| |
| |
| |
Jomtof en Barbe Bleue
Toen de dauw nog versch in zware droppels op de blaren trilde, ben ik het dorp ingegaan. Een echt dorp, met een voornaam kasteel, een schilderachtige kerk, een schorren omroeper en vele winkeliers, die zeer onderdanig Uw goed gesneden colbert groeten, in hun muffe winkeltjes onwelwillend over U spreken, omdat Gij - al naar Uw toch zeer persoonlijke geaardheid - immer alleen, of altijd met dezelfde of altijd met een andere vrouw wordt gezien. Zij vertellen U daarvoor als onopvallende schuldderving de scabreuse avonturen van de jonge gravin en haar chauffeur, ze lichten U in over de dorpsgekken, waarvan de een zich te buiten gaat aan brandewijn met suiker, de ander aan bijbelteksten. Kortom, na weinige dagen begrijpt Ge zeer duidelijk, waarom dominé zoo'n klein gehoor heeft en waarom de dokter elk jaar een andere huishoudster bekostigt. Een rechtschapen dorp, waar men aan vreemdelingenverkeer doet, waar men desnoods een onttroond monarch zou kunnen huisvesten.
Hoewel ik waarlijk reeds vroeg in het dorp was, stonden de winkeliers toch al in hun deurposten en met een verbaasden groet, die tevens een zacht verwijt deed vermoeden, wenschten allen mij een goeden morgen.
| |
| |
Op den doodenakker, rond het vriendelijke kerkje, had ik rust verwacht, maar toen ik een paar laantjes was doorgewandeld, waar de dooden knus en goed verzorgd rusten onder welgekozen teksten, hield de tuinman mij staande:
‘Lekker weertje, meneer.’
‘Bestig, Jochem.’
‘'t Staat er al aardig mooi bij, meneer. Een regentje zou best van pas komen.’
We praatten over enten, stekken en occuleeren, over de prachtige resultaten, die je bereiken kan, als je het hout goed snoeit, al schrikken de menschen dikwijls, als ze zien, hoe raak het mes er in is gezet. Natuurlijk glijden we af naar den goeden ouden tijd en over z'n schouder naar een deftigen, grimmigen grafkelder wijzend, zegt Jochem:
‘Toen die trouwde, hebben we hier in het dorp de leste partij gezien. Dat was de leste keer, dat de gouë koets door het dorp ree. Dat waren tijë, meneer. M'n vader was stalknecht op de plaats en ik weet het nog als de dag van gisteren, hoe we hem geholpen hebben, weken van te voren, om de gouë koets klaar te maken. Het was wel geen gouë, maar we noemden hem zoo, omdat-ie heelemaal geel was. De bussen op de naven waren compleet van zilver, net as de knoppen van de portieren. Van binnen heelemaal satijn, met echt kanten gordijnen voor de ramen. Het koetswerk hing in zilver, waar de vonken afvlogen, als we het gepoetst
| |
| |
hadden. En toen er op den trouwdag voorgereden werd, lekent het wel Assepoes, die uit rijë ging. De koetsier zat op den bok. Hij droeg een kuitbroek, schoenen met echt-zilveren gespen, een witte pruik had-ie op en zoo'n driekanten steek en ook vangsnoeren van gouddraad. Zes peerden stonden er voor en de leidsels en het tuig waren zoo wit als krijt. Twee palfreniers, met witte staartpruiken, steken en gele kuitbroeken waren erbij. De eene was m'n vader, de ander de zoon van den tuinman, die gewoon ook palfrenierde. Nee, zooiets zie je tegenwoordig niet meer. De heele kerk was groen gemaakt en dominé ontving het bruidspaar in z'n beste toga aan de hoofddeur. De jongste freule speelde harp bij het orgel. In het dorp praten ze er nog over, meneer, wil je dat wel gelooven? Wij waren eigenlijk nog kinderen en na de trouwerij hebben we op het dorpsplein gevochten om de bruidsuikers. Hij is nou al weer jaren dood. Z'n zoon woont nog op de plaats, maar je ziet geen gerij meer, alles auto's. Het koetshuis staat er nog, maar het meeste is verkocht. De gouë koets en de arreslee zijn nog over, die staan in een hoek onder lakens... Dat waren andere tijë, meneer, de echte voornamigheid is er af.’
Jochem ging het grind voor den grafkelder van den baron aanharken, zooals vroeger de paden in de orangerie geharkt moesten worden en ik ging boodschappen doen in het dorp. In den kommenijswinkel vroeg de baas me, of het buitenleven al wennen wilde.
| |
| |
‘Want, weet U, niet ieder stadsmensch kan er tegen. Dat merk je pas na maanden. Aan den Berkenweg heeft een heer gewoond, die is er heelemaal van overstuur geraakt. Op het lest heeft-ie z'n tuinman met een schup een gat in z'n hoofd geslagen, omdat-ie mollenklemmen in den moestuin zette.’
‘Dat is teveel Harmsen, zoo iemand hoort niet buiten te wonen.’
M'n koffie, m'n thee en m'n suiker zouden tusschen drieën en vijven thuis gebracht worden. In het boekwinkeltje in de dorpsstraat, waar ik papier wilde koopen, vroeg, juist toen ik binnenkwam, de vrouw van den koddebeier aan de juffrouw uit den boekwinkel:
‘Wat mag er toch van G'rard-van-de-bakker geworden zijn?’
Op eenmaal waaide in het winkeltje een vreemde wind.
‘Mensch, weet je dat niet? Die is gaan varen. Ja, het was altijd al zoo'n vreemde jongen, maar hij moet het best hebben volgens het zeggen van z'n moeder. Onderlaatst heeft ze me een brief van hem laten zien uit Indië of zoo. Zoo'n jongen ziet nog eens wat van de wereld, juffrouw. In het warme land heeft-ie een meissie gevonden. Z'n moeder zegt nog tegen me, als het nou maar niet zoo'n zwarte is...’
‘O, meneer, hetzelfde zeker als altijd? asjeblieft. Mooi weertje, hè meneer?’
De juffrouw helpt me vlugger dan de zakelijkste
| |
| |
boekhandelaar in de stad, want ze heeft nog veel te zeggen over G'rard-van-de-bakker en zijn meissie-uit-het-warme-land.
Onderweg naar huis groeten me de postbode, de wijkzuster, dominé, een daglooner van de plaats achter m'n huis en een pensiongast, die zich onwennig aanpast aan de landelijke welmeenendheid.
Ik woon alleen in het bosch, want, goed beschouwd heb ik tot nu toe vergeten te trouwen, zoodat alle vrouwen, die mij het leven verzoet hebben, al weer vriendelijk van me denken. Ik weet wel, dat men in het dorp scherpzinnige opmerkingen maakt ten aanzien van m'n huishoudster, maar ik weet ook, dat m'n doove huishoudster helder wascht en voortreffelijk kookt. Ze veegt m'n leven aan en doet dagelijks m'n kamers. Eens per week rekent ze degelijk af en ze ergert zich telkens opnieuw aan m'n onoplettendheid.
‘Je moet net as de toerewevers je geld tellen,’ zegt ze, als de kas niet klopt.
Heel den middag heb ik gelezen in den ‘Spiegel der Werrelt of Geheime Waernemingen van den beruchten Astrologist Ludeman’. En na het avondmaal lees ik:
‘In de eerste Nachtbeschouwing wiert ik door de vier winden zagtelijk tot in het Paleis van Boreäs ingeblazen, dien verschrikkelijken wintgod zat, in een onstuimig gewaad op een wolkenberg, en had ten Oosten, Noorden, Westen en Zuyden, winden aan zijne voeten, mijn Vrinden de Planeten zaten rontömme een
| |
| |
vliegende tafel geschaart. Hemel Meester Franciscus, wat was het daar naar! ik zag de Inwoonern van de Zon, en van de Maan. Men heeft altijd de bijgeloovigheit belacht van hen, die daar geloof aan gegeven hebben, maar ik weet nu door eigene ondervinding, dat de Zon en Maan even als de Aartkloot bewoont word, wat geleek de werelt klein, toen ik ze van die vervaarlijke hoogte bezag! zeker Meester Franciscus! het verwondert mij nu niet meer dat de winden zulke afgrijselijke verwoestingen konnen aanregten, en dat stormen bekwaam zijn, zoo veele Scheepskielen te doen vergaan, want de grimmige Boreäs schepte ter nauwer nood zijn adem, of het was of Hemel en Aarde van een scheurde. Men vertoonde mij het onderste gedeelte van de Lucht, gansch wonderlijk viel dat gezicht ter beschouwing. Met oplettentheit bekeek ik alle de verschillende Luchtscheidingen en de waterächtige stoffe waaruit dat wonderstuk van den Grooten Bouwmeester was zamengesteld. Zie hier, zei den voorzittende Planeet Mars. Neen Meester Franciscus, hij zei het niet (want de Planeten kunnen niet spreken) maar hij beteekende het voor den geest van inspiratie; zie hier dat heerlijk, en uitmuntende gedenkteeken van den Alvermogenden Schepper waar uit de beste, en allerklaarste overtuiging van de Godheit tegen de Ongodisten te halen is. Vervolgens gaven mijne vrinden de Planeten mij de benoodigde onderrigting aangaande de waare eigenschappen van de Lucht, en de onderscheide uitwerkselen van dat
| |
| |
Element. Hier zag ik den dauw, die de Aarde besproeit, en de vruchtbaarheit geeft, daar beschouwde ik de donderwolken, en dat gedeelte der Luchtstoffe welke de warmte veröorzaakt. De zware nevelägtige deelen welkers uitwerping de ongezontheid doen geboren worden, waren de voornaamste mijner bespiegelingen, maar terwijl ik daar meden op het nauwkeurigste bezig was, deet de Wintgod Boreäs zijn Mond open, blazende mij in minder dan een seconde naar beneden, en voor den morgenstond, Meester Franciscus! bevont ik mij voor de poort van mijn woonstad A***.
En voorts las ik over een lichtmis ‘een wispelturig stuk vleesch dat bij Ludeman kwam en vroeg of hij het wist te zeggen, of hij een oud Man zou worden?’
Ik trok toen zonder dat hij het begreep zijn Horoscoop, en die bevestigde mij volkomen in die twee stukken, en ik kreeg gelegenheid om hem nu alleen te voorspellen wat hij weten wilde, en zij hem aen, dat hij zelf in het water zou omkomen, vier Vrouwen hebben, dat zij alle kuisch zouden zijn, en dat hij zig op zijn 38ste Jaer in de Maend Augustus moest hoeden, en zoo hij die door kwam, dat hij misschien wel tachtig Jaren halen zoude.
Hier mede, Meester Franciscus, meende ik nu voldaen te zullen hebben, maer het was mis; hij moest alles weten, omtrent de Vrouwen wat ik zeggen kon, of anders kon ik geen geld krijgen. Ik moest 'er aen, en zei hem: dat zijn eerste Vrouw zou wezen 19 Jaren,
| |
| |
tamelijk gegoed, minzaem en huishoudende, en dat zij aen den Kanker sterven zou. Zijn tweede 76 Jaren, heel rijk, knorrig, dronken en vuil: zullende aen de Kalkjicht sterven. Zijn derde zou wezen heel schoon, 28 Jaren, arm, piëus, en huishoudende. Deze zou in het Kraembedt sterven. Zijn vierde zou wezen, leelijk, 36 Jaren, een diefegge, vrij wel bemiddeld, en pestgierig. Deze zou hem overleven, en na zijn dood een Jong gezel opslaen, door wien zij arm gemaekt, en tot den bedelzak zou gebragt worden.
‘Te Drommel, Meester Franciscus! wat ging hij aen, toen ik hem dat alles had voorspeld, ik geloof dat 'er weinig drommels in de hel bleeven. Ik kreeg mijn geld, en dat was voor dien tijd genoeg. Vervolgens heb ik een oog op hem gehouden, en alles is vervuld; zijnde hij op zijn 38ste Jaer verdronken: loopende bij avond in het water door den donker. Vaerwel, Meester Franciscus. De Meid roept me. De Canaren staen al op Tafel.’
De huishoudster brengt thee. Ik peins over de gevaren van het theedrinken door Meester Ludeman beschreven en juist als de lust mij bekruipt, nieuwe waernemingen te lezen, hoor ik de opgewonden stem van een jonge vrouw klateren tegen mijn huishoudster. Maar dat is Jomtof! Jomtof, die eigenlijk heel ernstig Dora heet, maar die we Jomtof hebben genoemd, omdat ze altijd in een feeststemming is, iedereen uit de put kan halen, nooit vervelend is en nooit verveelt. Wij
| |
| |
hebben elkaar het laatst gezien bij de roode lotos in de Jardin des Plantes. Zij studeerde muziek in Parijs en ik was er op zoek geweest naar wat anders dan anders.
‘Ah, c'est toi, miséricorde, jongen, je wordt oud. Als je zoo'n vrouw om je dulden kan, word je oud.’
‘Jomtof, jij hier!... Zij is mijn nijvere voedster. Zij heet Ardien, maar ik noem haar Circe. Ze is doof, praat met haar utensiliën en het eenige waar ze om bedelt, is een papegaai...’
‘Cochon! C'est ta Jehanne! Mais pourtant tu restes ma Barbe-Bleue... Waarom vraag je niet, waarom ik hier ben?’
‘Hebben we bij de roode lotos niet de groote gelofte gedaan: ‘niet vragen naar het immoreele waarom en waartoe?’
‘Dus het kan je niet schelen?’
‘Nee!... Heb je gegeten, Jomtof?’
‘Vieillard! Vroeger zou je gevraagd hebben, hoe lang blijf je, nu drein je over eten.’
‘Hoe lang?’
‘Drie weken, tot overmorgen!’
Er speelt een zoele wind om het huis. De tuindeuren staan open en geuren van frisch, nat gras - Circe waart sproeiend door den tuin en waagt een enkelen onbetrouwbaren blik naar binnen - houden de kamer koel. Jomtof babbelt zorgeloos en ik begrijp uit haar korte, grillige verhaaltjes, dat ze in Deauville den vori- | |
| |
gen zomer een concert heeft gegeven, dat ze van La Baule naar Biarritz is gevlogen, waar ze veel geld heeft verspeeld, zoodat ze met een gast-dirigent naar Parijs is teruggekeerd. Ze keuvelt rap over al haar blijmoedige avontuurtjes, een enkele keer zwijgt ze, haar tintelende bruine oogen worden dan even heel stil, maar plotseling vonken ze weer: een nieuw verhaal van zorgeloosheid is gevonden. We nippen beide aan fonkelenden wijn, drinken precieus proevend en als een glas leeg is, roept Jomtof:
‘Albert! Le saumon ne marche pas!’, de strijdkreet uit de Parijsche Presto's.
Als Jomtof mij over boeken begint te ondervragen, verras ik haar, indachtig aan Vader Cats' zorgzame woorden:
Brenght soete spreucken bij van eenig deftigh man,
En wat haer met vermaek ten nutte dienen kan, uit zijne ‘Invallende gedachten, op voorkomende gelegentheden’. Ik vermaak haar met het vers: ‘Op 't gevoel van een nagel in de voet, die in 't vleesch wast’, met de strofen ‘Op de gelegenheijt van een jager, die (om een haes te vangen) zijn beste paert te berste rijt, en dus spreeckt:
‘Eylaes! Wat heb ik nu gedaen!’
Maar als ik haar na eenige ‘soete spreucken’ uit het ‘Houwelick’, de ‘Prachtige en dertele lief-koserie van Marcus Antonius, Velt-Overste van de Romeijnen, en Cleopatra, Koninginne van Egyptien’, ga voordragen,
| |
| |
springt Jomtof op, zet zich boven op Vader Cats, kust m'n mond dicht en verwijt:
‘Waarom lees jij kleine meisjes zulke vieze ouë heeren verhaaltjes voor?’
‘De Gouden Eeuw, Jomtof, de Gouden Eeuw’, verweer ik me zwak. We bedrijven een prachtige en dertele liefkoserie, tot ik haar naar den vleugel draag. Ze blijft er stil zitten en ik glijd weg in een fauteuil bij de open deuren. Circe is zonder groet naar bed gegaan.
Uit het bosch drijven met harsige geuren kleine geluiden mee: je hoort het wenden van een blad, het keeren van een vogel in z'n nest en ver weg zorgeloos gepraat van jonge menschen. De avond windt donzen geheimen rond het huis en over deze geheimen stelt de vleugel voorzichtig een kristallen schijn, als een zeepbel zoo teer en rijk aan kleur. Er vloeit een broos verdriet langs het maanlicht, onbestemd en nog zonder vorm, maar bijkans onmerkbaar is er de trage mélancholie van de Saudades do Brasil: Sorocaba; Sumare; Cereovado en I panoma. Zonder voorbereiding springt plots de alcoholische jool van Le Boeuf sur le Toit naar voren, want ‘les jolies femmes pleurent Paris’. Danse rituelle du feu en tenslotte, schrijnend, opstandig, klagend, préludes, études en nocturnes van Chopin. Het bosch ruischt, de vogels zwijgen, voor de onbewogen maan verglijden vele wolken.
Aan ons open slaapkamerraam neuriet de avond een postludium van regen. Vóór Jomtof inslaapt, vraagt ze:
| |
| |
‘Lees morgen een nieuw opstel van je voor.’
Dien nacht hoor ik haar in m'n armen droomen van Albert Fratellini.
Den volgenden ochtend lag er een briefje in de tuinkamer:
Meheer,
Omreede ik een fatsoenlijke Vrouw ben zal Uw naar een andere huishoudster hebbe om te zien, ik blijf Die zich Noemt
Uw dienstwillige
jufvrouw Janse.
Den brief heb ik met de thee en een Haagsch beschuitje naar Jomtof gedragen. Ze schreide in haar kussen, toen ze den brief gelezen had, niet zoozeer omdat ik m'n Circe verloren had, maar omdat zij een vrouw uit d'r brood had gestooten. Ik troostte haar met de zon, de vogels en een tak jasmijn. Eindelijk zei Jomtof door haar tranen:
‘Ze was ook zoo leelijk.’
Voor tienen waren we buiten. Jomtof zong lieve liedjes; ‘Anne-Maria, waar ga je naar toe? Wordt wakker, 't zonnetje is al op; In een groen-groen knollen knollenland’. Ik moest meezingen van ‘De Bezem’, maar toen ik uit politieke overwegingen bezwaar maakte, vond ze den canon: ‘Ich fahr', ich fahr', ich fahr' mit
| |
| |
der Post’. Ik bromde mee, kon amper wijs houden en kwam pas na tien keer repeteeren op tijd uit.
‘Waarom neem je geen zangles?’ informeerde Jomtof vriendelijk, ‘dan krijgt er tenminste weer eens iemand vaste verdiensten.’
‘Wie zingt er nou zulke nonsens? Ik geloof, dat je oud begint te worden.’
‘Jomtof wordt niet oud, Jomtof gaat alleen maar dood.’
Ze rende weg tusschen de stammen, bleef plotseling staan en riep:
‘Een eekhoorn, daar! op die tak!’
Aan den rand van het bosch en een korenveldje gingen we zitten. Achter het akkerland lag jonge boschaanplant, het groen was malsch en de boompjes stonden keurig in 't gelid. We lagen op de glooiing en keken over het gele koren en de geel-groene dennetjes de sombere roestige hei af.
‘Hier wil ik niet liggen,’ pruilde Jomtof, ‘ik wil bloemen hebben.’
Ze veerde op en sprong op het korenveld af, waar papavers, margrieten en korenbloemen haar toewuifden, verdween in een paadje tusschen het koren, waar ze telkens even haar lachend gezicht boven de aren uitstak.
‘Hier staan er zooveel. Allemaal voor jou, van Jomtof!’
Nadat ze een heelen tijd tusschen de wiegende hal- | |
| |
men weggedoken was geweest, kwam ze statig aangeschreden, haar armen vol roode, blauwe en witte bloemen. En ze zong:
‘Dieu s'avance à travers les champs!’
‘Voor je zielige knoopsgat heb ik het mooiste Louis-Seize-bloemetje meegebracht,’ ze stak een groote paardenbloem op m'n revers.
‘We blijven hier niet. Dáár gaan we liggen, jij - omdat je zoo braaf bent vandaag - onder die jeneverstruik en ik lekker in de zon. Daar mag je me een opstel voorlezen en onderwijl kijk ik naar de bloemen.’
We lagen aan den heirand, met het jonge, gele hout en het korenveldje achter ons en vooruit de zwijgende, droomerige hei. Jomtof lag stil bij haar bloemen, ik had een mapje bij me en Jomtof koos:
nocturne
Het moet wel heel stil zijn rond het donkere huis, want de geluiden blijven zoo ver, dat men den afstand niet meer gissen kan. De tuinen zijn zonder gerucht, de vijvers liggen strak onder den zwarten hemel, in het koetshuis brandt achter één raam een zacht licht. De stilte ligt zoo wijd om mijn kamer - want ook in huis leeft geen geluid - dat het hooren herinneren wordt. Traag gaan de herinneringen met de geruchten mee, zij breken af, voegen zich aaneen en vullen voorzichtig een precieus verlies aan ervaren met gedenken. - De
| |
| |
zee ligt op eenmaal wijd ruischend in een blanken nacht. Een schip glijdt onder hooge sterren, maanlicht wiegt breed in het boegwater en neigt op het weeke deinen van golven. Over zacht doorschijnende welvingen verglijden melk-witte lichtbanen. De maan heerscht over het water. In maansteenen ligt dit trage spel gevangen. - Een trein slaat langs den horizont van mijn gedachten. Maansteenen glanzen op den St. Gotthard. Men zal er wel wijze legenden over vertellen, legenden, die diep in een stil en eenzaam hart kunnen boren. De trein jaagt door, doch mijn gedachten vallen terug binnen de wanden van mijn duistere kamer. Een vrouw heeft heel zacht en kort langs het achterhek gezongen en nu ligt het leege leven weer voor mij. Ik zou recht door het brute zwijgen willen gaan met alle vergetenen, vertrapten, blinden en mismaakten rond mij. Wij zouden zonder woorden en zonder geluid langs het voldane zwijgen schrijden. Niemand zal voorop gaan; wij zijn slechts verwaarloosden, geketenden, zieken en geslagenen. Het gesmade leed, het gehoonde verdriet, de niet erkende kommer zullen zwijgend in opstand komen tegen de stilte, totdat één in die stilte luid en hoog zal roepen en allen die kreet zullen overnemen. Dan waait de opstand over alle velden en door alle steden. Wie het zwijgen overwint, wint het leven!
Rond mijn huis buldert de zee, de zon en de regen bouwen regenboogbruggen over fjorden, er verbranden paleizen en er staan duizend dikke heeren met duizend
| |
| |
gouden horlogekettingen, met tweeduizend vette begeerige handen. De duizend groote heeren hebben eendere gebaren en eenzelfden bangen lach op hun ronde gelaten. Op eenmaal treedt een van de heeren naar voren en heel zacht zegt hij:
‘Wij gaan slapen.’
Er liggen duizend zerken in mijn tuin en naast iederen zerk glanst een hooge hoed. Onder de hooge hoeden begint een zacht gezang:
‘Ontwaakt verworpenen der aarde’ en dan komen er bruine schoenen, gummiboordjes en deukhoedjes rond mijn woning. Niets dan bruine schoenen, gummiboordjes en deukhoedjes. De nietsen steken hun hoedjes omhoog in een malschen regen, zoodat de weiden gaan geuren. De hoedjes smelten in den regen, de bruine schoenen en de boordjes spoelen weg. De boordjes glijden als stille, witte klachten het donker in. - Achter het eene raam in het koetshuis gaat het zachte licht uit. Nu wordt de stilte zoo wijd, dat het luisteren een blind zoeken wordt. De nacht blijft donker voor mijn hooge vensters. De geluiden gaan mij nu verlaten en ze zijn me zoo vreemd geworden, dat ik mij er geen herinner. Zwijgend en traag beginnen wolken langs den hemel te drijven. De nacht wordt stilaan doorschijnend achter het koude glas van mijn ramen. De boomen moeten nu zacht ruischen, maar de vensters onthouden mij hun gerucht. De vijver achter het huis moet nu teere rimpelingen dragen, misschien drijft er wel een een- | |
| |
zaam bloemblad op het blanke water. - Het is nu heel stil rond mijn donker huis, de geluiden vergaan. In de tuinen moet een mild gerucht zijn, de vijvers zoeken het schuchtere licht, in het koetshuis zijn alle lichten gedoofd. Uit het groote zwijgen vloeien mijn gedachten in mij terug, maar mijn oogen volgen de blanke baan, die de bevrijde maan over den vijver achter het huis legt. In dit witte licht vallen mijn oogleden toe over een blauwen droom.
Jomtof had tranen in haar oogen.
‘Ik kan het heusch niet helpen, maar zou Circe nou heusch wegblijven, ook als ze geen nieuwe mevrouw vindt?’
‘Als ze er vanmiddag nog niet is, moeten we zelf koken!’
‘Eenig! Kan jij dat? Ik kan spaghetti koken en eieren. Laten we dat doen, jij zet koffie, dat is niet zoo riscant.’
We hebben in het dorp gegeten. Jomtof vond, dat de kellner op Krishnamurti leek. Toen we 's avonds thuis kwamen, haalde ze vier perziken, wat aardbeien en Lieve-Vrouwebedstroo uit haar tasch.
‘Van Krishnamurti gekregen,’ zei ze, ‘we gebruiken vanavond vruchtenbowl.’
We dronken dien avond vruchtenbowl en sliepen daarna den slaap der onschuldigen.
Het kamertje van Circe bleef leeg.
| |
| |
Ik werd wakker in een kamer met gesloten gordijnen. Naast m'n kussen lagen margrieten, papavers en korenbloemen. Ter weerszij van het bed brandden kaarsen en op m'n dekens lag een kaartje:
†
Ci-gît mon amour
Je pleure au lit de mort de mes joies,
Priez pour moi.
t.s.v.p.
Aan de keerzijde las ik:
Barbe-Bleue,
Als je wakker wordt, ben ik op reis naar mijn man. Denk aan onze gelofte bij de roode lotos. Circe komt vanavond thuis. Ik heb haar uit jouw naam twee dagen vrijgegeven. Het briefje schreef ik.
Jomtof.
Dien avond kwam Circe niet thuis.
Maanden nadien - de herfst vervulde de rijke beloften van den zomer - kwam er een telegram van mijn tante, die in een stille badplaats aan de Oostzee woont. Tante is een wonderlijke vrouw, die van pelgrimages houdt, want op rijperen leeftijd gekomen - ze is ongehuwd gebleven - woonde ze afwisselend eenige jaren
| |
| |
achtereen in een of andere badplaats in het hotel, waar ze als bakvisch, als jonge vrouw, had gelogeerd en een blijde, doellooze liefde had gekoesterd. In den tijd, dat ze haar Hollandsche herinneringen naleefde, had ze een rotsvast geloof in den Enkhuizer Almanak, dien ze verre verkoos boven den Utrechtschen, omdat die bij lange na niet zooveel mooie dagen leverde. Anderhalf jaar geleden is Tante naar de Oostzee vertrokken, om daar te kunnen sterven temidden van de koele herinneringen aan haar laatste, want onbeantwoorde liefde.
Het telegram bracht den zomer weer zeer nabij: de briefkaart met het poststempel ‘Praha’, ontvangen drie dagen na Jomtof's vertrek: ‘Groeten van Rebbe Loew, de Golem, Schwejk en Jomtof’; de verbouwereerde terugkomst van Circe, die haar trein had gemist, maar ook de kleurlooze leegte nadien in de uitdagende, onmeedoogende weelde van den zomer. Het telegram verstoorde een waan van gelatenheid, die de rijpe gloed van den herfst - zwaar als ieder onvermijdelijk afscheid, waarmee men vrede moet winnen - mij bereidde.
Tante seinde:
Komme sofort. Dora krank.
Tante Carlien.
Ik antwoordde:
Komme Dienstag früh.
Dein Vetter.
| |
| |
Met den ochtendtrein kwam ik aan. Tante wachtte me op, ze straalde. Voor we het perron afliepen, kocht Tante een broodje marsepein voor me:
‘Hier, jongen, dat heb je verdiend.’
‘Tante, geen onzin, hoe is het met Jom-... eh, Dora?’
‘Die is al weer een stuk beter, maar jij hebt een zoetigheidje verdiend. Domme neefjes moeten zoo nu en dan eens wat van oude tantes toegestopt krijgen.’
‘Wat is er met Dora? Zeg tenminste iets. Is haar man ook hier?’
‘Ik hoop het. Misschien is het gevaar voorbij, maar waarom eet neef nu niet van Tante's marsepein?’
Ik dacht het mijne van Tante, maar de onrust over Jomtof woelde verder. Ik begreep niets van zooveel uitgelatenheid, Tante's oogen tintelden alsof we een feest tegemoet gingen. En ze had me getelegrafeerd, direct te komen, omdat Dora ernstig ziek was! In de taxi spraken we geen woord; Tante zat naast me, ze wreef een enkele maal vergenoegd in haar blanke, rimpelige handen, keek me verstolen van terzijde aan, het leek wel of ze niets van m'n onrust wilde missen. Eindelijk waren we thuis. Tante leidde me naar m'n slaapkamer:
‘Zoo, nu kan je je eerst eens wat verfrisschen.’
‘Is Dora niet hier? Kan ik haar éven zien?’
‘Zorg nu eerst maar, dat je het stof van den trein kwijt bent en kom dan hier, in de kamer beneden, dan zullen we wel verder zien.’
| |
| |
In de kamer beneden zat Tante glimlachend te handwerken, toen ik binnenkwam. Op een klein tafeltje stond een ontbijt gereed en Tante beduidde me, wat te eten, dan konden we intusschen met elkaar praten.
‘Maar zeg dan toch wat?’
Ik had het gevoel, met een waanzinnige te doen te hebben. Was Dora misschien dood?, maar Tante lachte zoo stil vergenoegd van binnenuit. Was Dora hier in huis of werd ze buitenshuis verpleegd? Als Tante nu maar iets zeggen wilde! Waartoe diende die comedie met de marsepein op het station? Leed Tante aan waanvoorstellingen? Eindelijk zei ze:
‘Dora is in Kopenhagen, ze geeft er een concert.’
‘Is ze dan niet ziek?’
‘Ja, ze is ziek.’
‘Waarom heb je haar dan laten gaan?... Hoe is ze überhaupt hier gekomen, wat wil ze hier, praat nu eindelijk eens duidelijke taal...’
‘Dora is bij me gekomen, omdat ik denzelfden naam draag als jij. Ze moest hier spelen, en - zoo vertelde ze mij - in iedere stad zoekt ze in het adresboek naar onzen naam. Als ze hem vindt, heeft ze het gevoel, jou gesproken te hebben. Hier vond ze mijn adres, ze belde me op en vroeg of ze komen mocht. De vorige week heeft ze bij me gelogeerd en ze heeft me alles verteld... ook van het briefje dat ze bij jou achterliet. Ze had het bedoeld als een laatste troef, maar ze hoorde niks van je... je had aan haar impresario kunnen
| |
| |
adresseeren... Ze moest iemand haar geheim vertellen, goddank kwam ze bij mij terecht, en omdat ik uit ervaring weet hoe mannen zijn, wilde ik mijn troef op tafel brengen. Ik seinde jou, dat ze ziek was... Als-ie komt, heb ik misschien gelijk, dacht ik... Komt-ie en heb ik geen gelijk, dan kan hij met den middagtrein terug, zonder dat Dora weet wie er geweest is... Ze komt pas vanavond laat weer hier... Overmorgen speelt ze hier in de buurt en ze zou hier logeeren... De middagtrein gaat tegen drieën...’
‘En hoe laat komt de avondtrein?’
‘Ruim twaalf uur... Ik zou haar afhalen.’
‘Goed, dan doe ik dat... En... haar man?’
‘Als jij gaat, komt hij aan den trein.’
Ik ging.
Dien nacht hebben de oude straten Jomtof en mij geleid. De trotsche gevels beschutten onze broze woorden. De zachtgroene torenspitsen der zeven kerken hielden wacht over onze gedachten. De klokketorens maten den tijd, een zachte wind dreef de slagen over de stad, en toen reeds de nacht voor het eerste morgenlicht begon te wijken, hoorde ik Jomtof's zachte stem:
Nous étions seul à seule et marchions en rêvant,
Elle et moi, les cheveux et la pensée au vent,
Soudain, toumant vers moi son regard émouvant:
‘Quel fut ton plus beau jour?’ fit sa voix d'or vivant.
| |
| |
Sa voix douce et sonore, au frais timbre angélique.
Un sourire discret lui donna la réplique,
Et je baisai sa main blanche, dévotement.
Den avond van den dag na het concert waren Jomtof en ik in de Maria-kerk. We zwegen maar en we volgden het glanzen van het late licht, dat aan de beelden trage gebaren verleende. Het ranke orgelfront hing zwijgend boven de banken. In de kerk was geen gerucht, dan een enkele maal de holle slag van een deur, die in het slot viel. Jomtof zat stil tegen mij geleund, met haar oogen begeleidde ze de teere streelingen van het licht dat vergleed over een Maria-beeld. We luisterden naar het afscheid van den dag en op eenmaal schreden de eerste tonen van Bach's Passacaglia zacht en voorzichtig in tegen den dalenden dag. Het glanzen verstierf langs de blanke pijlers en de lichtval in de plooien van de wuivende mantels der heiligen verging. Even nog glansde de maansikkel, waarop Maria zweeft boven de koorafscheiding, maar al meer nam het orgel bezit van de kerk. Er joegen stormen door het schip, blijdschap klaroende tot in de verste hoeken der beuken en vaak zong het wit en zilverig na in den nok van de viering. Wij zwegen, dreven mee met de wervelende kolkingen, ontstegen aan menige oude smart langs de arabesken rond een maanblank pijpen, tot een zwaar en diep accoord heel dit leven terug liet vloeien achter het schemerig front van het orgel. We gingen tastend door
| |
| |
de stilte op zoek naar onszelf en de wereld. Zonder doel gingen we: door hellende straten, langs stille huizen, tusschen bezinnende gevels en onderlangs de ranke spitsen der torens. Over de zacht groene toppen dier torens heeft de tijd een net uitgezet, dat alle gebeuren tot herinneringen dwingt. En wij waren zoo ver van elkaar gedreven, dat we elkaar als vreemden ontmoetten in een oude herinnering. We dorsten niet spreken uit vrees voor elkanders stem. Zoo hadden we al zoo vaak nergens gewandeld, elkander volkomen vreemd en toch aangewezen op elkanders onmiddellijke nabijheid. Onze stappen klonken door het heelal, niemand en iedereen had er deel aan. Het was nog vroeg in den avond en we zagen de menschen niet langs onzen weg. In deze volkomen eenzaamheid hervond ik de eerste maten van Passacaglia. De straat helde naar de zwarte haven, de stad streefde naar het zachte groen der torenspitsen, dat trilde in het licht van de rijzende maan. Aan de kade lag een Hanze-kog en in het kraaiennest zong een straatjongen:
Hei didelitt, mien Mann is komen.
Hei didelitt, wat bringt he mit?
Hei didelitt, en Sack mit Plumen,
Hei didelitt, denn kaam ick mit.
Een wachtsman schold het kind het kraaiennest uit en op eenmaal hoorde ik Jomtof's stem naast me:
| |
| |
In de Schiffergesellschaft wilde Jomtof juist onder den kajak-met-eskimo zitten. Ze keek heel timide naar Bismarck's Stammtisch, telde de schepen aan de zoldering, ging proefzitten op alle banken, las de aankondigingen en de eerbiedwaardige namen van gestorven en nog levende stamgasten hardop en toen ze alles nadrukkelijk bekeken had, zei ze:
‘Zoo zonder menschen is het me hier te vol!’
We gingen en namen een koelen avonddronk op de Diele van het Schabbelhaus. Na het derde glas zei Jomtof:
‘Bel Tante op, ze moet onze kaarten opstellen.’
Toen Tante kwam, ging het Schabbelhaus dicht, zoodat we in de lage gewelven van den raadskelder moesten soupeeren.
's Avonds thuis zei Tante:
‘Kinderen, er staat nog een Schwedische Platte in de eetkamer. Ik zou nog best een stukje kunnen eten.’
Tante had zilveren luchters ontstoken, in de golvingen van de roemers hielden de wuivende vlammetjes een oolijk spel.
De jonge dag vond tusschen leege borden, half volle
| |
| |
glazen en wat etensresten een slordig beschreven papier:
ons voorgenomen huwelijk.
Allen gefallen ist unmöglich.
1932
|
|