Poldernederlands
(1998)–Jan Stroop– Auteursrechtelijk beschermdWaardoor het ABN verdwijnt
[pagina 40]
| |
5
| |
[pagina 41]
| |
weer voortgekomen is uit het West-Germaans, dat uiteindelijk teruggaat op het Indo-Europees, dat alleen als een soort gereconstrueerde ‘oertaal’ bestaat. Vrijwel geen van de huidige klinkers in het Nederlands is in de genoemde voorstadia dezelfde geweest als de tegenwoordige. Integendeel, de klinkers zijn voortdurend onderhevig geweest aan allerlei veranderingen. Maar ook nog in de geschiedenis van het Nederlands zelf, die omstreeks 1100 begint, is er aan de klinkers veel veranderd. De oudst bekende voorloper van de aai in de geschiedenis van het Nederlands is de lange i. In het Middelnederlands, bijvoorbeeld in dertiende-eeuwse ridderromans, komen we vormen tegen als bliven, wiin, riden, woorden met een klinker die als een lange i geklonken moet hebben. Die lange i vinden we trouwens nog terug in de huidige spelling ij. De tweede letter, dej, werd namelijk eerst als een i geschreven. Latere schrijvers hebben hem voor de duidelijkheid een krulletje gegeven. In wezen is deze lange ij een verdubbelde i. Het is hetzelfde soort verdubbeling als bij andere klinkers gebruikt wordt om lengte aan te geven: oo, ee, uu en aa. Trouwens aanvankelijk heette deze ii ook ‘dubbele ii’, een naam die nog lang in zwang gebleven is (Hellinga 1938:164). In wijn staan dus eigenlijk gewoon twee i's. Onze spelling verraadt daarmee dat een woord als wijn oorspronkelijk als wien werd uitgesproken, met een monoftong dus. De huidige naam van de letter, ‘lange ij’, verwijst ook nog naar de oude lange klinker ii. Naast de lange was er een ‘korte ie’, die er nog is in bijvoorbeeld niet, lied, wieden, enzovoort. Niet alleen in de spelling vinden we de oude i terug. In een groot aantal hedendaagse dialecten wordt hij namelijk nog gewoon gesproken. In heel oostelijk Nederland, Friesland, Groningen, Drente, Overijssel, Gelderland en Limburg, zegt men bijvoorbeeld wien. Daar wordt elke als ij gespelde klinker als ie uitgesproken. Dat geldt ook voor het grootste deel van Zeeland. In het tussenliggende gebied, Midden- en Centraal-Nederland, is de ii (van wiin) in de loop van de tijd van uitspraak veranderd. Hij is er van monoftong (eenklank) veranderd in een diftong (tweeklank): de ii werd namelijk via enkele tussenstappen (i | |
[pagina 42]
| |
+ j en ee + j) tot ei. Doordat de nieuwe diftong ook algauw begon aan een verlagingsproces, kwam hij in de buurt van de al bestaande ei. Dat is de ei in woorden als klein, dreinen, weiland, en in nog een paar woorden meer. Twee mogelijkheden zijn er dan: er ontstaat een druk op deze ei, waardoor die op zijn beurt omlaaggaat (een push-chain) of de twee diftongen worden identiek en vallen samen. We weten allemaal dat dat laatste gebeurd is, want de spelling mag dat dan verbergen, tegenwoordig rijmen fijn en klein op elkaar. Dat deden ze vroeger niet. Met andere woorden, die twee diftongen zijn één geworden. Dat is niet de normale gang van zaken. Meestal worden twee van zulke klinkers toch uit elkaar gehouden, in een push-chain (of eventueel een drag-chain). Er waren ook grammatici in de zeventiende eeuw die daar juist voor pleitten en daarbij gebruik wilden maken van de in sommige dialecten al bestaande uitspraak aai, van de (korte) ei welteverstaan: klaain, waailand, enzovoort. Ze zeiden: laten we in de Algemene Landstaal tegen de korte ei aai zeggen en tegen de lange ij ei dus fein, teid, enzovoort. Ze hebben het pleit niet gewonnen en ik vermoed dat dat komt doordat er veel bezwaar bestond tegen die platte aai. Bovendien zijn er helemaal niet veel woorden met een korte ei, dus erg hinderlijk zou die samenval van de twee diftongen niet worden. De ei is in de meeste dialecten van Nederland betrekkelijk ongewijzigd de normale uitspraak gebleven voor beide ei's - ei en ij. Maar in het westelijke deel van Nederland, de tegenwoordige provincies Noord- en Zuid-Holland en een deel van Utrecht, is de ontwikkeling verdergegaan en veranderde de ei-uitspraak (van beide ei's!) in ai of aai. Dat gebeurde al in de zestiende eeuw en het was een gevolg van een tendens om lange klinkers en diftongen te verlagen. Op het eerste kaartje rijp (figuur 2) is te zien waar de verschillende uitspraakvarianten van de oorspronkelijke lange ii tegenwoordig in de dialecten voorkomen. Dat kaartje is gebaseerd op de uitspraak van het woord rijp, zoals die genoteerd is door de enquêteurs van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (rnd). De enquêtes voor deze belangrijke serie dialectatlassen zijn ter plaat- | |
[pagina 43]
| |
Figuur 2. Rijp (adjectief; ca. 1965) - riep; ∘ reip; ∙ raaip
se door bevoegde taalkundigen genoteerd. Hoewel de gegevens bij andere woorden soms iets verschillen, kan de uitspraak van de klinker in rijp als de normale in alle woorden met dezelfde klinker beschouwd worden, dat wil zeggen in alle woorden met een van beide ei's, ei en ij. Behalve in de gebieden waar de lange ij ie gebleven is. Dat zijn de gebieden waar op het kaartje de horizontale streepjes staan. In totaal staan er op het kaartje 944 symbolen. Het kaartje geeft een sterk vereenvoudigd beeld van het aantal uitspraakvarianten, want ik heb ze teruggebracht tot drie hoofdtypen. In plaatsen die met een streepje zijn aangegeven, wordt riep gezegd, met de oorspronkelijke klinker, dat wil zeggen de klinker die het woord al duizenden jaren heeft, namelijk van het begin af aan. | |
[pagina 44]
| |
In plaatsen met een cirkeltje is de uitspraak ei, net als in het abn, of een uitspraak die daarop lijkt. Deze variant is vanaf de vijftiende eeuw ontstaan. Waar een zwarte stip staat, is de uitspraak ai/aai. Die komt voor vanaf de zestiende eeuw. Er zijn op het kaartje twee concentratiegebieden met deze aai te zien: Noord-Holland en het zuidelijke deel van Zuid-Holland met het westelijke deel van de provincie Utrecht. In het eerste gebied is de bewuste klinker fonetisch als [ɑi] genoteerd, met als eerste deel de a van pad. In het zuidelijke gebied is hij meestal als een wijdere diftong genoteerd: [ai], met de aa van baat. Uit beschrijvingen van grammatici uit omstreeks 1600 is af te leiden dat de situatie in die tijd niet veel anders was. Je kunt gerust zeggen dat er ook toen al in een groot deel van de Randstad ai/aai gezegd werd. Waarschijnlijk méér dan te zien is op dit kaartje, dat gebaseerd is op gegevens die verzameld zijn in de periode 1940-1965. Want in het Dialecticon van Johan Winkler uit 1874, komt die aai nog volop voor in plaatsen als Katwijk, Zandvoort, Wijk aan Zee, Scheveningen, Rotterdam, plaatsen die nu in de meeste woorden een ei hebben. In die plaatsen is de uitspraak dus in de afgelopen honderd jaar gewijzigd, ten gunste van het abn, dat immers die ei heeft. Ik noemde hiervoor de periode omstreeks 1600, omdat in deze zelfde tijd de roep om een Algemene Landstaal steeds sterker werd. Er werd zelfs al volop aan gewerkt. Dat is heel begrijpelijk voor wie zich realiseert dat het ook de tijd van de oorlog tegen Spanje is. Want politici met een nationalistische inslag beseffen terdege dat voor de politieke eenheid van een land een eenheidstaal enorm belangrijk is. In de discussie rondom de Algemene Landstaal heeft de ei een grote rol gespeeld, of eigenlijk zijn Hollandse equivalent, de aai. De aai is de meest omstreden klinker van het Nederlands geweest, tegelijk verguisd en door sommigen gepropageerd. Dat deze tweeklank aan de orde kwam, is op zich niet zo vreemd. De Algemene Landstaal werd gebaseerd op de taal die in Holland gesproken werd. Voor het overgrote deel bevat die Landstaal, het latere abn, dus elementen uit de Hollandse dialecten. Dat is geen | |
[pagina 45]
| |
wonder, want het was het belangrijkste gebied, financieel, economisch en ook politiek en cultureel. Het spreekt vanzelf dat de Hollanders ook hun stempel wilden drukken op de Landstaal. In de Hollandse dialecten was de aai de normale tweeklank. Daarom is het vreemd dat degenen die zich met de taalbouw bezighielden en die zelf voor het merendeel uit het Hollandse deel van de Republiek (in wording) kwamen, daar zo'n bezwaar tegen maakten. Waarom dat zo was, is niet na te gaan. Er zijn waarschijnlijk ook geen rationele argumenten voor aan te voeren. Maar dat er bezwaren waren, kunnen we bijvoorbeeld lezen in een boekje, Nederduydsche spellinge, uit Haarlem, van 1612: ‘Dat nu zommige inde plaetze van ey, hey, key, ley, etc. stellen ende voor goed achten ay, hay, kay, lay, etc. mag kommen duer hare wijd-gapige uytsprake, die wy in ons zoo niet en bevinden: achtende ook voor bequamer, datmen de zoetigheyd altijd boven de hardigheyd plaetze geve, inzonderheyd als 't niet en strijd tegen het meerderen-deel onzer Nederlandsche uytsprake.’ (Hellinga 1938:202-203) In vertaling: ‘Dat sommigen nu in plaats van ey, hey, key, ley, enzovoort ay, hay, kay, lay, enzovoort schrijven en goed vinden, komt mogelijk door hun wijde uitspraak, die wij bij onszelf zo niet hebben waargenomen. We vinden het ook beter dat het aangename hoger gesteld wordt dan het harde, vooral als dat niet in strijd is met het grootste deel van onze Nederlandse uitspraak.’ De uitspraak van de aai wordt hier dus ‘wijdgapig’ genoemd, een term die voor zichzelf spreekt; en ei tegenover aai is blijkbaar een kwestie van ‘zoetheid’ tegenover ‘hardheid’. De schrijver verkiest altijd het eerste boven het tweede, tenminste als het niet in strijd is met de rest van de uitspraak. Dat hier een Haarlemmer aan het woord is, is zuiver toeval en heeft niets te maken met die latere hardnekkige mythe omtrent het ‘perfecte’ Haarlems. De veroordeling van de aai als in het geciteerde fragment is natuurlijk volkomen irrationeel als men bedenkt dat er ook toen tegen de aai van draaien en waaien geen bezwaar bestond, terwijl die toch precies dezelfde tweeklank bevatten. Draaien rijmt in de Hollandse dialecten op raaien (= rijden). | |
[pagina 46]
| |
Er zijn in de literatuur uit die dagen nog meer van dergelijke uitspraken over de aai te vinden. Ook bij Spiegel, die van een oudere generatie was. In zijn Twespraack (1584), die zo heet omdat het werk in dialoogvorm geschreven is, wordt over de uitspraak van de (korte) ei het volgende opgemerkt. ‘De ey hebdy in gheyt, zeyd, reycken, screyen, rein, clein, welck gheluyd (...) als, ay meest uyt gesproken word; alzó dat hier het misbruyck is inde uyt spraack ende niet int schryven.’ (Hellinga 1938:202) Spiegel zegt hier dus: je moet ei zeggen want dat staat er, en niet aai. Het gaat hier overigens natuurlijk om de uitspraak van de ei in bijvoorbeeld klein, die in die tijd bij velen nog verschilde van die van de ij, zij het dat het verschil niet groot geweest is. De andere spreker in de Twespraack reageert namelijk aldus: ‘Ick merck wel dat ghy ze zonderling [= verschillend] uytspreeckt, maar t'verschil is niet zeer gróót, dies niet te verwonderen dat menig gheen onderscheid daar in maackt.’ Die twee ei's lagen dus al heel dicht bij elkaar en waren hard op weg om volkomen identiek te worden. Dat had niet de goedkeuring van álle taalbouwers in die tijd. Sommigen hebben ervoor gepleit de twee tweeklanken uit elkaar te houden, desnoods door de aai als uitspraak voor de korte ei te accepteren en voor de ij de ei-uitspraak te reserveren. Honderd jaar na Spiegel is de strijd nog steeds niet beslecht. Dat kunnen we opmaken uit de Letterkonst (1683) van W.A. Winschooten. In de strijd om de uitspraak - wel samenval van de twee ei's, of niet - koos hij voor separatie. Dat impliceerde dat hij de aai bestemde voor de korte ei, dus de klinker in woorden als klein. De ei-uitspraak was daar in zijn ogen minder goed; zijn kritiek op de ei zit opgesloten in het volgende citaat: ‘ei (...) werd bemind van veele, en gebruikt voor de ai, om dat het soo volmondig niet en behoefd voortgebragt te werden: en daarom hoord men en siet men deese tweeklank veel gebruiken van Vrouwen en andere, die een flaauwe spraak beminnen: en dit is de reeden waarom sy liever Keiser als Kaiser, Kei als Kai, gelijk in Keisteen gebruiken.’ (Van der Wal 1992:260) | |
[pagina 47]
| |
Winschooten zegt dus: ‘De ei is geliefd bij velen en wordt gebruikt in plaats van de aai, omdat hij niet met zo'n wijde mond uitgesproken hoeft te worden. Daarom hoort en ziet men deze tweeklank veel gebruiken door vrouwen en anderen die een weke uitspraak prefereren. Dit is de reden waarom zij liever keiser dan kaiser, kei dan kai, net als in Keisteen gebruiken.’ Wat in dit citaat bijzonder opvalt is dat er onderscheid gemaakt wordt tussen de spraak van mannen enerzijds en vrouwen (en anderen die een weke uitspraak prefereren) anderzijds. Mannen verkozen de harde diftong aai, vrouwen de zachte ei. Verschillen tussen mannen- en vrouwentaal zijn er altijd geweest, en niet alleen in de Nederlanden. Ook onder meer in Engeland, waar Peter Trudgill over deze kwestie onderzoek gedaan heeft in Norwich. Hij komt tot de volgende conclusie, die ook voor het Nederlands uit die periode, de jaren zeventig, geldt. ‘De taal van de werkende klasse wordt - in onze samenleving - geassocieerd met mannelijkheid, aangezien die taal in verband gebracht wordt met het ruige en stoere dat typisch is voor het leven van de werkende klasse. Tot op zekere hoogte zijn ruigheid en stoerheid gewenste mannelijke eigenschappen. Bij vrouwen worden verfijning en gevoeligheid geprefereerd.’ (Trudgill 1974:94-95) Daarom is het zo verbazingwekkend dat uitgerekend de ‘volmondige’, wijde aai-uitspraak, die vanouds als ‘hard’ en stoer beschouwd is, tegenwoordig het opvallendste kenmerk is van de spreeksters van het Poldernederlands. Voor het eerst in de geschiedenis lijkt het erop dat vrouwen vooroplopen door een taalvariëteit te spreken die afwijkt van het abn. Hoewel de voortgaande diftongering van de tweede diftong, de ui, in Holland tot even extreme eindproducten leidde als bij de ei - de ontwikkelingen verliepen immers parallel - hebben die oiuitspraken lang niet tot zo veel commotie geleid als bij de aai. De oi - in hois, boiten, oit, enzovoort - werd door de taalopbouwers wel uit de Algemene Landstaal geweerd, maar het ging er daarbij rustiger aan toe (Van der Wal 1992:261). Heel anders dan bij de aai, waartegen sommigen ongelooflijk fel tekeergingen. Misschien | |
[pagina 48]
| |
Figuur 3. Rijp (adjectief; ca. 1985) - riep; ∘ reip; ∙ raaip
heeft daar toch het wijdgapige karakter van de aai een rol bij gespeeld: je zág daar gewoon aan dat die onbeschaafd was. Bovendien was die oi-uitspraak lang niet zo verbreid als die van de aai. Tegenwoordig komt hij alleen nog voor in een zuidoostelijk hoekje van Zuid-Holland en in de Zaanstreek, maar zijn verspreidingsgebied zal in het verleden nauwelijks groter geweest zijn (Daan-Francken 1977: kaart 12, uit). De recente geschiedenis van de aai in de Zuid-Hollandse dialecten laat een belangrijk verschil zien met het Poldernederlands. Zoals hiervoor gebleken is, hebben nogal wat plaatsen in Zuid-Holland tussen 1874 en 1965 hun aai vervangen door een ei. Dat betrof onder andere enkele kustplaatsen, maar ook steden als Rotterdam en Leiden. Deze wisseling is niet het resultaat van een natuurlijke ontwikkeling, want die werkt juist andersom (ei > | |
[pagina 49]
| |
aai) zoals we gezien hebben. Hij kan moeilijk anders verklaard worden dan als een gevolg van de langzaam toenemende invloed van het abn, dat door de school gedoceerd en gestimuleerd werd, en dat minstens al vanaf 1900, toen de leerplicht alle kinderen naar school stuurde. Dat wil overigens niet zeggen dat die kinderen meteen onberispelijk abn te horen kregen; veel hing af van de (geografische) herkomst en de kwaliteit van de onderwijzers. Dat de verbreiding van het abn een langzaam proces geweest is, dat feitelijk nog steeds niet voltooid is, blijkt wel uit de vergelijking van dit tweede kaartje rijp met het eerste. De opmars van het abn in de Zuid-Hollandse dialecten gaat namelijk ook in onze tijd nog door. Op het tweede kaartje rijp (figuur 3) zijn de gegevens in beeld gebracht van de uitspraak van het woord rijp zoals die verzameld zijn in de periode 1979-1986, ongeveer twintig jaar na de enquête van het eerste kaartje rijp (figuur 2). Er zijn verschillende dingen die bij vergelijking van de twee kaartjes opvallen. In de eerste plaats dat het aantal gegevens op het laatste kaartje veel kleiner is dan op het eerste kaartje. Om precies te zijn 327 tegenover 944. Dat heeft te maken met het arbeidsintensieve karakter van dit soort mondelinge enquêtes. Er is tegenwoordig geen geld meer voor grootschalige enquêtes in het veld. Nog opvallender is, dat het aantal opgaven met een aai-uitspraak - naar verhouding uiteraard - op het tweede kaartje veel kleiner is geworden. Weliswaar zijn ze er nu nog steeds, maar ze zijn op hun retour. In veel gebieden waar in 1965 nog volop raaip gezegd werd, wordt nu reip gebruikt. We kunnen de veranderingen nog wat gedetailleerder bekijken. Er zijn 60 plaatsen die in beide enquêtes bezocht zijn. Van die 60 hadden er zowel in 1965 als in 1985 13 een aai; toestand onveranderd dus. Twee plaatsen hebben hun ei in de tussenliggende jaren vervangen door een aai. Dat is vreemd, want het staat haaks op wat in de overige plaatsen gebeurt. In 29 plaatsen is de oorspronkelijke toestand, die met ei, dezelfde gebleven. Daar zegt men dus nog steeds ei, wat niets bijzonders is, want waarom zouden sprekers van ei in, laten we zeggen, 1975 weer terugvallen op | |
[pagina 50]
| |
de oude aai, die ze eerder hadden afgedankt? Zestien plaatsen hebben hun oorspronkelijke aai opgegeven en vervangen door ei. Dat hoeft niet te verbazen. Het is een tendens die we overal waarnemen. Overal dringt het abn in meerdere of mindere mate door, dus ook hier, in Zuid-Holland nota bene, de streek die omstreeks 1600 bijna alle elementen van het abn mocht leveren, behalve die vermaledijde aai. Het is duidelijk dat de ontwikkeling in de Zuid-Hollandse dialecten precies andersom verloopt dan in het algemeen Nederlands, dat Poldernederlands wordt. In de dialecten neemt de aai af, in het Poldernederlands neemt hij juist toe. Dat maakt de kans dat het laatste uit een Hollands dialect is ontstaan een stuk kleiner, nog afgezien van het feit dat het onwaarschijnlijk is dat een plattelandsdialect zich zou opwerken tot een prestigetaal van veertigjarige vrouwelijke hoogleraren, politici en kunstenaars, die bovendien uit alle delen van Nederland komen. Een gedachte die hier ook de wereld uit moet, is deze: dat het Poldernederlands een soort Amsterdams zou zijn. Ook Trijntje denkt dat (Het Parool, 9 mei 1998), ten onrechte, al ziet ze ook wel een niveauverschil op het punt van de woordenschat: ‘Mijn woordenschat gaat verder dan: krèg toch allemaol de kleruh.’ Trijntje realiseert zich niet dat ze in haar eigen Nederlands ‘kraaig’ zou zeggen! Er is nauwelijks enige overeenkomst tussen het Plat-Amsterdams en het Poldernederlands. Juist wat het belangrijkste kenmerk van het Poldernederlands betreft, dat van de aai, is er een groot verschil met het Amsterdams. Het Plat-Amsterdams kent om te beginnen twéé representanten van de ei, maar bovendien zijn dat alle twee eenklanken (monoftongen): aas (ijs), kake (kijken), faan (fijn); in Amsterdam-West ook wel lange e (klank van serre) (Daan 1949:19). In Schatz (1986:65) is pijn paan [pɑ:n] of pèèn [pɛ:n], terwijl de [a:i] van het Poldernederlands een lange, wijde tweeklank (diftong) is. Een Amsterdammer als André Hazes hep altèèd pèèn in s'n lèèf, Johnnie Jordaan zag de jongens en de mèèden dãnsen gaon, en tante Leen vroeg om een liedje for mèèn allein. Wie gesproken Am- | |
[pagina 51]
| |
sterdams wil horen, moet eens luisteren naar het programma De Groentevrouw op Radio 1, waarin de groenteman wekelijks op woensdag wordt toegesproken door een Amsterdamse volksvrouw, verbaal gestalte gegeven door Marjan Luif. Er zijn trouwens nog maar weinig sprekers van het Plat-Am-sterdams over in Amsterdam, de meeste wonen in Almere, Purmerend, Hoorn, enzovoort. En bovendien, de weinigen die er zijn, vormen geen model voor onze groep vrouwen, die een heel andere maatschappelijke positie en ontwikkeling hebben. Hoe zouden die ooit met zogenaamd rasechte Amsterdammers ‘on speaking terms’ geraken? De spreeksters van Poldernederlands, al noem ik ze soms oneerbiedig ‘Poldervrouwen’, komen uit een heel ander milieu. Bovendien is geen enkele vrouw uit mijn spreekstersgroep in Amsterdam geboren of heeft ze er haar jeugd doorgebracht, behalve de jongste, Trijntje. De anderen komen uit Utrecht, Groningen, Heerlen, Zwolle, Den Bosch, enzovoort. De meesten zijn pas na hun middelbare school naar de Randstad gekomen. Er wordt bij het Poldernederlands ook nog weleens gedacht aan invloed van het Engels. Ik geloof daar niet in. Een Nederlander gaat niet blaaiven zeggen omdat het Engels woorden heeft als taaim, laaik, enzovoort. Wel speelt misschien de vertrouwdheid met de Engelse klinkers bij veel jongeren nog wel een kleine rol. Het abn kent weinig aai's, maar het Engels dat de jeugd bereikt bij monde van onder andere de Spaais Girls, Total Touch en bij gelegenhenden als haausparties, des te meer. Die aai maar ook de aau krijgen daardoor voor de Engelssprekende en Engelshorende Nederlander iets gewoons.Ga naar eind9 |
|