| |
| |
| |
De kasteelen van Wouter en Jonathan
Op het zachte ruischen tusschen de stammen spelen de schaduwen der blaren hun klein spel. Deze middag is vol stille geluiden, een merel slaat een korten slag en dan luistert ze zoo lang tot ver weg het kraaien van een haan haar opschrikt. Daarop zingt ze één doorschijnenden toon en zwijgt opnieuw. Langs de rust van dezen dag droomt het donkere koeren van duiven. Een enkele doffer vliegt uit en wiekt blank langs den blauwen hemel, weg over de wiegende boomtoppen. De blanke vlucht en het donkere koeren ontvoeren mij naar een klein blond kind, dat ik den dag tevoren heb gezien. Het droeg een kluwen groene serpentine en een groote lucifersdoos.
Nu weet ik wat er in die doos geborgen was en welke krachten er verstrikt lagen in het papieren kluwen. In de doos waren een spin en een kever geborgen en de serpentine heeft het kind gekregen van een marktkoopman in de stad. De spin heette Jonathan, omdat die naam op Zondagschool indruk heeft gemaakt, de kever heette Wouter, omdat hij - net als het beste vrindje van het kind - zoo hard loopen kon. De serpentine was alleen maar mooi, daar dacht Dirk niet zooveel bij. Zoolang het groene kluwen bij hem was lukte elk spel.
| |
| |
Achter in den tuin tusschen het vingerhoedskruid en de riddersporen aan den boschrand, ging Dirk voor Jonathan en Wouter ieder een huis bouwen. De serpentine lag tusschen de struiken, bij de lucifersdoos. Het huis voor Jonathan moest ruim zijn en heel hoog, want hij moest er zijn net kunnen maken. Voor Wouter zou Dirk een laag huis bouwen met vele lange gangen, waarin de kever kon draven, met kleine kamertjes, waarin hij lang stil kon zitten. Hij legde er blaren in en dennennaalden. Het moesten twee prachtige huizen worden, kasteelen met vijvers en lanen. Al zijn soldaten zou hij er bij op wacht zetten, niet om Wouter en Jonathan te bewaken, maar om alle menschen te laten zien hoe voornaam die twee wel waren. In den vijver zou hij goudvisschen van Vader laten zwemmen en in de tuinen zou hij Moeder's bloemen planten.
Eerst maakte Dirk tusschen de bloemplanten en de heesters in den tuin een groote open plek. Bij het witte en rose vingerhoedskruid zou het kasteel van Jonathan komen, bij het blauw van de riddersporen, dat net is of er een vuurtje achter brandt, dat van Wouter. Onder de struiken lag de serpentine. Die kon Dirk mooi gebruiken om de vijvers goed rond te krijgen. Dat had hij Vader wel met een touwtje zien doen als hij een perk ging maken in den tuin. Met de serpentine ging het vast nog beter. Twee groote vijvers zouden er komen, precies tusschen de twee kasteelen. En rondom elk van de gebouwen moesten prachtige slingerpaden
| |
| |
worden aangelegd, die alle uitkwamen op den breeden hoofdweg. Den hoofdweg had Dirk al met vier vingers in het zand getrokken langs de serpentine tot aan het pad in Vader's tuin. De paden trok hij met wijs- en middelvinger rond de beide kasteelen, zooals hij het kende van doolhoven uit de krant. Een heelen tijd was hij al bezig met paden leggen, zigzags, spiralen, driehoeken en vierkanten, toen hij met zijn knieën een heel stuk vernielde, omdat hij een van de breedere paden die naar den achterkant van Jonathan's kasteel moest leiden, nog mooier wilde maken.
Even, heel even maar, verloor Dirk alle plezier in zijn werk, ook al omdat Moeder net riep dat hij zoo stil was en wat hij nu weer uitvoerde. De wind waaide de serpentine net op de plaats waar het kasteel van Wouter gebouwd zou worden. Dirk stond op, liep het huis in en haalde zijn blokkendoozen. Eerst bouwen, anders krijg ik de tuinen nooit goed. Moeder vroeg waar hij toch zat.
‘Ik bouw kasteelen voor Wouter en Jonathan!’
‘Zoo, dat zal wel mooi worden,’ zei Moeder, maar Dirk voelde dat ze niet begreep hoe dit werk hem bezighield. Zwijgend liep hij door. Onder zijn bed vond hij twee groote blokkendoozen. Met moeite kon hij ze allebei dragen en toen hij ze zonder ongelukken de trap af had, hield Moeder hem tegen:
‘Dirk, je weet toch, dat je met die mooie doozen niet buiten mag spelen. Als Vader het ziet!’
| |
| |
‘Ik heb ze bij het bouwen noodig, anders gaat het niet.’
‘Nu, vooruit dan maar, als je alles maar weer opruimt voor je naar bed gaat, hoor!’
Dirk sleepte z'n blokken naar het bouwterrein achter in den tuin tegen den boschrand. In de lucifersdoos lag Wouter, de dunne pooten van Jonathan gleden af over zijn gladde schalen. Dirk moest eerst nog even kijken hoe alles precies worden moest. Nu hij de blokken zoo bij de hand had, leek alles veel moeilijker. Het heele huis van Wouter had hij al klaar gezien, met de gangen en de hokjes erin, maar nu de blokken er zoo lagen, moest het toch weer heelemaal anders worden. Hij legde de blokken in een lange dubbele rij. Als dak zouden daar andere blokken overheen worden gezet, maar eigenlijk was dat toch niks. Zoo om die plant heen kon ook, en dan met een zwaai om de volgende. Dàt zou een kasteel worden! Een kasteel met reuze-boomen er in, want een of twee van de planten konden best midden in het kasteel staan. Op school vertelden ze wel eens van een boom die door het dak van een huis groeide, dus dat kon best. Dirk bouwde maar en het huis van Wouter werd nog mooier dan hij eerst had gedacht. Wouter zou nu een heel eind rechtuit kunnen loopen, net zoo hard als-ie maar wou, hij zou ook een stuk in het rond kunnen rennen en dan waren er weer een heele boel bochten, die tenslotte op het mooie rechte stuk uitkwamen. Als je ging staan en je keek er boven op, leek
| |
| |
het net een hoop serpentine. Toen het huis voor Wouter klaar was, wilde Dirk hem er al direct inzetten, maar dat zou - vond hij later - toch niet eerlijk zijn tegenover Jonathan. Als het kasteel van Jonathan ook klaar was, konden ze er allebei tegelijk intrekken.
Pas nu hij aan het huis van Jonathan wilde gaan bouwen, bemerkte Dirk, dat hij lang niet genoeg blokken over had. Daarmee kon hij in geen geval zoo'n groot kasteel bouwen als Jonathan met z'n net noodig had. Maar als hij de doozen uit elkaar haalde - ze hoefden niet eens kapot als hij het voorzichtig deed - kon hij een nog grooter en nog mooier kasteel maken, dan hij gedacht had. Al gauw lagen de plankjes van de doozen los en het duurde tenminste even kort en daar stond het strenge, hooge kasteel van Jonathan. Dirk moest er zelf even naar kijken hoe mooi het geworden was: het groote vierkante huis van Jonathan en het lage, gekke van Wouter.
Je wist zoo van buiten al: daar woont Jonathan en daar woont Wouter.
Nu moesten ze eerst in hun huizen worden gezet, want anders kwamen de paden nooit klaar. En dat was ook nog een heel werk, want zoo tijdens het bouwen van de kasteelen had Dirk gedacht: ‘je kan nooit eendere paden om die twee kasteelen maken, want dat kan niet.’
Voorzichtig deed hij de lucifersdoos open en onmiddellijk stak Jonathan een poot naar buiten. Dirk greep
| |
| |
het zwarte draadje tusschen duim en wijsvinger, schoof het deksel een eindje verder weg - daar lag Wouter als een zwart steentje tegen den rand van de doos - en hij beurde Jonathan, die met z'n acht pooten om z'n vingers graaide, er uit. Dirk lichtte het dak van het groote huis en voorzichtig zette hij Jonathan tegen den wand. Het dak ging weer dicht en het kasteel was bewoond.
Wouter schudde hij uit de doos in z'n huis, hij had de eerste twee van de afsluitblokken weggenomen en toen Wouter tusschen de blokkenwanden laten vallen. Even bleef de kever zwart zitten glanzen; Dirk gaf hem een tikje op zijn rug en daar rende Wouter de rechte, lange gangen van z'n kasteel in. Dirk zette de blokken weer boven de opening en nu zou Wouter stellig wel eerst alle gangen van zijn woning doorrennen, om pas daarna in een van de kamertjes te gaan rusten, onbeweeglijk als een kiezelsteentje.
Intusschen begon Dirk de paden aan te leggen. Eerst de groote, breede oprijlaan, die hij uitzette met zijn serpentine. De serpentine gebruikte hij daarna eerst nog even voor de vijvers. De een achter het kasteel van Jonathan, de ander binnen de muren van de ronde gang van Wouter's burcht. Hij groef ze gelijk uit en het zand bleef tusschen z'n nagels zitten. Uit het schuurtje haalde hij twee leege boenwasblikken, anders kon er nooit water in de vijvers. De blikken kwamen op hun plaats, straks kwam er wel water in. Eerst moesten de paden worden gemaakt. Achter Jonathan's kasteel trok hij
| |
| |
rechte, breede paden, kris en kras door elkaar en bij het huis van Wouter werden de paden smal en vol bochten, maar ook met onafzienbare rechte stukken er in. Dat duurde nog een heelen tijd voor al die wegen gelegd waren en nu moesten de planten nog komen, de visschen en de soldaten. Eindelijk was het zoo ver. Uit de huiskamer haalde Dirk eerst twee goudvisschen, de kleinsten uit Vader's kom. Het viel niet mee, die glibberige dieren te pakken te krijgen, maar met geduld lukte het hem toch. En nu vonkten ze als kleine vlammetjes in de vijver van Wouter en Jonathan. De keus van de bloemen was heel wat moeilijker, want hij moest er genoeg hebben en toch kon hij niet al Moeder's bloemen weghalen. Bovendien moesten ze stevig zijn. Tegelijk met de bloemen nam hij z'n soldaten mee. De bloemen van Moeder werden zeldzame gewassen in de slottuinen van Jonathan en Wouter. Er waren rozen bij die als palmen langs de vijver stonden, palmen met bloedroode en zachtroze kruinen. Bij Wouter stonden zelfs sneeuwwitte palmen op de binnenplaats. Langs de oprijlaan had Dirk een rand van lichtrose, teer blauwe en warm paarse lathyrus gelegd, voor de andere paden gebruikte hij bloemen uit den tuin. Toen alles goed en wel klaar was - de soldaten had hij toch achteraf maar weggelaten - stond hij met een gloeiend hoofd op. Hij keek neer op zijn kasteelen, vijvers en tuinen. Hij dacht aan het geluk van Wouter en Jonathan en heel de wereld had hij wel willen zeggen hoe goed het was. En
| |
| |
toch kon hij er niet over praten, hij kon er alleen maar naar kijken en zoo nu en dan nog even iets verbeteren. Tenslotte liep hij stil weg, den tuin in en juist toen riep Moeder hem binnen om te komen eten.
‘Heb je alles netjes opgeruimd?’
‘Ja, Moeder.’
Dirk was trotsch op zijn leugen.
Onder tafel wilde hij telkens weer over z'n kasteelen praten, maar hij kon niet, uit angst voor Vader en Moeder. Wouter en Jonathan zouden het wel echt heerlijk vinden en voor hen had hij het toch gebouwd. Zoo fijn als zijn kasteelen was niet eens het huis van Vader en Moeder. Na het eten ging Dirk door den tuin wandelen. Hij bleef een heel eind van zijn bouwwerk vandaan, maar zoo nu en dan keek hij eens uit de verte er naar. Vader rookte z'n pijp op het terrasje voor de huiskamer. Moeder was nog wat bezig in de keuken. Zouden ze niet eens in den tuin gaan en verrast uitroepen, hoe al dat moois opeens in hun tuin was gekomen? In ieder geval zou Moeder, straks als ze klaar was, haar avondwandeling door den tuin gaan maken en als dat achter den rug was, moest hij naar bed. Zou er dan nog iets gebeurd zijn? Dirk bleef maar stil in den zwijgenden tuin loopen. Diep in het bosch schreeuwden pauwen. Een eekhoorn rende langs een stam omhoog en bleef op een lagen tak zitten kijken. ‘Voor de kasteelen van Wouter en Jonathan,’ dacht Dirk. Hij had heelemaal niet gemerkt, dat Moeder haar wande- | |
| |
ling was begonnen, en daarom verschrikte zij hem plotseling:
‘Maar Dirk!’ wat heb je nou gedaan?!’
Even sloeg er een groote vreugde door het kind, maar onmiddellijk daarna hoorde hij:
‘Is dàt opruimen? Mag je zoo jokken tegen je moeder? En die mooie doozen heelemaal kapot en wat zie ik: je Vader's goudvisschen! Hoe kom je aan die arme dieren? Den heelen tuin heb je onderste boven gehaald. Die mooie blokken zoo maar in het zand, en waar heb je die bloemen vandaan? Dirk kom hier, ruim op die boel!’
Het kind zag alles vermorzelen onder dien stroom van woorden, z'n kasteelen, z'n tuinen, z'n vijvers, z'n palmen met roode, rose en witte kronen.
‘En die rommel daar!’
Moeder greep naar de kluwen serpentine, die terzijde van Jonathan's kasteel lag, ze kneep het papier tot een kleinen bal samen en wierp het over de heg het bosch in.
‘Asjeblieft! Eerst opruimen en dan naar bed. Die visschen zal ik wel meenemen.’
Moeder nam de blikjes uit den grond en ze droeg ze voorzichtig naar binnen. Voor ze de kamer inging hoorde Dirk haar nog zeggen:
‘Vader, kijk zoo'n jongen nou eens. Jouw visschen!’
En Vader's antwoord:
‘Is er dan niks veilig voor dien jongen?’
| |
| |
Toen was er niets, niets meer over van den arbeid van het kind en wat het nog zag van z'n bouwwerk waren stumperige plantjes en wat blokken, daaromheen strepen alsof het slecht geharkt was en tegen het gaas een groen dotje serpentine. Op eenmaal schopte en trapte Dirk alles doorelkaar. Z'n oogen waren verblind door tranen. Jonathan vluchtte uit de bouwvallen van z'n kasteel. Wouter werd vertrapt onder een paar blokken. Dirk rukte aan de struiken, en de bloemen van ridderspoor en vingerhoedskruid riste hij van de knakkende stengels.
Vader keek op uit z'n krant en plotseling stond hij naast zijn zoon, die nog steeds verder schopte en rukte. De jongen was woedend, hij merkte niets om zich heen en pas toen Vader hem een geduchten slag om z'n ooren gaf hield het tieren op. Hij veegde snel de tranen uit zijn oogen en keek Vader aan.
‘Wat mankeert jou? Vooruit naar bed! Je moest eigenlijk een pak slaag hebben. Toe, naar binnen!’
Zwijgend liep Dirk den tuin door, het huis in, zwijgend ging hij z'n Moeder voorbij op de trap. Zonder een woord ging hij naar bed. Toen Vader of Moeder bezorgd riepen: ‘Dirk, jongen, slaap je al?’, gaf hij maar geen antwoord.
De avond kent geen luider gerucht dan het zoemen van motoren langs den straatweg. Er kakelen wat kippen op een erf en blanke duiven wieken als zachteroode roze-bladen in het licht van de dalende zon. Een
| |
| |
merel zingt in het ritselen der blaren. Twee. Drie. De duiven koeren niet langer. Ze trippelen wat op het dak van hun til; een voor een schrijden ze statig hun hok binnen en als de laatste neerstrijkt op z'n plat, herinner ik me nog vaag een blond kind met blauwe oogen, dat een groote lucifersdoos en een kluwen serpentine droeg.
Nu de avond langzaam over het land neigt, zonder verder gerucht dan het scherpe tjirpen van krekels en het voorzichtige zingen van vogels, voel ik mij gevangen raken in dit zwijgen. Ik zou nu geen woord kunnen spreken, ook voor gedachten is deze rust te ijl. Het licht verglijdt over de stil wiegende blaren, het legt vreemdgouden glanzen op de rondingen der stammen en nu beginnen de wuivende blaren een wonderlijk spel met dit stervend licht, tot het stilaan vergaan is, zooals het roepen van een vliegenden vogel onmerkbaar teloor gaat. Tusschen de varens fluisteren herinneringen aan den wind. Langen tijd is er geen ander geluid. Mijn oogleden hebben zich ergens tusschen een huivering van varens en het heel verre kloppen van een specht gesloten. Ik moet luisteren naar de zachte geluiden om me. Ze deren me niet en ze brengen me geenerlei vreugde. Kleine geluiden bouwen een brozen vrede rondom een hart. Ik zweef langs de bleeke gebieden van mijn herinnering. Er verglijden vele beelden langs mijn gesloten oogleden: oude droevige steden, wijde, lichtende tuinen, wazige blauwe bergen, schuimende, stralende branding voor een hel-wit
| |
| |
strand, maar vooral weiden, wijde weiden onder hooge luchten, waarin donzen bergen drijven. Ik voel de koelte van zachte regen en ik herken de diepe pracht van vergane zomerdagen. De beelden en stemmingen deinen af en aan, ze scheren langs mij, de glazen winternachten en de zomerochtenden, zwaar van beloften, maar ze beroeren mij niet. De stilte gaat den nacht behoedzaam over mij uitspreiden. Dan op eenmaal gloort fier boven de stille geluiden, die den zwijgenden nacht voorbereiden, het zingen van een jonge vrouw. De herinneringen vallen van mij af. Ik beantwoord haar roep. Zij zwijgt en de beginnende nacht luistert naar het zwijgen, dat tusschen ons wacht.
Zij heeft niet weer gezongen dien avond en toen de maan al weer lang haar witte licht in den nacht had gehouden, schoof ook dit lokkende zingen tusschen het drijven van mijn herinneringen. Dien na-nacht sloeg een zware donder door het geboomte en stil daartegen begroette het geurige zingen van een merel de allereerste rimpelingen van den nieuwen ochtend.
|
|