Poldernederlands
(1998)–Jan Stroop– Auteursrechtelijk beschermdWaardoor het ABN verdwijnt
[pagina 25]
| |||||||
3
| |||||||
[pagina 26]
| |||||||
een soort partner van de ei optreedt, de ui. Oorspronkelijk waren dat twee lange eenklanken (monoftongen), ii en uu. Wie zich het Middelnederlands herinnert, weet nog van bliven, miin, bruun en uut en vele meer. In dezelfde periode dat die ii begon te diftongeren, dat wil zeggen zich tot een tweeklank begon te ontwikkelen (in de vijftiende eeuw), voltrok zich dat verschijnsel ook bij de uu: bliven werd blijven, en bruun werd bruin. En dat gebeurde bij (bijna) alle woorden waarin diezelfde klinkers voorkwamen. Er wordt in de taalkunde dan ook van uitgegaan dat we hier met één en hetzelfde proces te maken hebben. In het Poldernederlands zien we weer zo'n parallelle ontwikkeling, want terwijl de ei daar als aai verschijnt, klinkt de ui er als au. Met andere woorden, dezelfde soort verlaging die de ei vertoont, is te horen bij de andere tweeklank, de ui van huis, buiten, uit, enzovoort. De uitspraak die in het Poldernederlands terrein wint, is die van een lage, geronde achterdiftong: in fonetisch schrift [ɑy] of gewoon gespeld: au. Voorbeelden uit mijn collectie: Authof (de Uithof te Utrecht), Mauden (Muiden), haus, bauten. Deze tweeklank lijkt sterk op de ou van het abn (bijvoorbeeld in kous), maar misschien nog wel meer op die van het Engels (house) en het Duits (Haus). We worden hier overigens door de spelling van het Nederlands op een dwaalspoor gebracht. Het abn spelt de tweeklank in huis, buiten, uit, enzovoort namelijk met een ui, met als tweede element een i. Als dit de correcte fonetische notatie was, zouden we bij verlaging uitkomen bij aai en zo liggen de feiten niet. Wie even de moeite neemt om te luisteren, zal constateren dat het tweede element van de tweeklank in huis helemaal geen i is, maar een uu. Om vergissingen uit te sluiten schrijven fonetici die diftong aldus: [ʌy]. Wie deze combinatie verlaagd uitspreekt, komt inderdaad uit bij [ɑy], ofwel au. Merk op dat bij verlaging van diftongen feitelijk alleen het eerste element een verandering ondergaat. Het is een proces van het voortdurend meer ongelijk worden van de twee elementen. Het tweede element is altijd een hoge klinker en die blijft dat meestal gedurende de hele ontwikke- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
lingsgeschiedenis, maar het eerste element wordt steeds lager; de twee elementen dissimileren ten opzichte van elkaar, al denken niet alle fonetici er zo over. Sommigen zijn namelijk van mening dat bij verlaging van een diftong zowel het eerste als het tweede element lager wordt. Opmerkelijk is verder dat de au van het Poldernederlands (haus, Authof) in de Hollandse dialecten totaal afwezig is (Daan-Francken 1977: kaart 12, uit). Daar is namelijk uit wat toen ui geweest moet zijn, een oi ontstaan. Dit is alweer een aanwijzing dat het Poldernederlands niet uit de Hollandse dialecten is voortgekomen, maar een op zichzelf staande variëteit van het Nederlands is. Ook de derde tweeklank die het Nederlands heeft, de ou van vrouw, koud, enzovoort, heeft in het Poldernederlands een wijziging ondergaan; hij moest dat feitelijk wel want de ui [ʌy] kwam hem in de weg te zitten, toen die au begon te worden, zoals hiervoor beschreven is. De oorspronkelijke ou wordt opvallend wijder en lager en klinkt nu als aau [a:u]. Hij verschilt van de veranderde ui (zie hiervoor) doordat hij meer midden, lager en (dus) niet gerond is; bovendien lijkt hij langer: jaauw (jou), vraauw (vrouw), Paaul (Paul). Zoals Marc van Oostendorp in zijn boek Tongval, over de spraakklanken van het Nederlands, al heeft aangegeven (Van Oostendorp 1996:167), komen de eerste delen van de tweeklanken bij een zeer sterke verlaging steeds dichter bij elkaar. Ze verschillen uiteindelijk alleen nog wat hun tweede deel betreft. Vandaar mijn noteringswijze: aai, au, aau (kaaik aut, Paaul!). Om al deze veranderingen zichtbaar te maken heb ik hier een klinkerdriehoek opgenomen. Zo'n driehoek is een schematische voorstelling van het menselijk spraakkanaal, de mondholte dus eigenlijk. De linkerkant van de driehoek stelt de voorkant van de mond voor, de rechterkant is de achterkant. De woorden in de driehoek hier bevatten de klinkers waar het ons om gaat. Die woorden zijn alleen maar bedoeld als voorbeeld. De plaats waar de woorden staan, is dus de articulatieplaats van de klinker die in het voorbeeldwoord voorkomt (zie figuur 1). | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Figuur 1. Klinkerdriehoek van het Poldernederlands
Schematische klinkerdriehoek van de uitspraak van de klinkers, gebaseerd op de articulatieposities in de mondholte. Bij aa is de mond het verst geopend, bij ie en oe het meest gesloten. Links is vóór in de mond, rechts achter. De gebruikte woorden in de driehoek zijn alleen een voorbeeld, het gaat telkens om de klinker in alle voorkomende gevallen. Cursief = klinkers van het abn die veranderen. Vet = hun representanten in het Poldernederlands. De pijlen geven de verandering van de positie aan. Het betreft dus steeds een verlaging. Hoe hoger een woord-met-klinker in de driehoek genoteerd staat, hoe meer de mond gesloten is. Hoe lager de notatie, hoe lager de onderkaakpositie is en dus hoe wijder de mond, in combinatie nog eens met een laag liggende tong. Iedereen die voor de spiegel gaat staan, kan dat bij zichzelf vaststellen. Wie biet zegt, ziet dat zijn mond daarbij behoorlijk gesloten is; wie daarbij ook nog zijn vinger in zijn mond steekt, zal constateren dat die vinger niet ver komt. De articulatieplaats - de plek waar de mondholte door de tong in tweeën verdeeld wordt - ligt namelijk helemaal voorin. Vergelijk dat eens met de uitspraak van een woord als boek. Ook dan een gesloten mond, maar nu gaat die vinger wel erg ver naar binnen. De conclusie ligt voor de | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
hand: de articulatieplaats van de oe bevindt zich achter in de mond. Het verschil tussen de posities in de klinkerdriehoek van de drie tweeklanken in het abn en die in het Poldernederlands is dat de laatste allemaal lager liggen. Met andere woorden, de drie tweeklanken zijn allemaal verlaagd. Die verplaatsing heb ik aangegeven met de omlaag gerichte pijlen. De cursief gezette vorm geeft de articulatieplaats aan van het abn, de vetgedrukte vorm die van het Poldernederlands. Deze verlaging van de tweeklanken, hét kenmerk van het Poldernederlands, heeft overigens wel de nodige consequenties voor de andere klinkers. We herkennen een klinker namelijk bij de gratie van zijn collega-klinkers. Een klinker is voor ons gehoor pas wat hij bedoelt te zijn als we hem hebben kunnen ‘ijken’. Daarom hebben we bij sommige sprekers vaak enige tijd nodig voordat we ze verstaan. Wie van iemand alleen nog maar het woord bout gehoord heeft, zal dat woord niet voor honderd procent zeker kunnen interpreteren. Pas als onze gesprekspartner ook nog eens gezegd heeft dat het kaaud is, of beter nog 't is kaaud op de bout, zullen we begrijpen dat hij met het laatste woord het algemeen Nederlandse boot bedoeld heeft. Beide klinkers staan blijkbaar in oppositie tot elkaar, wat vooral wil zeggen, dat ze de nodige afstand bewaren om als verschillende klinkers herkenbaar te blijven. Maar dat betekent ook dat als er bij de een iets verandert waardoor hij te dicht in de buurt van de ander komt en daar te veel op zou gaan lijken, die tweede klinker bedreigd wordt. Die zal dan in de regel proberen afstand te bewaren door zelf ook op te schuiven. In feite duwt de eerste klinker, die met dat veranderen (= verschuiven) is begonnen, zijn buurman weg. Zo'n kleine reeks veranderingen heet een push-chain: een ketting van spraakveranderingen waarin het duwen de beslissende factor is. De collectieve verlagingen van het Poldernederlands, waar we het zo-even over hadden, zijn bijzonder ingrijpend, want ze halen het hele netwerk van betrekkingen in de klinkerdriehoek overhoop. De belangrijkste consequentie is dat de drie verlaagde | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
diftongen een lege plek achterlaten. ‘Zouden achterlaten’ is misschien een betere formulering, want van verlaging van een klinker kan ook een aanzuigende werking uitgaan, waardoor een andere hogere klinker naar omlaag gehaald wordt. Dat is dan een drag-chain (to drag = trekken): een ketting van spraakveranderingen waarin het trekken de beslissende factor is. Maar natuurlijk kan ook het omgekeerde kan zich hier voorgedaan hebben, namelijk dat eerst een hoge klinker verlaagd werd, waardoor een lage werd weggedrukt, nog verder naar omlaag. Hoe dan ook, de veranderingen van de ei tot aai staan in verband met die van de ee. Zoals teid taaid geworden is, wordt geven geiven, en beet beit. Waarom het niet zomaar uit te maken is of de veranderingen van het Poldernederlands te wijten zijn aan een duw- of trekbeweging, komt doordat lange klinkers als die in beet en boot zelf al de neiging hebben om een beetje tweeklank te worden. Dat is het duidelijkst te merken als die klinkers op het eind van een woord staan: zee en zo (al wordt de lange oo hier met één letterteken geschreven). Er zijn weinig Nederlanders die in zulke gevallen respectievelijk een zuivere ee of oo spreken. Een uitzondering is misschien de voorzitter van de Tweede Kamer, Jeltje van Nieuwenhoven, maar die komt uit de Stellingwerven en daar doen ze dat allemaal zoo. Andere Nederlanders spreken toch algauw van zeej en zoow en ook - maar minder duidelijk - van beejt en boowt. Als die ee en die oo dat doen, schuiven ze als het ware al een beetje op in de richting van ei en ou. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat die laatste twee zich uit de voeten maken. Het hangt er dus maar van af, wat er eerst was, de aai of de ei (ontstaan uit ee). We zijn er overigens nog niet wat de verschuivingen binnen de klinkerdriehoek betreft. Er is namelijk nóg een verschijnsel dat gedeeltelijk verband houdt met de geconstateerde algehele verlaging, dat van de ontronding of delabialisering van de klinkers. In het Nederlands zijn alle achterklinkers en een deel van de voorklinkers gerond. Dat wil zeggen dat de spreker bij het produceren van die klinkers zijn lippen tuit, ofwel naar voren steekt. Dat is al- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
weer heel gemakkelijk zelf te constateren, door bijvoorbeeld voor de spiegel na elkaar uit te spreken: leek-leuk; leven-Leuven; pit-put; bier-buur. De klinkers in deze woorden zijn voorklinkers; ze staan dan ook links in de klinkerdriehoek. Bij de achterklinkers is de ronding van de lippen redundant of fonetisch gesproken iets extra's. Achterklinkers, als oe, oo, o en in zekere mate de a van pad, worden altijd gerond, maar ze zouden omgekeerd met weinig of geen lipronding geproduceerd kunnen worden zonder dat ze hun identiteit verliezen. Bij de geronde voorklinkers, uu, eu, u, is dat niet zo. Ronding is hier een kenmerk dat noodzakelijk is voor de identificatie. Bij weglating van de ronding bij deze klinkers ontstaat een andere klinker: beuk wordt beek; kuur wordt kier; put wordt pit. Door zulke ontronding zouden twee klinkers ‘identiek’ worden, die alle twee functioneel flink belast zijn, dat wil zeggen dat ze in veel woorden voorkomen. Te veel woorden met een verschillende betekenis zouden door ontronding homofoon (gelijkluidend) worden. Een ontronding in deze gevallen is daardoor feitelijk ‘ontoelaatbaar’, in elk geval minder gewenst.Ga naar eind6 Lipronding vereist uiteraard extra activiteit en aandacht. Anderzijds is lipronding (labialisering) bij een aantal voorklinkers noodzakelijk, wil je niet misverstaan worden; verschil moet er blijven. Die extra activiteit van de ronding is maar op één manier te vermijden, namelijk door de geronde klinker te verlagen. Als de geronde eu verlaagd wordt, komt hij in de buurt van de plaats van de ui, en dan is lipronding voor identificatie niet meer essentieel. De verlaging van de eu is ook mogelijk doordat de ‘oorspronkelijke’ ui verlaagd wordt of is tot [ɑu]: leuk wordt dan luik en dat kan doordat de ui al au geworden was: bauten, Authof, aut. Zo is er toch verschil tussen die twee klanken blijven bestaan, zij het op een andere manier. Het natuurlijke gevolg van verlaging is feitelijk altijd een toenemende ontronding. Dat is niet aan de orde bij de ei > aai-ontwikkeling, omdat de ei niet gerond is, maar wel bij de twee andere diftongen. De ontronding van ui en ou is dan wel niet spectaculair omdat de ronding hier weinig pertinent is, maar de ontronding is | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
er zeer zeker en maakt deel uit van een algemeen kenmerk van het Poldernederlands, namelijk collectieve ontronding van lange klinkers en diftongen, naast of in samenhang met de al geconstateerde collectieve verlaging van dezelfde categorieën. Dat leidt dus tot uitspraken als: luike universitaait!, zaai lag bauten in een duik. Ik heb in mijn klinkerdriehoek geprobeerd de verschillende veranderingen en hun onderlinge relaties in beeld te brengen, met de kanttekening dat deze voorlopig voornamelijk nog gebaseerd zijn op persoonlijke observaties, die overigens ondertussen wel door vakgenoten zijn bevestigd. De belangrijke vraag, namelijk of al die aan elkaar gerelateerde veranderingen het gevolg zijn van een push-chain of een drag-chain is nog niet beantwoord. Het laatste woord zal ik er hier ook niet over zeggen. Maar op grond van de opmerkelijke mate van verlaging van de diftongen ben ik geneigd aan te nemen dat de ontwikkeling daarmee begonnen is en dat de veranderingen van de hoger gelegen klinkers een gevolg van aanzuiging zijn, van drag dus. Verwijding van een al bestaande diftong is bovendien natuurlijker dan diftongering van een monoftong als ee. Een Nederlandse diftong heeft fonetisch bezien een dynamisch karakter, dat wil zeggen dat hun resonantiefrequenties gedurende het spreken (de productie) voortdurend verglijden (Rietveld-van Heuven 1997:153). Dit in tegenstelling tot een monoftong, die in wezen een constant karakter heeft. De overgang van de ene diftong in een andere diftong (ei > aai) is minder ingrijpend dan de verandering van een monoftong in een diftong (ee > ei). In het laatste geval ontstaat er immers een ander type spraakklank. Maar zeker dit aspect moet nader onderzocht worden (zie ook Goeman 1994:32vv.). Om het allemaal nog ingewikkelder te maken is er ten slotte in het Poldernederlands ook iets aan de hand met sommige korte klinkers, in het bijzonder de e vóór l, een verhoging namelijk: opbillen, vertillen (= vertellen). Dit verschijnsel is naar mijn indruk inderdaad alweer uitsluitend bij jongere vrouwen waar te nemen. Ook voor n is deze verhoging of vernauwing merkbaar, maar lang niet zo vaak als bij e vóór l. Wel hoorde ik op een zaterdagmorgen een radiopresentatrice een boektitel noemen: Sinten graaien, waar bedoeld was Centen graaien. | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Als H.J.A. Hofland gelijk heeft (NRC Handelsblad 23 maart 1997), en waarom zou hij niet, treedt de verhoging van de e op voor álle sonorante medeklinkers die het Nederlands heeft: r, l, n en m. Hofland schrijft het volgende door hem bedachte zinnetje op: ‘Ik ontwirp voor wirkgevers en wirknemers nuuwe inbilprojikten.’ Heel geloofwaardig, alleen de i in projikten wantrouw ik een beetje; in deze positie heb ik hem nog niet gehoord. Ook de a vertoont sporen van verhoging (en palatalisering, dat wil zeggen een opschuiven naar voor in de mond): dakloos wordt zo bijna dekloos: de dekloouze krant. Het zou me niet verbazen als de verhoging van korte klinkers verband houdt met de verlaging van de tweeklanken (die lang zijn). Dan zouden we hier met een soort spiegelbeeldreactie te maken hebben, die een polarisering teweegbrengt of zelfs tot doel heeft: lange klinkers en diftongen worden verlaagd, korte klinkers worden (deels) verhoogd. De ene beweging is dus die van de verlaging van drie reeksen lange klinkers/diftongen:
De andere, tegengestelde beweging is die van de verhoging van de korte klinkers: a > e > i (dak > dek; opbellen > opbillen). In het extreme geval zou deze polarisering tot de volgende situatie kunnen leiden: alle korte klinkers worden hoog en alle diftongen en lange klinkers worden laag. Zo'n proces van polarisering kan op gang komen doordat er in de taalsystematiek de neiging ontstaat om de fonologische ruimte, dat is de klinkerdriehoek, wat overzichtelijker te organiseren, bijvoorbeeld in twee groepen klinkers. Of dat in het Poldernederlands uiteindelijk gaat gebeuren, is niet te voorspellen. Voor de taalbeschouwer mag dit allemaal tamelijk ingewikkeld lijken, maar uiteindelijk dient alles aan het Poldernederlands, ook deze twee bewegingen, het gemak van de taalgebruiker, spreker én luisteraar. |
|