te betreden met een laffen angst voor hun vijandschap. Maar op den vierden dag was ik terecht. Op hetzelfde oogenblik besprong mij de gruwelijke twijfel: dat is Hannibal Boontjes, die sinds jaar en dag dood is. Den volgenden dag om zeven minuten voor half drie, liep ik in tegenovergestelde richting als de vorige dagen door het straatje. Voor ik het besefte, was de man naast me. Hij keek mij aan zooals iedereen iedereen aankijkt: overbodig. Maar op dat moment voer een groote moed door mij en ik overrompelde hem:
‘Bent U mijnheer Boontjes?’
‘Men noemt mij Hannibal Boontjes,’ zei hij uit een vleezig masker. Ik had niet gezien, dat z'n lippen bewogen en hoewel er geen beweging over het gelaat kwam, leek het mij, dat hij lachte.
‘Dan hebben we elkaar goed gekend,’ vervolgde ik om wat te zeggen. We liepen het straatje alweer uit en kwamen op het breede trottoir van een winkelstraat.
‘U mij misschien, maar ik U niet,’ zei mijn hervonden vriend.
‘Vele menschen zeggen, dat ze mij goed hebben gekend, maar die zijn allang dood. U bent de eenige, die mij in de open lucht herkent.’
‘Bent U nog altijd bij de posterijen?’ waagde ik.
‘Hoe weet U dat? Het is om je dood te lachen, als je iemand ontmoet, die zoo lang terug kan leven. Weet U, dat het gevaarlijk is, heel gevaarlijk? Ik heb vaag iemand gekend, die zich heeft doodgelachen.’