| |
| |
| |
Hannibal Boontjes, een zeer eigenaardig persoon
Hannibal Boontjes was een zeer eigenaardig persoon.
Hij groette zijn stiefvader, een bizonder nette verschijning, altijd uitermate beleefd. Zijn moeder, die met zijn stiefvader een goed tweede huwelijk was aangegaan, kwam hij eigenlijk nooit tegen. Zijn vader was coiffeur in een volksbuurt geweest.
Een paar jaar geleden heeft Hannibal zijn ktb.- examen met goed gevolg afgelegd en toen is hij postzegels en rijwielmerken gaan verkoopen in het Groote Postkantoor. Al zijn diensturen zat hij als arbeidzaam ktb. onder het bordje:
in - zegelverkoop - uit
Het publiek maakte queue om bij hem te kunnen komen. Dat heeft hem over het paard getild. Hij sprak niet meer tot de menschen en wanneer hij een enkele maal een vraag moest beantwoorden, bewoog hij vriendelijk het hoofd, en zijn woorden waren enkel voorkomendheid. Vaste klanten begonnen hem slechts op te merken, als hij er niet was. Gelegenheidskoopers dachten: makkelijk als een automaat.
Hannibal Boontjes was een goed ambtenaar.
| |
| |
Hij woonde op kamers.
Vrienden kende Hannibal niet.
En de eenige keer, dat een vrouw hem liefkoosde was, toen er 's avonds heel laat één ‘dag schatje’ tegen hem zeide, waarop hij angstig blozend zijn pas versnelde.
Hannibal Boontjes was heel eenzaam.
In de cantine las hij ‘Wetenschappen’ en ‘Letteren en Kunst’ en hij onthield nauwgezet namen en woorden. Op straat en in de tram sprak hij met menschen, maar hij sprak zoo, dat hij tenslotte luisterde en daarna vergat. Eens heeft een meneer hem in de tram van Queen Laurey verteld:
‘Queen Laurey, dat is wat, meneer! Kan je altijd op zetten, begrijp je wel?! Een pracht exemplaar. En een beenen, een beenen! Maar je kan het niet Hollandsch noemen, begrijp je wel?! De moeder hebben ze naar Amerika gebracht. Toen weer terug met jong d'r in... Maar da's niet Hollandsch meer, begrijp je wel?!... En loopen, loopen... Gevaarlijk zoo'n transport! Altijd oppassen voor beenen breken, begrijp je wel?!... Maar een prachtexemplaar, meneer!... Uit een beste stal. Een draver!... Geen een houdt het er tegen uit, begrijp je?!... Daar ken je altijd op zetten. Nou is-t-ie toch weer één...! Is dit 't ziekenhuis, meneer? M'n moeder, begrijp je wel?!... Dan mot ik er uit, meneer!’
Hannibal Boontjes was een ernstig mensch. Als er
| |
| |
iemand lachte, zei hij meestal:
‘Wat blieft U, meneer?’
Hij begreep niet wat er te lachen viel in de wereld. Lachen ergerde hem. Maar het meest heeft hem het lachen van de heeren van de kegelclub geërgerd. Hannibal Boontjes is kegeljongen geweest. Heel kort. Maar lang is hem het harde lachen van de dikke meneeren bij gebleven, als het kraken van oud, slecht hout. Hij was bang van de zware, pokhouten ballen en van den onregelmatigen roffel, waarmee de kegels omvielen. Hij draaide den wijzer op het nummerbord te laat, of hij liet de kegels bij het opzetten vallen en nooit stuurde hij den bal onmiddellijk terug. Hannibal Boontjes deed dit weer te gehaast. De heeren scholden en eens kreeg Hannibal bijna een bal tegen zijn beenen, omdat er gegooid werd, vóór hij op de matten zat.
‘Verdomde poedel! dan mot je ook maar opletten,’ brulde de meneer die gegooid had.
De vrinden lachten en veegden het bierschuim uit hun snorren.
‘Wat beteekent poedel?’ vroeg Hannibal dien avond aan zijn collega.
‘Nul! Idioot!’
Hannibal heeft daarop ontslag gevraagd.
Het was al weer een heelen tijd geleden, dat Hannibal kegeljongen was, toen hij zijn vroegeren maat tegenkwam. De jongen had een pet op en zei ‘meneer’ tegen Hannibal. Na dien is Hannibal zich rekenschap
| |
| |
gaan geven van den wonderlijken loop der dingen. Het kon daarna ook wel gebeuren, dat hij plotseling dacht:
‘Hoeveel menschen, de postzegelverzamelaars uitgesloten, zouden er nu zoo precies alle postzegels van het land kennen? En hoeveel port er op brieven en stukken moet? Vast niet zoo heel veel!’
Vaak schoten zijn gedachten dan door op andere objecten van zijn wetenschap, en menigmaal dacht hij over een willekeurig mensch, die zijn weg kruiste:
‘Zou hij weten, wat Gerrit van der Lindenstraat beteekent? Of Busken Huetstraat, Jan Porcellisstraat, Bilderdijkstraat, de Genestetlaan of Pieter de Hoochweg? Zou hij weten wat er op het Concilie van Trente is besloten? En zou hij mij begrijpen, als ik hem nou eens vroeg: hebt U ook zoo'n afschuw van de Glawpolitiproswjet?’
Op een anderen dag, dat Hannibal zich weer uitvoerig rekenschap gaf van wat anderen misschien wel niet zouden weten, hoorde hij opeens iemand vragen:
‘Pardon, meneer, kunt U mij ook zeggen, waar het Engelsche consulaat is?’
‘Nee,’ antwoordde Hannibal verschrikt. Hij had een gevoel, alsof men hem betrapt had. Na dien dag is hij gaan twijfelen. Kort daarna verstuikte hij zijn voet. De controleerende geneesheer schreef eenige dagen rust voor. Zijn moeder kwam hem één keer bezoeken. Zij bracht een doosje sigaretten en de groeten van zijn stiefvader. Verder kwam er niemand. Zijn hospita
| |
| |
klopte echter reeds den eersten dag:
‘Pardon, meneer Boontjes, ik had U es even gesprake willen hebben. Ik wil zegge: houdt U van radio? Zal ik de loudspeaker in de gang zetten met Deevetrie of Hilversum of zoo? Van muziek wil een mensch nog wel es opklaren.’
Hannibal had er in toegestemd. Daarna kwelden hem de verminkte vreugden dezer wereld en het hysterisch meehuilen van de hospita.
Op den dag voor hij weer naar kantoor zou gaan, was Hannibal wat gaan wandelen. Midden in de stad had een vrouwelijke collega hem aangehouden:
‘Boontjes, hoe maak jij het? Tijd niet gezien.’
‘Pas ziek geweest.’
‘Toch niet erg, wel?’
‘Nee, m'n voet verstuikt.’
‘Naar, pijnlijk, hé?’
‘Och, gaat nog al hoor. Rusthouden.’
‘En hoe is 't verder! Je komt nooit meer op “Hughe's Vrienden”... En al een meisje?’
‘Nee,’ zei Hannibal gauw.
‘Ik ben verloofd.’
‘O, ja?’
‘Al een heele tijd, zeg. Eenig. We hebben elkaar zoo gek leeren kennen, zeg. Hij stond altijd voor me op, in de tram. Eerst heelemaal zoo maar. Later bleefie zitten, tot ik in de tram kwam. En toen kwam er eens een oude heer in de tram en toen ben ik ook opgestaan.
| |
| |
“Nou staan we allebei,” zei hij toen. En zoo hebben we telkens wat met elkaar gepraat. Toen heeft hij me eens naar huis gebracht, omdat het zoo regende, nou en toen... vind je 't niet eenig?’
‘Ja erg leuk... Wat doet-ie?’
‘Hij is op kantoor, op een tabakszaak!’
‘Zoo. Goeie baan zeker.’
‘Ja, ik geloof het wel, hoor... Enne, doet je voet nou heelemaal geen pijn meer?’
‘O, nee. Da's al weer voorbij.’
‘Nou, Boontjes, tot ziens hoor. Kom je eens op de club, dan zal ik je aan hem voorstellen.’
‘Goed... Dààg!’
Den volgenden dag zat Hannibal Boontjes weer voor het loket. Het werk vermoeide hem nog wel wat. Het viel hem moeilijk, zijn hoofd erbij te houden. Telkens het gesprek van den vorigen dag. Eerst waren er alleen maar beelden: het frissche figuurtje van zijn collega en de een of andere nette meneer. Telkens een andere meneer. Het leidde hem af en maakte hem moe. Den geheelen dag bleven de beelden hem kwellen en toen hij goed en wel klaar was, bleef er voor hem een mistroostige leegte over. In zulke stemmingen begon Hannibal altijd tegen zichzelf te praten en dit praten was altijd een betoog tegen een denkbeeldig, aandachtig auditorium. Voor het slapen gaan dien avond heeft Hannibal in bed dan ook nagenoeg als volgt gesproken: ‘Dames en Heeren!
| |
| |
Ik wil vanavond met U behandelen het probleem van het huwelijk in dezen, onzen tijd. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn met het nemen van een zoo groot besluit, waardoor de richting van ons heele verdere leven wordt bepaald. Is het voor een vrouw goed, jong te trouwen? En voor een man? De eerste doet, naar mijn bescheiden meening, het beste vroeg in het huwelijksbootje te treden, mits zij zich een man kieze, die haar en haar kinderen voldoende kan onderhouden. O, denk niet, dat het vernederend zou zijn voor een vrouw, onderhouden te worden door een werkenden man. De vrouw heeft schoone plichten. De man trouwe nimmer op te vroegen leeftijd. Hij moet eerst iets wezen in de maatschappij. En al is het dan niet noodig, dat men daarbij buitensporige eischen stelt, hij moet zijn vrouw iets kunnen bieden. Want, nietwaar?, waar armoe is, vliegt de liefde het venster uit. En dan is het mis. Wie het brood niet in de pap verdient, mag nog niet aan verloven denken, laat staan aan trouwen. Wie het wel doet, komt eens aan zijns meesters tafel te gast. Daarom zou ik een man willen raden een gemeente- of een rijksbetrekking te aanvaarden. Dat is vast. Men heeft pensioen. Men kan op periodieke verhoogingen rekenen. Dat alles geeft groote zekerheid... Al die andere betrekkingen... Voor je een positie heb... Eigenlijk zit je er op een schopstoel... Je weet precies wat je te doen hebt... Als je op tijd begint en niet te vroeg uitscheidt, zijn je chefs tevreden... en maken dat je kas klopt...
| |
| |
zeg nou zelf, waar vin-je dat? Je legt je postzegelboeken op orde, je weet precies hoe alles ligt... en je briefkaarten, formulieren, rijwielmerken enzoo... hoe zou het nou op zoo'n tabakszaak toegaan, wanorderlijke rommel en als je je éénmaal vergist, krijg je de zak... waar ben je dan?... Een goeie rijksbetrekking en je hoeft je toch zeker nergens ongerust over te maken... Over een paar jaar heb ik zooveel verhoogingen gehad, dat ik ook kan gaan trouwen, als ik wil... Wie dan leeft, die dan zorgt... Misschien brengt ze ook nog geld in... Zorgen zijn er nog niet... nee, zeg nou zelf...’
Hannibal Boontjes had zijn oogen gesloten.
En hij was ingeslapen in groote tevredenheid.
Hannibal Boontjes was een tevreden mensch. Daarom verafschuwde hij leuzen. Er wroette een poover verzet in hem, als hij een collega hoorde beweren:
‘Wij hebben recht op een menschwaardig bestaan!’
‘Dat heb ik toch,’ had hij in de cantine eens gezegd als een luide gedachte. Onmiddellijk daarop was een regen van scheldwoorden en felle verwijten over hem heengeworpen. Ze scholden hem ‘doodgraver’, ‘satelliet’, ‘nul-in-'t-cijfer’, ‘de man-met-het-heerenboord’, ‘postzegeltemmer’, ‘vent-zonder-ruggegraat’. Dat alles deerde hem niet, maar die woorden met dat nare luchtje: ‘bourgeois’, ‘arbeidersklasse’, ‘klassenstrijd’, ‘klassenjustitie’, ‘kapitalisme’, ‘proletariaat’, ‘onderkruiper’, ‘klassenbewustzijn’, tergden
| |
| |
hem zoo, dat hij met een slag de cantinedeur dichtsmeet achter zijn woedend:
‘Verrekken jullie!’
Op die kille openbare-gebouwen-gang herstelde hij zich met een hooghartig:
‘Die socialen altijd!’
Want wat wisten nou zulke menschen van de bevrediging, welke in arbeiden is gelegen. Hannibal dacht:
‘Ledigheid is des duivels oorkussen’ en ‘Arbeid adelt’ en ‘Waar een wil is, niet waar?’
Gesterkt wandelde hij voort door de drukke straten, waar hij weldra het geheele conflict vergat.
Hannibal Boontjes winkelde graag. Vooral 's avonds, als de étalages verlicht waren. Dan bleef hij lang staan voor heerenmodemagazijnen, voor fotokasten van bioscopen, boekwinkels en autoshowrooms. Voor postzegelhandelaars stond hij nooit stil uit ergernis over de stempeling. Op een avond, dat hij weer langs de winkels dwaalde, leidde een groot bord in een meubelwinkel zijn gedachten af.
queen ann
stond er, met groote, gele letters. Op eenmaal waren zijn gedachten weggegleden naar een sedert lang vergeten punt in zijn herinnering.
Queen Ann! Queen Ann! Hoe was het nou ook weer. Mooie beenen... nummer één... ziekenhuis...
| |
| |
Opeens hoorde hij in zijn denken:
‘Begrijp je wel?’
Toen was ook de meneer er weer geweest, die gepraat had over de moeilijkheden van een exemplaar met jong d'r in en van die beste looper.
‘Queen Laurey’ had-ie gezegd. ‘Een best exemplaar. Een harde looper.’ Gek, dat zoo'n man maar tegen een wild vreemde begon te praten. Alsof het je wat kon schelen! Ja, 't was in de tram. Waar zou die wagen nou rijen?... In andere steden rijen nou ook trams... Hoeveel fietsen zouen er op de wereld zijn?... 9-12; 3-6 morgen. Tusschen den middag sokken koopen... Eh, e... dag, meneer! Wie is dat nou weer? ... Lijn 4... C. & A... On y revient toujours... Die meneer van laatst op den bijwagen. Toen het zoo regende. ‘Nat weertje, meneer,’ zei ie, ‘vies weertje.’
Tenslotte wandelde Hannibal Boontjes een restaurant binnen. Hij bestelde een pils en ging de krant lezen. En hij las:
... Maar wel heel bijzonder is een artikel ‘Hoe mijn boschmier krankzinnig werd.’ Een roode boschmier liep gedurende eenige dagen steeds in het rond, stortte zich op alles, wat in den weg kwam, viel soortgenooten aan, sleepte met den rechter voorpoot, terwijl de rechter voelspriet er slap bij hing. Toen het dier uit zijn lijden verlost was, en van den kop micro- | |
| |
toomsneden gemaakt waren, openbaarde zich een linkszijdige beschadiging van de (speldeknopgroote) hersenen in den vorm van een tumor, 't Zal wel uiterst zeldzaam voorkomen, dat een ziektegeval bij insecten zoo uitvoerig onderzocht is.
Hannibal Boontjes was een groot dierenvriend. Heel den verderen avond heeft hij gedacht aan de boschmier en aan de beschadiging van de hersenen in den vorm van een tumor. Wat dat was, begreep hij niet. Dat de mier altijd maar in de rondte liep, dagen lang, kwelde hem. Hannibal bleef maar denken:
‘In de rondte, dagen lang. Net als een draaimolenpaard, maar dat slaapt nog 's nachts.’
Vlak voor hij naar bed ging, had hij op eens gedacht:
‘Alle menschen loopen altijd in de rondte. Heel het leven loopt in de rondte.’
Met een hoofd, groot en zwaar van gedachten was Hannibal ingeslapen. Zijn slaap was vermoeiend.
Den volgenden ochtend stond hij met hoofdpijn op. Zoodra hij beneden kwam, treiterde de hospita hem met een vetten lach:
‘Hihi, meneer Boontjes! Wat hebt U vannacht tekeer gegaan. U had het maar altijd over: en nou rechtuit!, en nou rechtuit! En schreeuwen, dat U deed, we zijn er wakker van geworre...’
| |
| |
‘Zoo,’ zei Hannibal. ‘Is er soms post voor me?’
‘Wel nee, meneer! Verwacht U?’
‘Nee, maar 't zou kunnen!’
‘Hi, hi, bent U soms overstuur? Hi, hi!’
‘Wat blieft U, juffrouw?’
‘U laat me lachen, meneer. U is zeker nog niet wakker. Tjétjé, hihi!’
‘Wilt U me nog een kop thee brengen, juffrouw?’
Vóór de hospita terug was met haar kopje thee, was Hannibal de deur al uit. Naar kantoor. Daar vervolgde hem nog de dikke, gillende lach. Zijn grootste kwelling: de lach en dan zoo'n lach! Zijn hoofd was nog altijd zwaar en heel groot. Hij voelde geen handen meer. Hij zat voor het loket als een groot hoofd, zonder meer. En hij verwachtte met angst, dat de menschen gillend en lachend zouden wegloopen. Hij hoorde niet meer wat men hem vroeg. Zijn handen gehoorzaamden op klanken. Maar op eenmaal hoorde hij heel luid en duidelijk:
‘Meneer, mag ik een blauwe postzegel van 7½ cent van U?’
Hannibal ontspande met een ruk:
‘Wàt zegt U?’
‘Een zegel van 7½ cent, als 't U blieft, blauw.’
‘Blauw?!’ riep Hannibal.
En toen daverde, zwaar en luid, door de hall van het Groote Postkantoor, de eerste lach van den ktb. Hannibal Boontjes.
| |
| |
Hannibal Boontjes lachte zich dood.
Hij werd begraven.
Zijn moeder en zijn stiefvader zaten in het eerste rijtuig. In het tweede rijtuig zaten zijn hospita en een paar collega's.
‘Hij dee toch zoo vreemp, hè, die leste dag,’ zei de hospita telkens weer.
Op de baar lagen bloemen van de ouders en van de hospita, van de collega's een immortellenkrans.
Toen de hospita terug reed van het kerkhof, zei ze:
‘Meneer Boontjes was een van m'n beste inwonende menschen, weet U!’
1932
|
|