| |
| |
| |
De kleine Loopjongen.
I.
Een goed begin.
In den groentekelder op den hoek van de straat staken de radijsjes hun roode kopjes uit tusschen het frissche groen van de peterselie.
De koolrapen drukten zich tegen de bloemkool aan. En enkele sinaasappelen, rimpelig als oude vrouwtjes, verkondigden luid, dat hun tijd voorbij was.
Een paar ruikers sneeuwklokjes gaven het
| |
| |
hoekvenster een feestelijk aanzien. Maar daarbinnen heerschte volstrekt geen feestelijke stemming; daar zat een moeder met vijf kleine kinderen om zich heen te schreien.
't Jongste kind kroop op den grond en speelde met zand. Haar zusje, dat anderhalf jaar ouder was, drong zich tegen haar moeder aan. Ze schreide luid, omdat ze zag, dat deze bedroefd was.
Twee jongens van zes en acht jaar vochten half in ernst en half uit de grap met elkaar. En de oudste van het vijftal, een jongen van ongeveer tien jaar, keek stil en bedrukt voor zich uit.
De vader, een timmermansknecht, was van een hoogen steiger gevallen, in het ziekenhuis gebracht en daar na een langdurige ziekte overleden.
Wat zou de arme weduwe nu beginnen?
De groentehandel bracht niet veel op. Reeds toen haar man nog leefde, was het moeilijk genoeg geweest brood te verdienen voor die vijf hongerige mondjes.
Maar daar klonk de bel. Het waren klanten, die geholpen moesten worden. Vrouw Olsen stond met een zwaar hart op om de koopers te bedienen.
| |
| |
Onderwijl sloop Frederik, de oudste jongen, uit den kelder. Maar eerst had hij zijn broertjes gezegd, dat ze op 't kleinste kind moesten passen.
Hij klom de trap op en klopte aan bij juffrouw Christensen, die altijd zijn toevlucht in den nood was.
Buiten op haar deur was een kaartje geprikt, waarop geschreven stond: A. Christensen, Naaister.
Juffrouw Christensen was een stille, bleeke vrouw, met dun grijzend haar, dat door een sierlijk wit mutsje was bedekt. Ze sprak niet veel, want ze was heel stil en bescheiden. De meeste dagen ging ze uit naaien, ook nam ze wel naaiwerk mee naar huis.
't Liefst naaide ze bij families waar kinderen waren. Die hielden dan ook allen even veel van haar. Want ze kon zulke prachtige poppejurken maken. En staarten van vliegers kon niemand beter fabriceeren dan de oude juffrouw Christensen.
Dikwijls gaven de kinderen haar een mooi plaatje of chocolade, en dan kon men er zeker van zijn, dat ze het altijd aan Frederik gaf. En ofschoon ze heel zuinig moest zijn om rond te komen, een kop warme melk voor Frederik,
| |
| |
als hij blauw van de kou bij haar kwam, kon er toch altijd nog wel af.
En juist vandaag had hij behoefte aan een woordje van troost; het schreien stond hem nader dan het lachen. Sedert zijn vaders dood dacht hij aan niets anders, dan op welke manier hij zijn moeder zou kunnen helpen.
Zou hij na zijn schooltijd niet wat geld kunnen verdienen?
Frederik vertelde juffrouw Christensen zijn zorgen. Hij vroeg haar, of zij hem niet wilde helpen een advertentie op te stellen. Hij wilde trachten een plaats als loopjongen te krijgen.
Juffrouw Christensen schudde met het hoofd en meende dat er al zoo veel waren. En hij was nog zoo klein.
Frederik kreeg een kleur. Op de grootte zou het wel niet aankomen, dacht hij, als hij maar deed, wat men hem zei. En vol hoop ging hij op weg met zijn advertentie, die hij betaalde met de laatste centen uit zijn spaarvarkentje. Daarin deed hij al het geld, dat hij verdiende met boodschappen doen voor de bewoners van het groote huis.
In één van die huizen, waar altijd werk voor juffrouw Christensen was, spraken de oude
| |
| |
heer Hausteen en zijn vrouw over de bruiloft van hun dochter.
Over veertien dagen zou ze trouwen met luitenant Lassen, met zijn krullend, donker haar en zijn mooien snor. Alles was zoo goed mogelijk voor de jongelui ingericht.
Eén ding ontbrak er nog: een dienstmeisje, dat niet meer zoo heel jong was, om de heele huishouding te bestieren. Er hadden zich bejaarde meiden genoeg aangemeld. Maar die zagen er alle zoo zuur en brommerig uit, alsof ze haar geheele leven niets anders dan azijn hadden gedronken.
En dan stelden ze allen zoo veel voorwaarden - schoenen poetsen, neen, dat deden zij niet, brandstoffen aansleepen, neen, dat kon niemand van ze verwachten. -
Er was er nog maar één over en die heette Nille. Dat vond de aanstaande officiersvrouw wel een heel leelijken naam; maar mijn hemel, op den naam kwam het toch niet aan.
Toen juffrouw Christensen dat hoorde, waagde ze het, Frederik als loopjongen aan te bevelen. Men kon hem in elk geval eens zien.
Den volgenden morgen werd er revue over Frederik gehouden, die helder gewasschen verscheen in zijn Zondagsch pakje. Dat had
| |
| |
juffrouw Christensen gemaakt van een ouden mantel, dien een familielid haar had gegeven. Ze had zijn pakje versierd met groote metalen
knoopen, zoodat Frederik er uitzag als een kleine livreibediende.
De ouders van Frederik hadden er nooit van gehouden, dat hun kinderen op straat speelden. En vader, die lang in dienst was geweest, had
| |
| |
zijn jongens dikwijls laten exerceeren. Zoo had de kleine Frederik een bizonder rechte en militaire houding. In alle stilte verwonderden mevrouw Hausteen en haar dochter zich er over, hoe netjes hij boog en hoe flink hij haar vragen beantwoordde.
‘Kon hij wel schoenen poetsen?’
‘O ja zeker wel, hij dacht wel, dat hij dat kon.’
‘Maar om hout te hakken en naar boven te sleepen, ben je toch zeker te klein,’ zei mevrouw Hausteen.
Frederik richtte zich op. Dan kon hij toch minder hout tegelijk in de mand doen en wat vaker loopen.
‘En boodschappen doen?’ ‘Dat kon hij heel goed, want dat had hij al zoo lang gedaan.’
Dus werd Frederik aangenomen voor f 3.50 in de maand en warm middageten.
‘Drie en een halven gulden in de maand.’
‘Wat een steun voor moeder,’ dacht hij. ‘En dan behoef ik thuis niet te eten, en kunnen de anderen wat meer krijgen.’ En stralend van vreugde stormde hij de trappen af.
| |
| |
| |
II.
Dat viel hem niet mee.
Luitenant Lassen was met mejuffrouw Hausteen getrouwd. De jonge officier in zijn mooie uniform, met wapperende pluimen op zijn sjako, en zijn sabel op zij, voerde zijn vrouw in hun nieuwe met bloemen versierde woning.
Den volgenden morgen klokslag zeven was Frederik present. Mijnheer en mevrouw waren nog niet opgestaan. Maar Nille bekeek hem van het hoofd tot de voeten, alsof ze wilde zeggen:
‘Nu, aan zoo iemand zal ik zeker wel veel hulp hebben.’ Op zijn vriendelijk ‘Goeden morgen’, gaf ze nauwelijks antwoord. Maar ze wees hem, waar de sleutel voor het houthok was, terwijl ze zei:
‘Haast je nu wat, dat ik gauw mijn vuur kan aanmaken.’
Om Nille niet te laten wachten, totdat de heele mand vol was, bracht Frederik haar eerst wat hout ‘om mee te beginnen’, zooals hij zei.
Dat vond Nille heel aardig van hem. Maar toch kon ze het niet over haar hart verkrijgen, hem te bedanken. Nille hield er niet van veel
| |
| |
woorden te gebruiken. En dat kleine woordje van vier letters viel haar altijd bizonder moeilijk om over de lippen te brengen. Ze vond dat ze geen reden had om dank te zeggen.
Toen Frederik het hout gehakt en naar boven had gebracht, moesten de schoenen gepoetst worden. Den eersten dag was dat vlug genoeg gedaan. Maar 't werd anders, toen de luitenant verre marschen maakte.
Daarna moest Frederik bij mevrouw komen, om te hooren welke boodschappen hij moest doen. Maar eerst klom hij op een keukenstoel, om bij de waterkraan te kunnen komen. Hij deed water in een klein bakje, want schoone handen moest hij toch hebben, als hij bij mevrouw kwam.
Zijn groot, blauw keukenschort deed hij af. Daarna trok hij zijn gymnastieschoenen aan, want op de mooie tapijten in de kamers mocht hij niet met zijn plompe, met spijkers beslagen schoenen komen.
In het begin waren er niet veel boodschappen voor hem. Maar toen mevrouw Lassen zag hoe betrouwbaar hij was, kreeg hij steeds meer en meer. En ook Nille zond hem voor haar naar den slager, bakker en vischhandelaar.
't Was soms moeilijk genoeg voor hem om
| |
| |
op tijd op school te komen. En als hij 's avonds zijn lessen moest leeren, vielen zijn oogleden dikwijls toe, hoe veel moeite hij ook deed om ze open te houden.
Maar 't ergste was, als alles wat hij in den loop van den dag gezien had, telkens tusschen de letters van zijn leerboek spookte.
Nille was dien morgen verschrikkelijk brommerig geweest. Nauwelijks was hij terug gekomen van den blikslager, naar wien hij haar lamp had gebracht, of ze gromde:
‘Nu, kan hij zeggen, wat er aan de lamp mankeert?’
‘'t Kompliment van den blikslager. Hij zei, dat ze verkeerd behandeld was.’
Nooit zou hij den blik vergeten, dien Nille hem toegeworpen had.
Nille zat op haar kamertje en herhaalde de woorden: ‘verkeerd behandeld.’ Meende hij de lamp of mij, die kwajongen!’ Maar daarvan had Frederik geen flauw vermoeden.
‘Ja, als je zooveel in je leven hebt uitgestaan, dan heb je zeker wel het recht om te brommen. Maar toch is het een schande zooals je dien flinken jongen afgesnauwd hebt,’ dacht Nille. Ze was heel veel van Frederik begonnen te houden.
| |
| |
Nille was niet altijd zoo brommerig geweest. Dat was zoo langzamerhand met de jaren gekomen.
Op school maakte Frederik goede vorderingen, vooral in het teekenen, waarvan hij veel hield.
Den eersten van de maand moest hij mevrouw Lassen zijn lijst laten zien. En als ze tevreden was met de punten die hij had behaald, kwam er altijd een dubbeltje op zijn spaarbankboekje. Ze bewaarde dat in haar eigen schrijftafel.
Vaak bracht hij zelf ook wat geld, als hij van den slager of den bakker een kleinigheid kreeg. En op feestdagen, zooals Kerstmis of Paschen, kreeg hij van den luitenant altijd nog een extra dubbeltje.
| |
III.
In slecht gezelschap.
Op een dag, dat Frederik op den hoek van de straat de veters van zijn schoenen bond, voelde hij op eens een hevige pijn in het oog. Een groote jongen had hem met een sneeuwbal gegooid. En die had juist zijn oog getroffen.
| |
| |
Andere jongens hadden gezien, hoe hard de jongen wegliep.
Frederiks moeder zag wel, dat zijn oog erg traande. Maar ze dacht, dat het vanzelf wel beter zou worden. Maar de jonge mevrouw Lassen maakte zich ongerust over hem en ging zelf met hem naar den oogarts. Die verklaarde, dat het hoog tijd was dat Frederik bij hem kwam.
Voorloopig kon hij niet naar school gaan, maar iederen dag moest hij naar den oogarts. Daar moest hij urenlang in een donker vertrek zitten. Zijn oog werd ingedruppeld en hij moest veel pijn lijden, maar hij hield zich dapper.
‘Wat helpt het je of je schreit en schreeuwt,’ zei mevrouw Lassen tegen hem. ‘De dokter doet je immers geen pijn voor zijn genoegen, maar alleen om je oog beter te maken. Houd je nu dapper.’
Nu, dat deed hij dan ook, en de dokter was heel tevreden over zijn geduldigen patiënt.
Maar de dagen vielen hem wel heel lang, nu hij zoo weinig buiten mocht komen.
En daar hij nu ook niet teekenen mocht, zijn liefste bezigheid, en juffrouw Christensen altijd uit naaien was, wist hij niet hoe hij den tijd moest doorbrengen.
| |
| |
Daarom begon hij het gezelschap van andere jongens te zoeken.
Mevrouw Lassen vond het jammer voor hem, dat hij nu door zijn oog zoo veel op school ten achteren kwam. Daarom liet ze hem een paar uren daags bij haar komen. Ze las en rekende dan met hem, en vertelde hem vaderlandsche en bijbelsche geschiedenis.
Maar het viel haar op, dat hij zoo verstrooid en onopmerkzaam gedurende de les was. Ook zag hij er vaak vermoeid en bleek uit en klaagde over hoofdpijn.
Heel spoedig echter ging er voor mevrouw Lassen een licht op. Ze wist nu, waardoor Frederik in den laatsten tijd zoo'n last van hoofdpijn had.
Op een dag kwam haar broer bij haar en zei:
‘Vertel me eens, rookt Frederik je mans sigareneindjes op?’
‘Frederik rookt niet!’ antwoordde mevrouw Lassen.
‘Frederik rookt nooit,’ herhaalde ze.
‘Ja, zeker doet hij dat. Ik heb hem zelf hier op den hoek met vier andere jongens zien staan rooken. Twee van hen deden al heel raar. Maar de beide anderen, en Frederik niet het minst, dampten uit al hun macht.’
| |
| |
Mevrouw Lassen kon het haast niet gelooven. Dan moest Frederik immers naar tabak ruiken. - Maar toch - zijn voortdurende hoofdpijn - moeheid en bleekheid...
‘Vertel me eens Frederik,’ vroeg ze hem den volgenden dag, ‘rook je wel eens?’
Frederik kreeg een vuurroode kleur tot achter zijn ooren, en stamelde en stotterde: ‘nee - nee, mevrouw.’
‘Dat dacht ik wel,’ antwoordde mevrouw Lassen. ‘Maar mijn broer meende, dat hij je gisteren had zien rooken met nog vier andere jongens. Dan heeft hij zich stellig vergist.’ En ze keek Frederik ernstig aan.
Hij gaf geen antwoord. Maar hoe klopte zijn hart! 't Liefst zou hij gezegd hebben: ‘Ik heb gejokt, ik heb wel gerookt.’ Maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen. Hij zou het graag gezegd hebben - maar toch zei hij niets.
‘'t Is verbazend, hoe stil de jongen geworden is,’ zei Nille tegen mevrouw Lassen. ‘'t Komt zeker van zijn oog!
'k Erger me dood als ik er aan denk, dat die schavuit, die hem dat bezorgd heeft, nu rondloopt, zonder er zelfs een boos woord over gehoord te hebben.’
| |
| |
En Nille zag er uit, alsof haar vingers jeukten om den ‘schavuit’ onder handen te nemen.
| |
IV.
Van kwaad tot ergek.
De lente was in aantocht. De kleverige omhulsels van de kastanjeboomen wachtten nog slechts op een milden regen om open te bersten en hun roode en witte kaarsjes aan te steken.
Ouden en jongen van dagen, die den heelen winter in het hoekje bij de kachel gevangen hadden gezeten, haastten zich naar buiten, om zich in het voorjaarszonnetje te koesteren. Alle pleinen weergalmden van vroolijke kinderstemmen, overal klonk gejubel en gelach. En 't scheen ook, dat met de lente Frederiks oog begon te genezen.
Reeds sinds eenige weken behoefde hij het verband niet meer te dragen. De oogarts had verklaard, dat het oog buiten gevaar was. Maar Frederik moest den eersten tijd wat voorzichtig zijn.
Ongeduldig liep mevrouw Lassen in haar kamer op en neer. Nu en dan deed ze een raam open om naar Frederik uit te zien. Geheel
| |
| |
tegen zijn gewoonte kwam die een uur te laat. 't Was zóó vreemd, dat Frederik niet op zijn
tijd paste, dat ook Nille ongerust begon te
| |
| |
worden en bij de achterdeur naar hem uitkeek.
‘Men kon immers niet weten wat die “schavuit” hem nu weer gedaan had.’
Mevrouw Lassen, die graag een pakje bezorgd wilde hebben, werd ten slotte boos. Ze deed haar mantel aan, en ging zelf op weg.
Toen ze terugkwam, zag ze Frederik met andere jongens kruis en munt op het kerkplein spelen. Dus daarvoor had hij haar vandaag zoo lang laten wachten! Ze keek naar hem, terwijl hij in het spel verdiept was en haar niet opmerkte.
Toen hij later op den dag bij haar kwam, zei mevrouw Lassen niets tegen hem. Maar ze gaf hem een brief en voegde er bij, dat ze op het antwoord wachtte.
‘Dat is de eenige boodschap, die ik vandaag voor je heb,’ zei ze, terwijl ze hem ernstig aankeek.
Dien blik kon Frederik toch niet verdragen, daarvoor sloeg hij zijn oogen neer.
Toen hij terugkwam, om het antwoord te brengen, meende mevrouw Lassen tabakslucht te ruiken. ‘Waarom ben je zoo lang weg geweest?’ zei ze tegen hem - ‘en je hebt onderweg gerookt.’
Frederik durfde niet opzien.
| |
| |
‘Geef me antwoord, heb ik gelijk?’
‘Ja - neen - neen,’ stamelde Frederik.
Mevrouw Lassen keek hem ernstig aan.
‘Frederik,’ zei ze op zachten toon, ‘je wilt me toch niet voor de tweede maal iets voorjokken. Eens heb je al ontkend - dat je gerookt had - en nu weer. Denk je dan, dat ik niet al lang weet, dat je met andere jongens rookt.
Daarom heb je steeds hoofdpijn. En daarom geef je mij maar heel zelden geld om voor je te bewaren. Daarom was je hoofd zoo zwaar en kon je je lessen niet leeren.
En meen je, dat ik ook niet weet, waarom je me van morgen zoo lang liet wachten. Geloof je niet, dat ik weet, dat je met andere jongens op het kerkplein kruis en munt gespeeld hebt.
Vertel me nu eens eerlijk alles, Frederik. Waar heb je de sigaren vandaan gekregen?’
Frederik voerde in zijn hart een zwaren strijd. Neen, liegen wilde hij toch niet, - maar dan moest hij alles vertellen. Stotterend begon hij:
‘Christiaan, die groote jongen, plaagde me altijd Hij zei dat ik een brave Hendrik was - en dat ik niet eens durfde rooken - -En
| |
| |
toen dien dag, dat ik zei dat ik niet gerookt had, was ik bij Christiaan geweest en had ik van hem een sigaar gekregen. En hij lachte me zoo uit, toen hij zag hoe bleek ik was.’ -
Frederik zweeg.
‘En toen?’ vroeg mevrouw Lassen.
‘Den volgenden keer ging het beter. Toen werd ik niet zoo naar en kreeg ik alleen wat hoofdpijn - En toen rookte ik weer en vandaag riep Christiaan me en gaf me een sigaar en toen - toen -’
Frederik begon hard te schreien.
‘Hoor eens, Frederik, ik wil je niet laten beloven, dat je niet meer rooken zult,’ zei mevrouw Lassen. ‘Maar nu weet je dat ik een wakend oog op je houd, bij alles wat je doet. En laat ik je nooit weer op een leugen betrappen. Ga nu naar je moeder, en vraag of ze eens bij me wil komen.’
Toen luitenant Lassen 's avonds thuis kwam, zei hij:
‘Er was zoo'n opstootje op den hoek van de straat. Zes jongens hebben in den ijzerwinkel ingebroken. Ze hebben een raam stuk geslagen, en zijn daardoor naar binnen gekropen. Een paar van hen zijn gevlucht, toen de politie kwam. Maar twee hadden zich tusschen
| |
| |
de kisten verstopt en werden op de daad betrapt.’
‘O, mijn God,’ zei mevrouw Lassen, ‘als Frederik er eens bij was.’
‘Hoe kan je dat toch van onzen Frederik denken!’ antwoordde haar man.
Maar toen ze hem haar gesprek met Frederik vertelde, werd ook luitenant Lassen ongerust.
De jonge mevrouw kon dien nacht den slaap niet vatten. ‘Frederik had gelogen - en de volgende schrede? - O, was het toch maar morgen,’ dacht ze, ‘en was Frederik maar hier.’
't Werd eindelijk morgen, en Frederik kwam, iets stiller en bleeker dan gewoonlijk. De jongens die den vorigen dag door de politie waren gesnapt, waren zijn speelkameraden van den laatsten tijd.
Daaronder was ook de groote Christiaan. Gisteren had hij hem nog willen overhalen een glas bij den ijzerhandelaar stuk te slaan, om er iets weg te nemen.
Christiaan had hem voor alles uitgescholden, voor ‘brave Hendrik, flauwerd,’ maar Frederik was weggeloopen. Nu voelde hij eerst, in welk slecht gezelschap hij geweest was.
| |
| |
| |
V.
Die goede Nille.
Den volgenden zomer deed hij uitstekend zijn plicht. En hoewel mevrouw hem nauwlettend gadesloeg, kon ze niet bespeuren, dat hij nog rookte.
In den herfst ging hij op catechisatie. En op zijn aannemingsdag bracht hij met zijn moeder mijnheer en mevrouw Lassen een bezoek, om hen te bedanken voor al het goede, dat hij bij hen genoten had.
‘Hier is een horloge van mijn vrouw en mij als herinnering aan den tijd, dat je bij ons geweest bent,’ zei luitenant Lassen. En hij gaf Frederik, die van blijdschap geen woord kon spreken, een zilveren horloge.
‘'k Hoop nu, dat je je tijd goed gebruikt,’ zei mevrouw Lassen. ‘En als de verleiding komt, denk dan, als je op je horloge ziet, aan de belofte, die je vandaag gedaan hebt.’
In den kelder bij Frederiks moeder heerschte groote vreugde. Erederik zag er zoo netjes uit in zijn nieuw pak, dat hij gekocht had voor het geld van zijn spaarbankboekje. En hij voelde zich zoo trotsch in het bezit van zijn horloge.
| |
| |
Telkens moest hij het uit zijn zak halen om er naar te kijken. En al zijn broertjes en zusjes stonden om hem heen en wilden de tik-tak zoo graag nog eens hooren.
Nille kwam met een stuk gebraden kalfsvleesch, waarop ze extra haar best had gedaan. Het was een geschenk van mijnheer en mevrouw Lassen. Een taart ontbrak er evenmin, en Nille bracht een prettigen avond in Frederiks huis door.
Met zijn aanneming begon er een heel nieuw tijdperk in Frederiks leven. Zijn broer Paul nam zijn plaats in bij mevrouw Lassen. Zelf kwam hij in de leer bij een meubelmaker.
Daar toonde hij bij vele gelegenheden zoo'n grooten aanleg voor het teekenen, dat zijn meester, in overleg met luitenant Lassen, hem op een teekenschool liet gaan.
Later kwam hij bij een bekwaam beeldsnijder, onder wiens leiding hij drie jaar werkte.
Zijn Zondagmiddagen bracht hij bij Nille door. In haar kamertje zaten ze de middagen gezellig bij elkaar. Zij breide aan haar groote grijze kousen. Hij knutselde of las haar iets voor en vertelde haar, wat hem in den loop der week bezig had gehouden.
De heele week verlangde Nille al naar deze
| |
| |
uurtjes. Ze had Frederik zoo lief gekregen, alsof hij haar eigen zoon was. Niemand wist ook zoo goed met haar om te gaan als hij. Al de liefde, die in haar oogenschijnlijk koud hart aanwezig was, had ze op Frederik gevestigd.
Maar in den laatsten tijd was Frederik zoo ernstig en stil geworden. Nille begreep de oorzaak daarvan in het geheel niet.
En toch bestond daarvoor een reden. De oude beeldsnijder, bij wien Frederik werkte, had een getrouwden zoon in Amerika, die hetzelfde vak uitoefende.
't Ging hem daar in 't Westen uitstekend. En hij had zijn vader gevraagd, of die niet een flink vakman kende, die bij hem wilde komen. Want hij wilde zijn zaak uitbreiden. Nu had de oude beeldsnijder Frederik gevraagd, of die geen lust had om naar zijn zoon in Amerika te gaan.
Maar waar zou Frederik het geld voor de reis vandaan halen? En wat zou zijn moeder zeggen? Wel bezat hij een spaarbankboekje met ongeveer twintig gulden. Maar dat was niet genoeg. En bovendien, dat geld moest blijven staan als laatste toevlucht voor moeder, als ze haar huishuur eens niet kon betalen.
Als hij maar eerst in Amerika werkte, dan
| |
| |
was alles in orde. Want daar zou hij meer geld verdienen. Misschien zou hij het geld kunnen leenen en later afbetalen.
Terwijl hij zoo in gedachten verdiept was op Nilles kamertje, vroeg ze hem plotseling:
‘Waar zit je toch aan te denken? Je zegt geen woord.’
Frederik vertelde haar nu van de plannen, die in zijn hoofd spookten.
Nille zag hem verschrikt aan. ‘Wegreizen! Naar Amerika? Het ontbreekt er nog maar aan, dat je naar die schavuiten gaat.’ Nille meende, dat Amerika uitsluitend bevolkt was met slechte menschen.
En dan zou ze weer alleen zitten - zij, die zich de heele week al op de Zondagmiddaguren verheugde. Er kwamen zenuwachtige trekken in Nilles gezicht.
Plotseling stond ze op. Ze schoof den stoel waarop ze zat, met zooveel geweld achteruit, dat Frederik er van schrok.
Toen ging Nille naar de provisiekamer. En daar liet ze de potten en pannen al haar boosheid en verdriet ontgelden. Ze gooide ze door elkaar. Frederik wist niet, wat hij moest doen, blijven of heengaan.
Mevrouw Lassen ging naar Nille en verzocht
| |
| |
haar vriendelijk haar goed wat te sparen. - Maar toen begon Nille eerst recht op te spelen.
Toen ze zoo een tijdje had huisgehouden, kwam ze weer in de kamer en ging voor de tafel zitten. Ze leunde haar hoofd op beide armen en Frederik meende duidelijk onderdrukte snikken te hooren. Hij had het gevoel, alsof hij een erge misdaad had begaan. Maar toch kon hij geen woord vinden om haar te troosten.
Toen lichtte Nille plotseling het hoofd op. Ze droogde haar oogen met den rug van haar hand af. En maar aldoor snikkende, stamelde ze:
‘Ga maar heen, zie maar dat je gauw wegkomt.
Dat zal ik ook nog wel kunnen verdragen!’
Frederik voelde zich heel ongelukkig en ging vroeg naar huis. Maar toen hij afscheid van Nille zou nemen, wilde ze hem geen hand geven.
Haar te willen verlaten! Had ze al niet lang gevoeld, dat er iets gebeuren zou? De waterketel had gisteravond zoo wonderlijk gezongen, dat ze er treurig van geworden was. Nu wist ze, waarom dat was geweest.
Dien nacht kon Nille niet slapen. Midden in den nacht stond ze op. Ze stak het licht aan,
| |
| |
deed de kast open en haalde haar spaarbankboekje te voorschijn. En ze rekende en rekende.
Ja, er was niets anders aan te doen, dan weer voor den tweeden keer in haar leven haar geld te geven. Want weg moest hij. Ze had trouwens Frederik toch altijd wat van dat geld toegedacht, als hij eens een handwerk zou beginnen.
Als er maar zooveel overbleef, dat ze netjes begraven kon worden, was het voor haar genoeg. En met dat besluit sliep Nille eindelijk in.
Nog nooit was Nille zoo mooi geweest als nu, met die zachte, vriendelijke uitdrukking in haar anders wat stroeve trekken.
Den volgenden morgen ging zij naar de spaarbank, en haalde f 125. - van haar boekje. Daarna ging ze regelrecht naar de werkplaats van Frederik en telde hem het geld voor.
Hij wist niet, of hij lachen of schreien zou. ‘Als je blieft,’ zei ze tegen hem. ‘Maak nu maar dat je weg komt, hoe eerder hoe beter. Want 't is niet goed, lang met zulke plannen rond te loopen, als er toch niets meer aan te doen is.’
| |
VI.
Eind goed, al goed.
En weg kwam Frederik dan ook werkelijk,
| |
| |
al was het niet zoo spoedig als Nille dacht. Luitenant Lassen, neen kapitein Lassen, want dat was hij intusschen geworden, werd ook om raad gevraagd. En waar Nille zich zoo vrijgevig had betoond, daar wilde de kapitein niet achterblijven.
Vóórdat Frederik vertrok, gaf mevrouw Lassen hem iederen avond les in 't Engelsch. En hoewel Frederik natuurlijk slechts langzame vorderingen maakte, beweerde Nille, dat hij niet eens meer zijn moedertaal kon spreken.
De dag van het vertrek was aangebroken. 't Was een van de eerste warme lentedagen, en een zachte regen verkwikte het jonge groen. Ook in den kleinen groentewinkel viel een zachte regen. Stille tranen liepen langs de wangen van Frederiks moeder, toen ze afscheid van haar jongen nam.
Toen Frederik bij kapitein Lassen kwam om afscheid te nemen, wilde hij zich goedhouden. Maar toen hij den kapitein en mevrouw de hand reikte, knipte hij met zijn oogen, en hij kon slechts met moeite zijn dank stamelen. Juffrouw Christensen, die hem vergezelde, droogde haar tranen met een punt van haar boezelaar af.
Maar het ergst zag het er uit in Nilles hart.
| |
| |
Het was haar, alsof ze een prop in de keel had, maar niemand mocht daar iets van merken. Daarom keek ze strak voor zich uit en deed juist, alsof ze niets voelde.
Ze wilde Frederik zelf naar de boot brengen, om zeker te zijn, dat hij al zijn zaken meekreeg, en dat hij goed op het schip kwam. Onderweg zei ze niets en ook Frederik kon geen woord uitbrengen. Toen hij aan boord ging, kon hij slechts haar naam stamelen.
‘Nille - dank je.’
En toen het schip hijgend en stampend zijn dikke rookzuilen in de lentelucht blies en de haven uitstoomde, stond Nille daar onbeweeglijk. Ze staarde zoo lang naar Frederik en de boot, tot beiden slechts één kleine speldeknop meer waren.
Zoodra ze thuis was, smeet ze haar hoed en sjaal weg. En ze begon den vloer met zoo'n kracht te boenen, dat mevrouw Lassen zat te beven van angst voor haar steengoed.
‘Ze gooit alles nog stuk,’ dacht ze, ‘maar 't geeft toch niets om nu naar haar toe te gaan.’
En dat zou ook niets geholpen hebben.
Toen Nille uitgeraasd had, kwamen de tranen, een milde tranenstroom. 't Was alsof Nille voor haar leven uit wilde schreien.
| |
| |
Daarna stond ze op. Ze maakte het vuur aan voor theewater, juist alsof er niets gebeurd was. - En alles ging weer zijn gewonen gang.
Maar van dien dag af verdiepte Nille zich meer en meer in het zingen van den waterketel. En ze meende voortdurend daaruit te hooren: ‘Hij komt nooit terecht.’
Maar Frederik kwam wel terecht. Hij is nu tien jaar in Amerika geweest, en een bekwaam
en geacht beeldsnijder. Ook heeft hij al sedert eenigen tijd een eigen zaak.
Juist in deze dagen heeft hij mevrouw Lassen een portret gezonden van zijn vrouw en éénjarig kind.
Nille beweert, dat het een kleine Frederik is, op en top.
't Geld heeft Erederik Nille in den loop der tijden terugbetaald. Maar Nille wil niet terug- | |
| |
nemen, wat ze eens heeft weggegeven. ‘Dan moet het maar blijven staan voor Paul, Frederiks broertje en opvolger bij den kapitein. - ‘Tot die ook eens naar Amerika vertrekt - want dat is toch het eind van het liedje.’
En daarin geloof ik, dat Nille gelijk heeft.
Uit: ‘Zomer en Winter’, door Emma Kraft.
Uitgave: P. Kluitman, Alkmaar.
|
|