| |
| |
| |
In memoriam Hannibal Boontjes
Hannibal Boontjes was, goed beschouwd, een dichter.
Eerlijk gezegd, heb ik hem altijd voor een droomer gehouden, maar nu ik hem na zijn luidruchtigen dood - als vanzelf de algemeene en lieve gewoonte volgend - veel in m'n gedachten ronddraag, ben ik tot ander inzicht gekomen. Ik herinner me thans zijn liefde voor het détail, want kon hij niet plotseling stilstaan en zeggen:
‘Gisteren lag een eenzame krant in deze straat?’
In herinner me duidelijk zijn afkeer van lage schoenen en zijn opdringerige voorkeur voor gummiboorden. Zeer duidelijk is ook mijn herinnering aan zijn liefde voor de zoete, medicinale geur van perubalsem. Deze veneratie was nauw verwant aan het zelfbeklag, dat zijn uiterlijk zoo sterk vertoonde.
Eens heeft hij met me over parfums gesproken.
‘Parfums,’ zei hij, ‘parfums zijn sprakelooze leugens. Je weet het, ik heb nog nimmer een vrouw bemind, maar ik heb hare parfums geproefd. M'n hospita, die zelf altijd geurt als frisch hooi, heeft een daghit, die van een der inwonende menschen quelques fleurs steelt. M'n hospita heeft last van spataren en de daghit wascht zich met groene zeep. Ik heb een vrou- | |
| |
welijke collega, die rondgaat in een wolk van Maja. Ze heeft zwarte tanden en roode handen. De meisjes, die me aanspreken, wanneer ik naar den nachtdienst ga, vleien met een zoete weemoed van parfait amour of wierook. Alles leugens, want het aschblonde, blanke schepseltje, dat op de administratie werkt, weert me af met de verstikkende reuk van schrijfmachinelint. Ik zelf zoek de waarheid, ik toon m'n wonden, uit mijn kleeren stijgt altijd een walm van perubalsem. Reukmiddelen zijn voorwendsels.’
En hij eindigde: ‘O parfum chargé de nonchaloir.’
Hannibal sprak zeer afgemeten en zijn woorden waren exact gekozen. Nederlandsch sprak hij eigenlijk het best en zijn moderne talen beheerschte hij voor zoover hij ze voor zijn werk noodig had. Wanneer een vreemdeling voor zijn loket zijn taal kwam spreken, met de velen vreemdelingen eigen vanzelfsprekende verwachting verstaan te worden, doorspekte Hannibal zijn aandachtig luisteren, al naar den landaard, herhaaldelijk met:
‘I see; si, si; gewiss.’
Hij luisterde altijd en al sprak hij in gezelschap nauwgezet weinig, toch kon hij geen zwijger worden genoemd. Ik geloof, dat Hannibal Boontjes zweeg uit bemoeizucht, want ik bedenk me nu opgemerkt te hebben, dat hij eigenlijk pas begon te converseeren, wanneer hij alleen was. Dat converseeren had dan een groote verwantschap met neuriën, slechts de melodie
| |
| |
ontbrak. Hij converseerde ook niet in woorden. Ik heb hem eens bezig gehoord en dat klonk ongeveer zoo:
‘Hm, hm; ng, ng; uh, ooowaai; tss, tss!’
In gezelschap onderhield hij zich op gelijke wijze met menschen, zoodat, wanneer iemand iets aan Hannibal Boontjes vertelde, zijn verhaal gesyncopeerd werd met:
‘Aai, aai!; oei, oei!; chm, ch!’
Een enkelen keer speelde zijn vak hem parten en dan hoorde men, ook zonder dat hem een vreemde taal werd aangedaan:
‘Si, si; gewiss; I see!’
Hannibal sprak alleen man tegen man en zoo heeft hij me, behalve zijn gedachten over parfums, nog andere geheimen toevertrouwd. Hij kon geen muziek hooren, heeft hij me eens verteld, want hij moest er altijd aan denken, dat een stuk muziek nooit weggespeeld kon worden. Zoodra een muziekstuk uit is, is het niet weg, het staat nog in de noten, maar als je het weer speelt, is het toch wat anders. Hannibal moest bij het hooren van muziek altijd denken, hoe het vroeger geklonken zou hebben, of hoe het later klinken zou. Daarom kon hij nooit hooren, hoe het klonk.
‘Als ik muziek nou maar kon lezen, dan had ik er wat aan, hooren gaat niet.’
Hannibal Boontjes durfde niet te zingen en hij kon niet fluiten. Toch herinner ik me wel fluitgeluidjes van Hannibal te hebben vernomen, maar men moest hem
| |
| |
zeer lang kennen om te weten wat hij bedoelde. Het zou beslist tactloos en onwelwillend zijn geweest, hem er naar te vragen. Hij floot toch altijd hetzelfde - het Wilhelmus met als slot het Wien Neerlands' Bloed of Uren, Dagen, Maanden, Jaren - zoodat wat geduld en een weinig uithoudingsvermogen haast ongemerkt de oplossing moesten brengen. Ondanks deze, mijn persoonlijke, waarneming, blijft een hem van verre bevriend heer pertinent beweren, dat Hannibal Boontjes de gave van het fluiten had en het merkwaardige is, dat die heer in zekeren zin als bij uitstek deskundig mag worden beschouwd, omdat hij langen tijd in zijn dagelijksch brood heeft moeten voorzien met voor terrassen van café's vogelgeluiden te doen hooren. Dat deed hij voortreffelijk, zoo voortreffelijk, dat ik eens een goeiïge juffrouw heb hooren zuchten:
‘Gunst, man, je zou zweren, dat je buiten zat. Je geeft die stumper wat, hoor!’
Die man nu heeft me verteld, dat Hannibal, als hij volkomen op z'n gemak was, het ‘Carneval de Venise’ met alle variaties kon fluiten.
‘En enorm goed, meneer! Ik heb hem de leeuwerikslag nog bij willen brengen, maar dat kon ik er niet in krijgen. Zooiets moet je aangeboren wezen.’
Over dien heer heeft Hannibal stellig ook wel met me gesproken, maar omdat hij een zonderlinge, ietwat afwezige manier van zeggen had, wanneer hij over andere menschen sprak, zal wel nooit met zekerheid zijn
| |
| |
te bepalen of de heer en dierenvriend, wiens legende ik mij herinner, dezelfde is als de fluitvirtuoos. Mocht het zoo zijn, dan is het de man, waarvan Hannibal me eens zei, dat hij heel eenzaam was. Wanneer hij dat vertelde, blonk er een zachte trots in zijn oogen en in zijn stem lag een teer gevoel van saamhoorigheid. Hij kleedde zijn mededeelingen zoo in, dat men achteraf niet duidelijk meer wist of hij over zichzelf, dan wel over een ander had verteld. Hannibal Boontjes dan, heeft mij de herinnering gelaten aan een zeer eenzaam mensch, die middagen lang met zijn kanarie duetten kon zitten fluiten. De kanarie vloog vrij rond door het kleine kamertje onder de dakpannen. Als de man zich zeer verlaten ging voelen, begon hij zacht te fluiten, het vogeltje streek neer op zijn hoofd en ving aarzelend de fluitgeluidjes op. Weldra parelden de deuntjes door het zolderkamertje en het duurde dan gewoonlijk niet lang of van daken ver kwam poes aangerend, sprong door het zolderzaam en vleide zich spinnend op de knieën van den baas. Een vreemde kat heeft de kanarie opgevreten, poes is doodgeschoten, omdat ze huizen verder met succes op duiven jaagde.
‘Ik kan me voorstellen,’ zei Hannibal, ‘dat zoo iemand nu ten gronde gaat aan vrouwen en drank.’
En als Hannibal zooiets zei, klonk het heel waarschijnlijk, omdat men waarlijk de overtuiging had, met iemand te spreken, die ten gronde zou kunnen gaan aan een zoo subtiel verlies.
| |
| |
Ik heb hem dan ook den eenigen keer, dat hij naar Parijs was geweest, terug zien komen als een gedesillusioneerd man. De eerste dagen na zijn terugkomst sprak hij niet over zijn reis. Hij liet enkel wat prentbriefkaarten zien, die hij aan zichzelf had gestuurd en het eenige wat hij zei, was:
‘Die Franschen stempelen slordig.’
Een heelen tijd later zei hij:
‘Ik ben in het Louvre geweest, maar, weet je, al die schilderijen lijken op de reproducties.’
Maanden later stuurde hij me uit een Nederlandsch dorp, waar hij moest waarnemen, een ansicht van Parijs. Hij schreef me:
‘Parijs is een fictie, waar iedereen moedwillig in gelooft. Je speelt er iets intenser “Paradise regained” dan in de bioscoop. In de Parisienne geloof ik niet, daarvoor ken ik trouwens te weinig Fransch. De Parijzenaar staat met aanmatigende vanzelfsprekendheid op je teenen of hij legt op gelijke wijze z'n journal in je gezicht. Parijs is de goeie ouë tijd, waar niemand in gelooft. Paris deviendra un jardin d'hiver (Flaubert).’
Parijs had Hannibal de illusie van het reizen ontnomen. De film had Parijs verraden, zooals ze de geheele wereld verraadt. Hannibal weigerde van nu af, te reizen, omdat iedere reis een confrontatie zou worden en hij wilde zijn droom van de steden, die hem vertrouwd waren - het blanke Florence, het smartelijke Avignon, het stralende Granadas, het lokkende Rio de
| |
| |
Janeiro en het strijdbare Moskou - niet zien vergaan. In zijn Geldersch dorp waren kerk en pastorie een verrassing voor hem geweest, hij had er laaiende korenvelden ontdekt en er was een groote gemeenzaamheid ontstaan tusschen hem en een eeuwenoude eik. Hij verklaarde me dan ook:
‘Ik heb overwogen, nu ieder jaar naar een ander dorp van ons land te gaan.’
Het jaar vóór zijn dood was Hannibal naar de Waddeneilanden gegaan en vandaar heeft hij mij een brief geschreven, den eenigen, dien ik ooit van hem ontving. Hij schreef:
‘Waarde Vriend,
Ik gevoel een groote behoefte, je te schrijven, nu ik hier op een hoog duin zit, met voor me de altijd wisselende zee. Ik ben bezig te besluiten, het volgend jaar een zeereis te gaan maken, ik wil dagen lang zijn tusschen lucht en water. Het land is mij een belemmering en wanneer ik ver aan den horizont de stille schepen voorbij zie gaan, zou ik vóór op het schip willen staan, zoodat ik het splijten der golven goed kan zien. Ik voel het land nu zoo zwaar, de meeuwen, die over m'n hoofd scheren, kwellen mij met hun vrijheid. Ze kunnen naar vrijen wil aan land zijn, maar even vrij staat het hun, de wijdte in te vliegen, de schepen tegemoet, glijdend en wiekend op de koelte of blank deinend op de ademende golven. Gisteren vond ik een doode meeuw op
| |
| |
een golfbreker. De vleugels lagen wijd gespreid tegen het grauwe bazalt. Ik heb een staartpen meegenomen, om er jou dezen brief mee te kunnen schrijven, maar ik zal hem ongerept bewaren, om hem later in zee te kunnen werpen. Er moet dan aan boord wel een oude zeeman zijn, die de runen kan duiden, die de pen tegen den hemel zal schrijven, voor hij op de golven gaat drijven. Nu nog ben ik aan land. Menigen nacht maalt het wakende vuurtorenlicht mijn hart leeg, zoodat het eenzaam wordt als het wijde strand, wanneer de maan boven de aarde staat. Heb jij ooit bemerkt hoe sterk de zee kan trekken, wanneer je alleen bent met haar? Ze ruischt en dat ruischen heeft een zoo dwingenden maatslag, dat je gaat luisteren naar het kloppen van je hart en het ruischen van de zee. Alleen maar het kloppen van je hart en het ruischen van de zee. Op een avond dacht ik zoo: als beiden gelijk slaan, dat moet de dood zijn. Ik zit nu op een hoog duin aan je te schrijven. Waarom, weet ik niet. Ik kan je niet anders melden, dan dat er schepen langs den einder drijven, dat de meeuwen hun magische kringen rond mijn eenzaamheid trekken en dat ver weg, ijl, een klokje beiert.
Het klokje zwijgt nu; voor mij strijkt een zilvermeeuw neer,
Hannibal.’
Hannibal heeft zijn zeereis nooit gemaakt. Toen hij
| |
| |
gestorven was, heeft z'n hospita een aanteekening op z'n bureau gevonden, die ze mij gebracht heeft:
‘Ik zou willen sterven boven het wiegen van golven, gedragen door vele zilvermeeuwen, om dan met een blanken slagpen mijn doodsbericht aan den hemel te schrijven.’
Toen de hospita mij het papiertje bracht, zei ze:
‘Meneer Boontjes was toch een zeer eigenaardig persoon.’
1935
|
|