de inbreng van het machtige gewest Holland het belangrijkst. Er werden vooral discussies gevoerd over de woordkeus als er synoniemen bestonden. Dit alles gebeurde met de bedoeling een Nederlands te vormen dat verstaanbaar en aanvaardbaar zou zijn in het hele gebied van de Republiek. Een goed voorbeeld van dat bouwen en sturen van de taal hebben we in het karakter van de lange klinker aa, de wijdste klinker die het abn heeft. Er is voor die aa in heel Nederland geen ‘bakermat’ te vinden, dat wil zeggen een gebied of stad waar hij vanouds voorkwam. Met andere woorden, die aa bestond niet voordat de taalbouwers, Spiegel en zijn collega's, hem creëerden en propageerden (Hellinga 1938:287). Hoeveel invloed deze taalbouwers hadden, blijkt wel uit het feit dat we die aa nog steeds hebben. Een aspect dat ook nog genoemd moet worden in deze uiterst beknopte ontstaansgeschiedenis van de Algemene Landstaal is de spelling. Van der Wal meent, net als Hellinga, dat de invloed van het schriftbeeld zeker ook in het spel is ‘bij bijvoorbeeld de keuze van de ei- in plaats van de aai-uitspraak voor <ei>/<ij>, van de ui- in plaats van de oi-uitspraak voor <ui> en van de ou- in plaats van de aau-uitspraak voor <au>/<ou>; de spelling wijst immers, met uitzondering van de weinig frequente <au>, niet in de richting van de als dubieus beschouwde klanken’, dat wil zeggen niet naar aai en oi (Van der Wal 1992:357). Feit is dat de zestiende- en zeventiende-eeuwse grammatici in hun betogen altijd de spelling betrekken als een belangrijk argument. Overigens is de rol van de spelling bij de vorming of de stabili- | |
[pagina 55]
| |
sering van de uitspraak per taal verschillend. Het Engels met zijn zeer behoudende spelling heeft juist veel klankveranderingen gekend. En ons Poldernederlands bewijst dat het met de remmende werking van de spelling op de uitspraak tegenwoordig in het algemeen wel meevalt, in tegenstelling tot vroeger, want de ei (spelling ei en ij) wordt nu toch als aai uitgesproken. De discussie rond de Landstaal stond ook na de zeventiende eeuw niet stil. In de achttiende eeuw was vooral de bijdrage van de geleerde Lambert ten Kate van groot belang. Zijn omschrijving van de Algemene Landstaal (in 1723) zegt veel over de oorsprong van ons huidige abn. Ten Kate gaf namelijk de voorkeur aan het Zuid-Hollands, het dialect in het zuidelijke deel van het tegenwoordige Zuid-Holland, als basis voor de algemene landstaal, die hij het ‘Gemeen-Landsch Dialect’ noemde. Maar de aai die in dat gebied werd gezegd, kon ook bij Ten Kate niet door de beugel. De Algemene Landstaal functioneerde aanvankelijk als de taal van schrijvers, geleerden en politici en is nog lang de taal van die kleine elite gebleven. Dat werd voor een deel veroorzaakt door de scherpe sociale scheidslijnen en daardoor het ontbreken van contacten tussen de verschillende bevolkingsgroepen. De Republiek bood ook nog lang geen onderwijs overal en voor iedereen. Bovendien was de eenheid van taal voorlopig alleen nog maar bereikt in de geschreven taal. Tot aan de twintigste eeuw is er van enige verbreiding van de gesproken algemene taal niet veel te merken (Daan 1989:69). Dat kon ook moeilijk anders, want wanneer kwam een onderwijzer uit Roodeschool of Den Helder of waar ook feitelijk in aanraking met de Landstaal, zodat hij kon weten hoe die moest klinken? Er bestond immers geen enkele manier om hem die te laten horen. De Algemene Landstaal moest langzamerhand in een vele decennia durend proces naar beneden doorsijpelen, via allerlei lagen van het onderwijs. En dan werden nog maar kleine aantallen kinderen bereikt. Zeker op het platteland gingen veel kinderen niet of maar heel kort naar school. Ook in de stad waren er, zeker gedurende de eerste helft van de | |
[pagina 56]
| |
negentiende eeuw, nog altijd maar weinig mensen die de Algemene Landstaal spraken. Er is een bekend verhaaltje van J.A. Alberdingk Thijm, It spreukie van Knubbeluitezak ('t sprookje van Knuppel-uit-de-zak), dat hij geschreven heeft in het ‘Amsterdamsch der Deftige Burgers van 1825’. Het sprookje wordt verteld door een grootmoeder aan haar kleinkinderen. Ze gebruikt daarbij vormen als: jeloi (jelui), foil (vuil), tois (thuis), zeuns (zonen), teuge (tegen), genoch (genoeg), enzovoort. Thijm schreef zijn tekst overigens pas in 1877. Uit andere specimina van negentiende-eeuws Amsterdams uit de betere kringen blijkt hoe divers het Amsterdams toen nog was en hoe ver al die variëteiten afstonden van het latere abn (Van Ginneken 1928:47-49). Men kan zich indenken hoe de situatie was in de volksbuurten van de steden en buiten die grote steden. In het midden van de negentiende eeuw kwam er vrij abrupt een einde aan de oude standenmaatschappij. Allerlei revolutionaire bewegingen hebben daaraan bijgedragen. Vooral de industrialisatie was er de oorzaak van dat er een nieuwe tegenstelling ontstond, die van de arbeiders tegenover de burgers. Die tegenstelling werd verscherpt door de groei van de stedelijke bevolking, vooral als gevolg van de trek van het platteland naar de steden. De opkomst van de burgerij vroeg om nieuwe voorzieningen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er juist in het midden van die eeuw een groot aantal hervormingen op het gebied van het onderwijs werd ingevoerd. Naast een heel nieuwe wetgeving trekt vooral de instelling door de regering-Thorbecke van een nieuw type middelbare school de aandacht: de hbs, de Hogere Burgerschool (1863), waarvan de naam niet duidelijker kon zijn. Hij was namelijk bedoeld voor leerlingen uit de burgerklasse. Hoe spraken zij? Hun ouders, althans in Amsterdam, waarschijnlijk nog zoals de grootmoeder bij Alberdingk Thijm, maar door de kennismaking op school met het geschreven Nederlands deed zich de mogelijkheid voor zich te onderscheiden van de arme luiden die niet naar zo'n hogere school konden en ook niet konden lezen. Er ontstond een cultuur van spreken zoals het ge- | |
[pagina 57]
| |
drukt staat: spreken naar de letter, een andere mogelijkheid was er niet als je niet langer je stedelijke dialect wilde spreken.Ga naar eind10 In de geschiedenis van het Nederlands is het wel vaker voorgekomen dat het geschreven Nederlands richtsnoer voor de uitspraak werd. Halverwege de negentiende eeuw deed zich dat voor het eerst voor, toen de dialecten in stad en dorp in diskrediet raakten bij de ambitieuze burgers in de stad, die zich wilden onderscheiden van het lagere volk. Dan was de schrijftaal, voor mensen die het voorrecht hadden dat ze konden lezen, de leidraad bij het spreken. Maar ook op het platteland leefde het idee dat je moest praten zoals je schreef. Zo werd het tenminste, al veel eerder, namelijk in 1828, gezien door Van der Feltz, burgemeester van Epe, die in een brief aan zijn onderwijzend personeel schreef dat hij van tijd tot tijd bij zijn schoolbezoeken had gemerkt dat de onderwijzers en de leerlingen geen zuiver Nederlands spraken maar dialect. Om een goede en zuivere taal te hebben is het - naar zijn mening - noodzakelijk dat die gesproken wordt ‘zoo als dezelve geschreven wordt zonder te kunnen horen in welke Streek des Lands iemand thuis behoort’. De burgemeester dringt er verder op aan dat in het vervolg ‘de plaatselijke uitspraak vermeden worde teneinde daar door mede te werken tot het invoeren van eene algemeene zuivere uitspraak bij de Ingezetenen dezer Gemeente’. (Daan 1989:32) Dat het spreken zeker voor de middenklasse, noodgedwongen, geijkt was op het schrijven, werd doorgaans niet als negatief ervaren. Ook een taalkundige als Johan Winkler beschouwt het als een compliment als er gesproken wordt zoals er geschreven staat. Zie bijvoorbeeld het onderstaande citaat, dat afkomstig is uit zijn Dialecticon van 1874. Dit tweedelige werk is een verzameling vertalingen in honderden Nederlandse dialecten van de bijbelse parabel van de Verloren Zoon. Winkler leidt elke vertaling in met wat taalkundige beschouwingen. Over Haarlem zegt hij het volgende: ‘De hedendaagsche tongval van de stad Haarlem staat ongetwijfeld van alle hollandsche en dus ook van alle nederlandsche tongvallen het naaste aan | |
[pagina 58]
| |
de geijkte nederlandsche taal. De spreektaal nadert te Haarlem het meest tot de hedendaagsche schrijftaal. Bovendien wordt het echte haarlemsch, voor zoo verre dit nog bestaat, zeker slechts door de helft der inwoners van Haarlem gesproken; de andere helft, waaronder zeer veel vreemdelingen, spreekt modern hollandsch.’ (Winkler 1874:77) Het schijnt dat deze passage de bron is van de mythe dat in Haarlem het beste Nederlands gesproken wordt. Die mythe wordt doorverteld door mensen die kennelijk nog nooit in Haarlem geweest zijn of er in elk geval niet goed geluisterd hebben. Ik geef toe dat Winkler niet echt glashelder is, maar hij beweert beslist niet dat heden, in 1998, in Haarlem het beste Nederlands gesproken wordt. In elk geval is de kans groot dat het Haarlems in Winklers tijd heel anders geklonken heeft dan het tegenwoordige Haarlems. Tegen het einde van de negentiende eeuw begint de schrijftaal zijn belangrijke positie te verliezen. Dan gaan de taalkundigen de nadruk leggen op het spreken. Blijkbaar is er nu toch een algemene opinie ontstaan over wat een taal in eerste instantie eigenlijk is, namelijk een akoestisch fenomeen. Misschien vindt deze omslag wel mede zijn verklaring in de grote vlucht die het onderzoek van de dialecten in deze tijd nam. Ook in Nederland werd in het laatste kwart van de negentiende eeuw op hoog niveau aan dialectonderzoek gedaan. Dialecten hebben meestal geen schrijftraditie, er wordt in principe niet in geschreven en toch bleek uit al dat onderzoek dat het volwaardige, uiterst interessante talen zijn. Daaruit volgt dan vanzelf de conclusie dat een geschreven vorm voor een taal niet zo belangrijk is en dat schrijven secundair is. Dat geldt dan vanzelfsprekend ook bij de landstaal. Het voortouw bij de beweging die tot doel had het spreken voorop te plaatsen, werd genomen door taalkundigen die meewerkten aan het tijdschrift Taal en Letteren, dat in 1891 begon te verschijnen. Een van de doelstellingen was om het taalonderwijs op een heel andere manier in te richten, onder het motto ‘schrijf zoals je spreekt’ (en niet andersom). Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, doordat juist in het spreken de nodige unifor- | |
[pagina 59]
| |
miteit ontbrak en doordat veel onderwijzers vasthielden aan hun methodiek die op de schrijftaal gebaseerd was. Zelfs over de precieze betekenis van de nieuwe term ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ kon men het tot in het begin van deze eeuw niet eens worden. Die term, algauw afgekort tot abn, is aan het einde van de negentiende eeuw voor het eerst gebruikt, als benaming voor de gesproken taal. Waarschijnlijk is er een wederzijdse beïnvloeding tussen schrijftaal en spreektaal ontstaan, die er nu eigenlijk ook nog is. Maar hoe het spreken toen geklonken heeft, zullen we nooit weten. We moeten het nog steeds afleiden uit terloopse opmerkingen. Dat verandert pas als er geluidsopnames gemaakt worden, eerst op wasrollen, vervolgens op glasplaten, enzovoort. Van enorme betekenis voor de verbreiding van het abn is de invoering van de leerplicht geweest, precies in 1900. ‘Door de leerplicht komt de gehele Nederlandse jeugd enige jaren in aanraking met de algemeen-beschaafde taal,’ schrijft De Vooys, zelf een van de eerste en bekendste voorvechters van het abn (De Vooys 1970:200). Dat zal gaandeweg zeker het geval geweest zijn, want in het verlengde van de leerplicht werden er ook aan de onderwijzers steeds hogere eisen gesteld. Hun opleiding verbeterde navenant. De Vooys noemt verder het belang van het voortgezet onderwijs, onderwijs aan volwassenen, cursussen voor arbeidersontwikkeling, waardoor een groot deel van de bevolking min of meer met het abn vertrouwd raakte. ‘Het gevolg is een achteruitdringen en sterke beïnvloeding van de dialekten, en anderzijds een sterker overwicht van plaatselijk-gekleurde beschaafde omgangstaal.’ De Vooys spreekt vervolgens de verwachting uit dat de norm voor wat als beschaafd geldt, weinig zal veranderen: ‘De neiging om zich te richten naar het spreken van de voornaamsten en meest ontwikkelden heeft een behoudende werking.’ (De Vooys 1970:200) Het is in dit klimaat van steeds beter onderwijs voor iedereen en van een verbeterde communicatie, dat de gedachte kon postvatten dat iedereen uiteindelijk abn zou spreken. In 1924 sprak | |
[pagina 60]
| |
de belangrijke taalkundige Van Haeringen, in zijn bekende artikel ‘Eenheid en nuance in beschaafd-nederlandse uitspraak’, de verwachting uit dat op den duur iedereen beschaafd Nederlands zou willen en dus ook zou kunnen spreken, het ideaal van de toekomst. Hij noemde deze ontwikkeling ‘onafwendbaar’. Het beschaafde Nederlands dat Van Haeringen bedoelt, is het Nederlands van iemand ‘aan wie men niet horen kan, uit welk gewest hij afkomstig is’. Hij bedoelt niet een eenvormigheid die alle persoonlijke verschillen buitensluit, maar de variëteiten mogen niet zo zijn, dat je eraan kunt horen waar iemand vandaan komt. Van Haeringen vervolgt dan: ‘Het ideaal van de toekomst, of laat ik me neutraler uitdrukken: het eindpunt, waar de ontwikkeling naar toe gaat is, dat die twee [bedoeld is: de eenheidstaal én het Nederlands, zoals het door beschaafden gesproken wordt] werkelik identiek zijn, met andere woorden dat ieder die beschaafd spreken wil, er naar streven zal, welbewust al het dialectiese af te leren (...); men kan dit betreuren - het is eenmaal niet anders: beschaving is afschaving.’ (Van Haeringen 1949:9-10) Hoe ouder Nederlands, zelfs dat uit de tijd van Van Haeringen echt geklonken heeft, kunnen we overigens alleen maar vermoeden. In het Nederlands gezongen liedjes zijn vanaf rond 1910 bewaard gebleven. De opnames werden meestal in het buitenland gemaakt. Het gesproken woord komt er bekaaider af. Het oudste gesproken Nederlands dat nog te beluisteren is, staat op een opname uit 1929, rijkelijk laat dus, vooral als je bedenkt dat de eerste opnames van de menselijke stem al uit de vorige eeuw dateren en dat in die periode in Wenen het Keizerlijk Geluidsarchief werd opgericht.Ga naar eind11 De Nederlandse spreker uit 1929 is Louis de Visser, lijsttrekker van de Communistische Partij Holland. De Visser was voor zijn Verkiezingsrede helemaal naar Berlijn gereisd, omdat er in Nederland nog geen geluidsstudio's bestonden. Zijn toespraak duurde zeven minuten en werd op een grammofoonplaat gezet (De Kok 1998:8-9). Het was geen spontane spraak, maar een voorgelezen toespraak, zoals het geval was bij vrijwel alle toespraken van voor de oorlog. Zo'n opname is daarom alweer niet | |
[pagina 61]
| |
erg geschikt om te vergelijken met spontane spraak van nu en nog minder om een idee te krijgen van hoe de mensen met elkaar praatten. De positie vóór een microfoon noopte nog heel lang tot een plechtstatige manier van spreken. Het verhaal gaat dat minister-president Colijn voor een radiotoespraak altijd zijn jacquet aandeed. Was Van Haeringen nog een taalkundige die beschreef wat hij constateerde, tien jaar later vernemen we een heel ander geluid: dat van politieke daadkracht met betrekking tot onze taal. In de troonrede die koningin Wilhelmina op 17 september 1935 voorlas, was een passage opgenomen over de bevordering van de goede uitspraak van het Nederlands, die het waard is geciteerd te worden: ‘Bijzondere aandacht zal worden gewijd aan de organisatorische en paedagogische vragen inzake het onderwijs, voor zoover deze op het terrein van de Overheid liggen. De juiste en diepere kennis en de zuivere uitspraak van onze Nederlandsche taal zal daarbij ook verder bevorderd worden.’ (Van Raalte 1964:251-253) In een rede van ongeveer 1250 woorden is deze passage geen onbelangrijk gedeelte. Alle andere onderwerpen die in deze troonrede werden aangesneden - het was tijdens het derde kabinet-Colijn - zouden in een moderne troonrede niet misstaan, maar juist zo'n passage over de zuivere uitspraak van het Nederlands zou vandaag de dag niet meer kunnen en zou als die ook nog uit de koker kwam van de huidige staatssecretaris van Onderwijs, heel onwaarachtig klinken. Het bleef niet bij de fraaie woorden uit de troonrede, want drie jaar later, in 1938, werd door het hoofdbestuur van de Vereniging van Leraren in Levende Talen een commissie benoemd ‘ter bevordering van een meerverzorgd mondeling taalgebruik en een goede uitspraak van de moedertaal op de scholen voor voortgezet onderwijs en bij de opleiding van leerkrachten’.Ga naar eind12 Voorzitter van deze commissie was G. Bolkestein, een van de leden was de bekende dialectoloog prof. dr. G.G. Kloeke. Aanleiding voor de instelling van de commissie waren de klachten over ‘onverzorgd’ spreken. ‘De Commissie is eenstem- | |
[pagina 62]
| |
mig van mening, dat uitspraak en taalgebruik op onze scholen onvoldoende worden gecultiveerd, al ontveinst zij zich geenszins dat het moeilijk is, bepaalde voorschriften ter verbetering aan de hand te doen.’ HijGa naar eind13 vindt het ook niet juist om bepaalde normen op te stellen voor wat beschaafd en niet beschaafd is, en is bovendien huiverig voor de term ‘beschaafd’ omdat die een soort waardering uitdrukt (Rapport-Bolkestein 1939:85-86). Een vaste norm van ‘het’ beschaafde Nederlands is naar de mening van de commissie moeilijk te geven, maar anderzijds meent hij ‘dat er onder beschaafden wel degelijk een communis opinio bestaat aangaande bepaalde taalverschijnselen die wél, en andere die niet door de beugel kunnen. Het behoort zonder twijfel tot de taak van den leraar, zijn leerlingen omtrent deze communis opinio in te lichten.’ (Rapport-Bolkestein 1939:86) Dus enerzijds een afwijzing van de term ‘beschaafd’ maar anderzijds zonder bezwaar de klasse der beschaafden hanteren. Het is anno 1939. Tot de uitspraakeigenaardigheden waartegen de beschaafden zich volgens de commissie verzetten, behoort ook de monoftongering van de ei (ij) en de ui. Die worden als gevolg daarvan dan respectievelijk èè en öö. Dat verzet komt voort uit de waarneming dat onbeschaafden dat nu juist doen. Die zeggen immers: blèèf van me lèèf (met de è van het Franse fête; recentelijk konden we de Hagenaars Jacobse en Van Es nog als voorbeeld nemen). Maar van dat andere interessante verschijnsel, te weten een te sterke diftongering van de ei, die leidt tot de ons bekende uitspraak aai, spreekt de commissie-Bolkestein opvallend genoeg niet. Die kwam kennelijk in de algemene omgangstaal niet voor, zelfs niet bij onbeschaafden. Er zijn in het rapport formuleringen te vinden die ons verbazen en die nu ondenkbaar zouden zijn. Uitspraakeigenaardigheden ‘waaraan beschaafden aanstoot nemen’ (Rapport-Bolkestein 1939:93), om maar een voorbeeld te nemen. Anderzijds staan er ook conclusies in die nu nog even geldig zijn als ze toen waren. Het verschil is alleen dat ze tegenwoordig niemand meer interesseren. De voorzitter van de commissie, de heer G. Bolkestein, werd in datzelfde jaar 1939 minister van Onderwijs. | |
[pagina 63]
| |
Een jaar nadat het rapport van de commissie verschenen was (in het aprilnummer 1939 van het tijdschrift Levende Talen), raakte Nederland betrokken in de Tweede Wereldoorlog. Taalzorg heeft dan geen hoge prioriteit meer, al wordt de liefde voor de eigen taal tijdens de bezetting haast vanzelfsprekend sterker. Het was niet te verwachten dat het Nederlands zelf tijdens de oorlog veel zou veranderen. De hele samenleving stond eigenlijk stil, de taal dus ook. Maar zelfs na de oorlog volgde de taalontwikkeling weer precies de trend die de hele samenleving kenmerkte, namelijk geen sprong voorwaarts, wat sommige idealisten hadden verwacht, maar herstel van wat er geweest was. Wie het officiële Nederlands van tussen 1945 en 1950 beluistert, waant zich nog in de periode-Colijn. En dat bleef nog zo tot in de jaren zestig. Maar ook tijdens deze periode van opvallende maatschappelijke veranderingen veranderde er aan de positie van het abn aanvankelijk weinig of niets. Dat de zorg voor het spreken bleef bestaan, blijkt uit het nog geregeld verschijnen van handleidingen (nieuw en herdrukt) voor de goede uitspraak van het Nederlands. Een voorbeeld: De zuivere uitspraak van het Nederlands. Richtlijnen en oefeningen voor leerlingen van kweekscholen, voor radiosprekers [enzovoort], van P. Linthorst en G. Leerkamp uit 1963. De negende druk verscheen in 1969. In het anti-autoritaire klimaat dat in de jaren zestig en zeventig ontstond, werden heel wat traditionele vanzelfsprekendheden als zinloze ballast over boord gezet. Een in het oog lopend voorbeeld was het negeren van de officiële spellingregels. Ook de vanzelfsprekendheid van het spreken van het abn werd ondermijnd. Arie Kleijwegt brengt de omslag van het taalgebruik in deze periode bij de omroep aldus onder woorden: ‘Als je vroeger bij de radio omroeper of reporter wilde worden, moest je beschikken over een “goede microfoonstem”. Wat daarvoor de criteria waren lag niet in ijzeren wetten vast, maar een helder opgewekt geluid en een accentloze uitspraak van het algemeen beschaafd Nederlands, daar kwam het wel zo'n beetje op neer. | |
[pagina 64]
| |
In de vreselijke jaren zeventig, toen “alles moest kunnen”, is er met bovengenoemde elitaire uitgangspunten uiteraard behoorlijk de vloer aangeveegd. Vooral bij de radiosecties van de vpro en de vara, de echte linkse spitsafbijtertjes, telde je in die tijd pas goed mee, als je met een deprimerende nasale tongval en in een of ander plat grotestadsaccent je zegje deed.’ (Kleijwegt 1994:72-73) Deze jaren zeventig zouden weleens van beslissende betekenis geweest kunnen zijn voor de toekomst van het abn. Jongeren, in het bijzonder studenten, die door het anti-autoriteitsvirus werden aangetast, verzetten zich tegen alle vormen van gezag of gaven uiting aan hun protest door zich opzettelijk anders te gedragen, vooral anders dan hun ouders. Alles waar die ouders voor stonden, was taboe, zelfs hun manier van praten. De totale democratisering die in deze jaren werd gerealiseerd, heeft geleid tot verkeerde verwachtingen met betrekking tot het abn. Iedereen genoot goed onderwijs, onderwijzers waren moderner en dus beter (dachten we) opgeleid dan die van vroegere generaties, dus het zou niet lang meer duren of iedereen zou abn spreken. Nog in 1974 waren er gerenommeerde taalkundigen die in de veronderstelling verkeerden dat door de informalisering van de samenleving ook de omgangstaal uniformer zou worden, met als eindresultaat wel zoiets als Van Haeringen vijftig jaar eerder had voorspeld. Maar dat blijkt nu een misvatting. Hun verwachtingen werden door de maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald. Dan had Hellinga het in 1938 beter gezien. Hij constateerde juist dat ‘door de verdemocratisering van de maatschappij’ het verzet tegen uitspraken als eiten, vreide, koupen, dous, enzovoort afneemt. Geen van beide zaken - democratisering en diftongische uitspraken - begroette hij blijkbaar met groot enthousiasme (Hellinga 1938:134). Wat Hellinga hier voor 1938 beschrijft, geldt in veel sterkere mate voor onze tijd. Het gaat nu ook niet langer om details. Het ideaal van een uniforme standaardtaal, anders gezegd het abn, heeft afgedaan. De oorzaak van het verdwijnen van dat ideaal moeten we zoeken in wat er zich afspeelde in de maatschappij als geheel. Die is langzamerhand geworden tot een egalitaire samen- | |
[pagina 65]
| |
leving. Niet in materieel opzicht, maar sociaal gesproken. We voelen ons doorgaans niet de mindere van anderen. We tutoyeren onze huisarts, die een trui draagt, we durven Kok op straat aan te spreken, zelfs de koningin publiekelijk te kussen, enzovoort. Allerlei sporten die vroeger alleen door de ‘elite’ gespeeld werden, als bridge, tennis en golf, zijn nu gemeengoed geworden, in de letterlijke betekenis dus ‘bezit van iedereen’. Het kenmerk van het civilisatieproces zoals zich dat nu in Europa voltrekt en zoals Norbert Elias dat beschreven heeft, is de informalisering. Die heeft volgens Elias twee aspecten: afneming van contrasten en tegelijk toeneming van variaties. De contrasten worden verkleind doordat de uitersten in gedrag en emotie dichter bij elkaar komen. Er ontstaat zoiets als een middengebied van geaccepteerde variaties in gedrag, kleding, omgangsvormen, eetcultuur, enzovoort. Als gevolg daarvan worden de normen waarmee mensen elkaars gedrag beoordelen minder streng (Wouters 1990). We zien de gevolgen van deze informalisering dagelijks aan de manier waarop mensen zich kleden. Vroeger bestond er zoiets als ‘zondagse kleren’. Tegenwoordig dragen jonge mensen bij de meeste gelegenheden hetzelfde soort kleren, of ze nu thuis zijn, voor de klas staan, gaan winkelen, ongeacht de dag van de week. De spijkerbroek was aanvankelijk hét uniform van de informalisering. Standsverschillen, die ook vormen van uitersten of polaire tegenstellingen zijn, spelen steeds minder een rol, doordat er bijna niemand meer is die ze accepteert of er rekening mee houdt of weet wat het zijn. Bovendien missen wij in Nederland een uitgebreide aristocratie, waardoor wij van huis uit toch al minder standsgevoelig zijn. Ongelijkheid is altijd een kwestie van twee partijen. Een partij die zich de meerdere voelt en een partij die erin berust zich de mindere te voelen. In het verleden werd zo'n asymmetrische situatie vaak beëindigd met geweld of revolutie. In het informaliseringsproces gaat het anders toe: beide partijen bewegen zich naar elkaar toe. De een wordt wat minder chic, de ander wat minder grof. | |
[pagina 66]
| |
In een samenleving waar iedereen zich vervolgens de gelijke voelt van een ander, of in elk geval niet zijn mindere, verandert ook de rol van de taal. In het verleden fungeerde taal ook als een middel om te discrimineren. In een egalitaire samenleving doet het er niet toe hoe iemand praat zolang je hem maar verstaat. Hoe gelijker de mensen zich voelen en zich opstellen, hoe diverser hun spraak ook zal blijven. Alle spraak is gelijk. Gelijkheid betekent namelijk dat de taal van de een niet minderwaardig is aan die van een ander. Waarom zou iemand dan moeite doen om een andere taalvariëteit aan te leren? Door de informalisering verdween dus ook de noodzaak om abn te spreken en daarmee het abn zelf. De eerste tekenen dat welk taalgedrag dan ook geaccepteerd ging worden, hebben docenten, te beginnen in de jaren zeventig, ervaren, toen ze huiverig werden om kritische opmerkingen te maken over het spreken van hun leerlingen. Ze waren bang dat dat niet als stimulerend maar als beledigend ervaren zou worden. Tegenwoordig interesseert het jonge mensen niet meer als je wat van hun spreken zegt. Opmerkingen over iemands spraak worden trouwens zelden meer gemaakt, behalve nog steeds, is mijn persoonlijke ervaring, als er iets regionaals in iemands spraak doorklinkt. Maar het randstedelijke accent blijft meestal buiten schot. Een indicatie dat spraak tegenwoordig laag op de lijst van prioriteiten staat, geeft de krant van zaterdag. In contactadvertenties, die volstaan van wensen met betrekking tot uiterlijk en innerlijk van de gezochte, komt het onderwerp ‘spraak’ zelden voor. Eén keer maar trof ik aan: abn-sprekend, in NRC Handelsblad. Misschien betekent de afwezigheid van het trefwoord abn in die advertenties dat iemands taalgebruik er helemaal niet meer toe doet. Als het taalgebruik inderdaad zelfs in een intiem tête-à-tête geen rol meer speelt en hoogstens als een klein gebrek gehoord wordt, waarover heen te stappen is, hoeft het niet te verbazen dat in Nederland anno 1998 in alle publieke omstandigheden alle soorten Nederlands geaccepteerd worden. Nederlands met regionale kenmerken, elementen uit stedelijke dialecten, | |
[pagina 67]
| |
buitenlandse accenten, enzovoort - allemaal verschijnselen die vroeger zeker afgekeurd zouden worden en daarom geen schijn van kans hadden om door te zetten. De ontwikkeling bracht met zich mee dat de naam ‘abn’ steeds meer buiten gebruik raakte of zelfs werd afgezworen, althans door taalkundigen. Er waren tegen die benaming in het verleden al allerlei bezwaren ingebracht. De naam zou discriminerend zijn, want hij betekende eigenlijk de taal van de beschaafden en dat was stuitend voor de ‘onbeschaafden’. De uitleg dat met het bijvoeglijk naamwoord ‘beschaafd’ alleen een bepaalde kwaliteit van het taalgebruik, niet van de spreker werd bedoeld, was ook niet verdedigbaar, want impliciet verwees het altijd weer naar de ‘beschaafden’. Ervoor in de plaats kwam de term ‘Standaardnederlands’. Aanvankelijk was dat alleen maar de eufemistische naam voor ABN, maar gaandeweg is de term gedevalueerd en omvat hij alle soorten Nederlands die bij bepaalde groepen luisteraars door de beugel kunnen. Een duidelijk teken was dat tien jaar geleden de werkgemeenschap Dialectologie van de Stichting Taalwetenschap het plan opvatte voor een breed georiënteerd onderzoek naar de normen die er bestaan voor de standaardtaal. De gedachte was, veel meer dan vroeger, dat een standaardtaal niet, zoals Jespersen en in zijn voetspoor Van Haeringen het hadden gedefinieerd, een taal moest zijn waaraan niet te horen is waar iemand vandaan komt. Men koos voor een pragmatische opstelling en wilde gaan inventariseren welke regionalismen en stilistische afwijkingen voor een gevarieerde groep beoordelaars nog acceptabel zijn en welke niet. Zo'n plan illustreert een belangrijk feit, namelijk dat een standaardtaal in de oude zin des woords (abn dus) volgens deze taalkundigen een onhaalbare zaak is, sterker nog dat de tolerantie ten aanzien van wat afwijkt, zich blijkbaar zo sterk ontwikkeld heeft, dat de kansen op zo'n uniforme standaardtaal daarmee verkeken zijn (Stroop 1991:41-42). In feite is er nu, na 350 jaar, een einde gekomen aan een taalbeleid dat erop gericht was uiteindelijk alle Nederlanders, zelfs alle | |
[pagina 68]
| |
inwoners van Nederland, te helpen eenzelfde taal te spreken, zij het met nuances. Tegenwoordig is er op dit punt geen beleid meer, tenminste geen overheidsbeleid. Bij het onderwijs van Nederlands aan allochtonen doet zich een interessant taalkundig probleem voor, dat wij overigens allemaal uit ervaring kennen. Iedereen maakt weleens mee dat hij in het Frans wordt aangesproken, door de campingbeheerder bijvoorbeeld, in een Frans dat hij aanvankelijk niet, gaandeweg een beetje en op den duur redelijk leert verstaan. Maar later bij de poelier, die waarschijnlijk toch ook Frans spreekt, lijkt die taal weer een andere taal, die pas na enige tijd verstaan wordt. Punt is dat het heel moeilijk is om in een vreemde taal te abstraheren van allerlei details en de essentie van de spraakklanken te herkennen. Zelfs bij het Nederlands van autochtone Nederlanders kan het je overkomen dat je eerst tien minuten naar iemand moet hebben geluisterd voordat je hem verstaat. Dan zullen buitenlanders die Nederlands moeten leren veel extra problemen hebben als ze les krijgen van docenten die allemaal hun eigen variëteit van het Nederlands spreken. Hoe moeten ze weten wat goed is (‘hoe moet het nu’), als ze iedere keer wat anders horen? Veelzeggend is de onzekerheid van een Kongolese vluchteling, die zich na een verblijf in achtereenvolgens (en onder andere) Vlissingen, het Westland, Heteren en Enschede, afvroeg: welk Nederlands moet ik leren?Ga naar eind14 Een probleem dat vaak wordt onderschat en dat nog vaker niet wordt gezien. Er is nog een gebied waar de verscheidenheid van het algemene Nederlands - het Algemeen Aanvaard Nederlands, heb ik het ooit genoemd - problemen zou kunnen opleveren, namelijk bij spraakherkenningsprogramma's. Er zijn tegenwoordig apparaten in de maak die gesproken commando's kunnen uitvoeren, mits ze die verstaan, dat spreekt vanzelf. Bij de persoonlijke computer zullen de moeilijkheden niet zo groot zijn, want die computer leert zijn eigenaar wel verstaan. Maar hoe zal het gaan bij computers die voor het publiek bedoeld zijn? Die zullen vanwege de diversiteit van de aangeboden spraak toch een veel complexere en omvangrijkere software nodig hebben dan wanneer | |
[pagina 69]
| |
wij allemaal netjes abn spraken. Dat gaat dus geld kosten. Misschien zie ik het te somber, want er blijkt al een (Nederlandse) firma te zijn, mdt, die een werkzaam en betaalbaar programma gemaakt heeft, dat zelfs al in de handel is. Dat programma is in staat een fonetisch gezien breed aanbod van spraak te convergeren. Een omkering van waarden is dat ondertussen wel: vroeger convergeerde de taal en werd daardoor abn. Nu divergeert de omgangstaal maar kunnen de apparaten die zo nodig convergeren.Ga naar eind15 De door Van Haeringen indertijd onafwendbaar genoemde ontwikkeling naar een min of meer homogeen abn, heeft niet alleen niet doorgezet, maar er is nu een ontwikkeling juist in omgekeerde richting gaande. Het Standaardnederlands contrasteert niet meer met de overige variëteiten van het Nederlands. Het past zich juist aan door van alles in zich op te nemen. Het resultaat is een omgangs-Nederlands dat steeds diverser wordt. Maar Standaardnederlands mag het dan eigenlijk niet meer heten. Want het is voor niemand nog model of standaard. Daar is de stichting Let Op Uw Taal (lout) nog niet van overtuigd. Deze stichting reikt elke twee jaar de Groenman-taalprijs uit om het verzorgde Nederlands te propageren en te belonen, maar het lijkt toch een beetje op een vereniging die de windmolens gaat beschermen als er nog maar een paar van over zijn. Vroeger had je onderwijzers die zorgden dat alle kinderen ongeveer zo spraken als Paul Witteman, de Belgische Martine Tanghe of Frits Spits, die alle drie die prijs hebben gekregen. Zulke onderwijzers zijn er bijna niet meer en zo'n prijs is niet meer dan een curiosum en hij zal de positie van het abn (of hier eventueel het Standaardnederlands) niet verbeteren. De rollen zijn immers omgekeerd: vroeger luisterden we naar de radio om te horen hoe het moest, tegenwoordig luisteren de presentatoren naar hun publiek om te horen hoe het toegesproken wil worden. En dat is heel anders dan het verzorgde spreken van deze drie gelauwerden. Op het middengebied van de omgangstaal klinken vooral andere variëteiten van het Nederlands. Die variëteiten, zo dacht ik | |
[pagina 70]
| |
aanvankelijk, zijn in feite gelijkwaardig zodat geen enkele zich nog zal hoeven of kunnen onderscheiden van andere. Geen enkele geniet dus voldoende prestige om overgenomen te worden door sprekers van een andere variëteit. Als het Nederlands van iedereen gelijkwaardig is, zo luidde mijn redenering zes jaar geleden, waarom zou iemand zich dan de taal van een ander aanmeten? Iedereen gelijk, dus ieders taal gelijk. Maar daar zat ik fout. Want ik had een bijzondere categorie Nederlanders over het hoofd gezien. Bij hen is een variëteit van het Nederlands ontstaan, die wel overgenomen wordt en zelfs door steeds grotere groepen sprekers: het Poldernederlands. |
|