een ruime belooning te krijgen,’ hernam de lakei. ‘Welaan, als je mij de helft geeft van wat de koning je geeft, zal ik je aanstonds bij Zijne Majesteit aandienen.’
‘Nu, dat moet dan maar,’ zei de boer.
Eindelijk verscheen de geplaagde man dan voor den koning.
‘Ha, ben je daar al?’ zei de vorst. ‘Ik dank je wel voor het mooie geschenk; de perziken zien er overheerlijk uit.’
Hij tastte in den zak, haalde er eenige goudstukjes uit en reikte ze den boer toe. Maar die nam ze niet aan.
‘'t Is maar beter, dat ik ze niet aanneem,’ zei de boer. -
‘Wel, waarom niet?’ zei de koning, ‘lijkt de belooning je niet groot genoeg?’ -
‘Wel zeker, Sire, veel te groot zelfs. Maar de goudstukken zijn niet voor mij,’ antwoordde de boer. -
‘Wel, voor wien zouden ze anders zijn?’ zei de vorst. -
‘Voor den portier en den lakei,’ was 't antwoord. En nu vertelde de boer, wat er was voorgevallen. ‘Daarom,’ besloot de boer, ‘zou ik liever vijftig stokslagen ter belooning ontvangen.’