Eenvoudig schoon. Bloemlezing uit de kinderlectuur voor de lagere school. Deel 5
(1917)–H. van Strien– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
Wat zijn je kleintjes nu al groot,
Wat is hun snavel gelig rood,
Wat wagglen ze aardig op het land,
En zwemmen ze al naar d' overkant!
Zeg, zijn ze ook al een beetje loos,
En snappen ze al naar 't groene kroos?
Zeg, vader Woerd, wat ik wel wou?
Een eendekindje zijn van jou...
Dat was nu juist voor mij eens wat:
Zoo altijd maar in 't frissche nat;
Want baden doe 'k nog geen kwartier,
Of Moeder roept: ‘Kind, kom toch hier!
Je wordt zoo koud: het duurt te lang.’
Zoo'n kindermoeder is zoo bang!
Maar ben j' een eendje, nu, dan mag
Je plassen wel den heelen dag,
Je zwemt, je ploetert heerlijk frisch.
En merkt dan niet, hoe warm het is!
Je duikt en spartelt, sputtert, spat,
O, heerlijk, heerlijk lijkt me dat.
En moeder eend zegt: ‘Ga je gang,
Baad jij maar, kind, 't kan nooit te lang.’
Uit: ‘Herfstdraden’, door Kath. Leopold Uitgave: L.J. Veen, Amsterdam. |
|