| |
| |
| |
Tommy Smit en de Kievit.
I.
‘Kie-vie-iet! Kie-vie-iet!’
Dat riep een vogel, die voortdurend in kringen om Tommy's hoofdje vloog. Soms vloog hij een heel eind weg. En dan weer was hij zoo dicht bij, dat het leek of hij op Tommy's hoofdje wilde gaan zitten.
‘Kie-vie-iet! Kie-vie-iet!’ Wat was het een mooie vogel! Hoe glinsterde zijn witte borst in de zon. En wat lag er een prachtige glans over zijn blinkend groene rugveeren. Onder 't vliegen buitelde hij in de lucht om en om, zoodat Tommy hem heelemaal goed zien kon.
De vogel haalde werkelijk de zonderlingste kuren uit. Soms dacht Tommy, dat hij zijn vleugels boven zijn rug ineen sloeg. En daarbij maakte hij zulk een vreemd ritselend en ratelend geluid, dat het een beetje leek op een stoommachine.
Dan week hij plotseling zijwaarts uit en dook naar den grond. En soms (dat was zijn grappigste kunstje) duikelde hij in de lucht over zijn kop, alsof hij zijn evenwicht had verloren en zou gaan vallen.
| |
| |
Tommy had Dooit een tuimelaar gezien, anders zou hij hem daaraan hebben herinnerd. En aldoor riep hij maar: ‘kie-vie-iet! kie-vie-iet!’ alsof hij wou dat Tommy Smit een praatje met hem zou maken.
‘Ik weet wel wat voor een vogel jij bent,’ zei Tommy. ‘Ik heb je dikwijls over de weiden zien vliegen, maar je bent vroeger nooit zoo dicht bij me geweest. Ik geloof dat je naam is....’ ‘Kie-vie-iet! Kie-vie-iet! Dat is mijn naam. De menschen noemen me kievit.’
‘Ja,’ zei Tommy; ‘omdat je altijd roept...’
‘Kie-vie-iet! Kie-vie-iet!’ schreeuwde de vogel weer. ‘Ja, daarom is dat. Omdat ik altijd “kie-vie-iet” roep.’ En terwijl de kievit dat zei, vloog hij met een zwaai naar den grond en ging vlak voor Tommy in het gras zitten. Zoo heel, heel dicht bij! Tommy had hem bijna met zijn handje kunnen aanraken.
Wat was het een prachtige vogel! Nu kon hij hem eerst goed bekijken! Behalve zijn mooien, groenen rug en het witte borst je had hij nog een prachtig zwart kuifje achter op zijn kop, dat een heel eind uitstak. Net of zijn haar van achteren naar voren gekamd was, dacht Tommy - maar natuurlijk waren het geen haren maar veeren.
| |
| |
De kievit scheen heelemaal niet bang te zijn; hij zat Tommy met zijn kopje op zij maar aan
| |
| |
te kijken. En hij zei: ‘Ja, zoo heet ik, goede namen hebben altijd een beteekenis. Sommige menschen noemen me ook pluvier, maar ik weet heelemaal niet wat dat beduidt. Ik had liever, dat je me maar kievit noemt. Van dien naam houd ik 't meest. En vraag me nu maar alles wat je wilt weten.’
Tommy Smit had eerst maar liever wat willen luisteren naar wat de kievit te vertellen had, om hem dan later wat te kunnen vragen. Hij wist heusch niet wat hij vragen moest.
Maar natuurlijk, om niet onbeleefd te schijnen, moest hij wel wat zeggen. En hij begon dus: ‘Wil je me alsjeblieft vertellen, meneer Kievit, waarom je zoo dikwijls “kievit” zegt?’
‘Waarom zou ik dat niet?’ antwoordde de kievit. ‘Dat is zoo mijn liedje, en ik vind het heel mooi.’
‘Maar ik vind het in 't geheel geen liedje zooals van den leeuwerik en den nachtegaal. Dat noem ik eerst mooi zingen, wat die doen.’
‘Als alle vogels even mooi zongen, zou je er misschien niet eens zoo graag naar willen luisteren. Nu zeg je: “Wat zingt die leeuwerik toch verrukkelijk,” of: “wat kent die nachtegaal toch een prachtig liedje.”
| |
| |
Maar als nu iedere andere vogel even knap in 't zingen was. Dan werd het zoo iets algemeens om goed te zingen, dat niemand er meer naar luisteren zou!
Zelfs nu heb je veel minder hooge gedachten van den leeuwerik dan van den nachtegaal, omdat je hem zooveel vaker hoort. En daarom is het misschien maar beter, dat de eene vogel mooier zingt dan de andere. Vind je dat ook niet?’
‘Ik weet 't niet,’ zei Tommy. ‘Ik geloof dat ik daar vroeger nooit over gedacht heb.’
‘Er zijn nog veel andere dingen, waar kleine jongens nooit aan denken,’ zei de kievit. ‘Bovendien,’ ging hij voort, ‘al zingt een vogel ook nog zoo mooi, voor zich zelf zingt hij alleen, omdat hij gelukkig is.
Dat is het eenige wat de leeuwerik wil zeggen, als hij hoog in de blauwe lucht zijn lied zingt.
En dat wil ook de nachtegaal zeggen, als hij den heelen nacht naa;St zijn nestje zit te zingen.
En dat is ook het eenige wat ik zeggen wil, als ik aldoor zoo vroolijk roep: kie-vie-iet! kie-vie-iet!
Als je het dus maar op die manier beschouwt,
| |
| |
is mijn liedje even goed als dat van iederen anderen vogel.’
Tommy vond niet, dat de kievit hierin gelijk had. Maar hij dacht dat het toch maar beter was, om hem zoo heel in het begin van het gesprek niet tegen te spreken. En daarom zei hij alleen: ‘Dan ben je zeker altijd gelukkig, meneer Kievit, want je roept maar altijd: kie-vie-iet.’
‘Ik ben gelukkig, zoolang de menschen niet op me schieten of me mijn eieren afnemen,’ zei de kievit. ‘Waarom zou ik niet gelukkig zijn? Het is heel prettig om te leven.’
‘Zijn dan alle dieren gelukkig, meneer Kievit?’
‘O ja,’ antwoordde de kievit, ‘alle dieren hebben plezier in hun leven. En daarom is het ook zoo slecht om ze dood te maken. Want als je een diertje dood maakt, neem je iets van het geluk uit de wereld weg. En je kunt dat nooit terug geven, hoe graag je ook zou willen.’
‘Ik zal nooit meer dieren dood maken,’ zei Tommy. ‘Maar meneer Kievit, wil je me nu niet eens iets van je zelf vertellen? Kun je ook allerlei knappe dingen doen, zooals al de andere dieren?’
| |
| |
‘Heb je dan niet gezien, hoe ik in de lucht rondtuimel?’ vroeg de kievit. ‘En vind je dat niet héél, héél knap? Dat zou jij niet kunnen, al deed je ook nog zoo je best.’
‘Neen,’ zei Tommy, ‘omdat ik geen vleugels heb. Maar als ik die wel had, zou ik het misschien even goed kunnen als jij.’
‘Denk je dat?’ vroeg de kievit. ‘Dat is alleen maar, omdat je zoo pedant bent. Zelfs de zwaluw kan dat niet. Zij vliegt prachtig en komt heel snel vooruit. Maar al stond je den heelen dag naar haar te kijken, je zou haar toch niet zulke grappige kunsten in de lucht zien doen als mij.
En de andere vogels? Wel, kijk maar eens naar de kraai, wat denk je van haar manier van vliegen? Ze flapt maar zoowat voort, zonder eigenlijk behoorlijk haar vleugels te bewegen.
Denk je, dat ze zulk geluid met haar vleugels zou kunnen maken als ik? En als ze 't kan, waarom doet ze het dan niet? Dat zou ik wel eens willen weten.’
‘Als je zoo vliegt, speel je dan een spelletje in de lucht?’ vroeg Tommy.
‘Ja,’ zei de kievit, ‘dat is het nu precies wat ik doe. Soms speel ik het alleen. Maar
| |
| |
ik vind het prettiger, als andere kieviten met me meespelen. We doen het voor ons plezier, en omdat we zoo blij en gelukkig zijn.
Maar alleen in de lente spelen we zulke spelletjes, omdat we dan het gelukkigst zijn van het heele jaar.
In den herfst en den winter vliegen we in groote vluchten over velden en moerassen. Of we strijken er op neer om wormen, slakjes en rupsjes te zoeken, want die eten we 't liefst.
We zijn dan ook gelukkig, maar toch niet zooals in de lente. En je zult ons dan nooit zooveel grapjes zien uithalen, hoewel we in een veel grooter aantal bijeen zijn. O ja, het is een spelletje, dat kan ik je zeggen.’
‘Waarom is het zoo nuttig?’ vroeg Tommy.
‘Omdat het de menschen belet om onze eieren te vinden. Ik heb je immers gezegd, dat we alleen in de lente zoo vliegen. Dat is juist de tijd, dat we onze eieren leggen.
Terwijl moeder kievit stilletjes op haar eieren zit, tuimelt en vliegt de vader door de lucht. En als je dan een wandeling gaat maken door de velden, zie je de moeder kievit niet op haar eitjes zitten. Want ze houdt zich heel stil en beweegt zich niet.
| |
| |
Maar vader kievit moet je wel zien en op hem vestigt zich al je aandacht.
Als je toevallig heel dicht bij de plek komt, waar de eieren liggen, gaat het kievit-mannetje naar je toe. En het vliegt in kringen om je hoofd, juist zooals ik daareven deed.
Je vindt dat dan heel grappig en volgt hem met je oogen in de lucht, zonder een oogenblik naar den grond te kijken, waar moederkievit haar eitjes heeft gelegd.’
‘Liggen haar eieren dan op den grond?’ vroeg Tommy.
‘Natuurlijk,’ zei de kievit. ‘Maar laat me nu voortgaan. Als vader-kievit merkt dat je op hem let, vliegt hij een eindje verder van de eieren weg en natuurlijk loop je hem achterna. Dan vliegt hij nog wat verder. En op die manier voert hij je al maar verder van de eieren af, tot hij denkt dat ze veilig zijn, en dan vliegt hij terug.’
‘Dat is zeker heel knap,’ zei Tommy.
‘Maar als je nu vader-kievit eens niet wilde volgen, en in plaats daarvan naar de eieren toeging, wat zou moeder-kievit dan doen?’
‘Ze zou wegvliegen, eer je bij haar was. En zelfs dan zou het nog heel moeilijk zijn om de eieren te vinden.’
| |
| |
‘Kan dan vader-kievit maar alleen zoo door de lucht tuimelen?’
‘Hij doet 't in ieder geval 't meest,’ zei de kievit. ‘Hij heeft meer tijd. En van moeder-kievit zou men het niet fatsoenlijk vinden om zoo rond te duikelen, terwijl ze voor een gezin te zorgen heeft.
Als moeder-kievit van haar eieren opstaat, vliegt ze bedaard en stilletjes door, tot ze een heel eind weg is. Dan gaat ze ergens op den grond zitten om te wachten tot je voorbij bent. En als ze je dan heelemaal uit het gezicht heeft verloren, gaat ze weer naar haar eieren terug.’
‘Dus ben jij vader-kievit?’ vroeg Tommy.
‘O ja, heb je niet gezien hoe ik tuimelen kan? En zie eens hoe mooi lang mijn kuifje is; dat van moeder-kievit is altijd veel korter.’
‘Waar is je vrouw?’ vroeg Tommy, want hij wilde haar ook eens graag zien.
‘Hier vlak in de buurt,’ zei de kievit, ‘ze zit op haar eitjes.’
‘O! ik zou ze zoo graag eens willen zien,’ zei Tommy. ‘Mag ik dat niet?’
‘Je mag ze zien, als je belooft dat je ze niet zult wegnemen.’
‘,O ja, dat beloof ik je vast. Ik wil er alleen
| |
| |
maar eens naar kijken. Of wil je er mij soms een van geven?’
‘Je een ei geven!’ gilde de kievit. ‘Ik zou je nog liever de heldergroene veeren van mijn rug of het mooie kuifje op mijn kop willen geven! Je een eitje geven! je lijkt wel gek! Neen, neen, dat zijn geen dingen, die men weggeeft.
Maar kom maar mee. Je hebt beloofd, dat je er niet aan zult komen, en ik weet dat je je woord niet breken zult.’
Toen breidde de kievit zijn wiekjes uit, steeg weer in de lucht omhoog en begon voor Tommy uit te vliegen. Die had moeite om hem bij te houden. ‘Kie-vie-iet! kie-vie-iet!’ riep hij. ‘Kom maar mee, 't is niet wied.’
| |
II.
‘O, maar je vliegt zoo vlug,’ zei Tommy. ‘Ik wou dat ik ook zulke vleugels had.’
‘Dat wil ik wel gelooven,’ zei de kievit. ‘Ik zou het verschrikkelijk vinden, als ik alleen kon loopen en draven.’
Eensklaps streek de kievit weer neer op den grond. ‘Hier zijn ze!’ riep hij, toen Tommy
| |
| |
er ook aankwam. ‘En wat denk je dat er gebeurd is, terwijl ik weg was? Een er van is al uitgekomen, een dag vroeger dan mijn vrouw en ik hadden verwacht!’
‘Maar waar zijn de eieren dan?’ vroeg Tommy. ‘Ik zie ze niet, en ik zie ook geen
nest. Maar wat - O! dat is moeder-kievit, die op den grond zit,’ riep hij op eens.
En ja waarlijk, daar zat ze, met haar eitjes onder zich! Ditmaal vloog ze niet weg, omdat vader kievit haar gezegd had, dat ze niet bang hoefde te wezen.
| |
| |
‘Maar ik zie geen nest,’ zei Tommy, ‘ze zit op den kalen grond.’
‘Kalen grond,’ riep het kievitmoedertje verontwaardigd. Ligt er niet genoeg los zand op den bodem, en is dat niet alles wat men kan verlangen? Kijk maar eens!’
En onder het spreken schoof ze een beetje op zij. En ja, zoo waar in een klein holletje zag Tommy vier - neen, drie eitjes liggen en nog iets anders, dat zacht en vlokkig was.
Het kon geen ei wezen, hoewel het even groot en van dezelfde kleur was, geelachtig groen met zwarte spikkeltjes. Was dat een klein kindje-kievit? Ja, want het bewoog zich een beetje en maakte een sjilpend geluidje.
‘Raak hem niet aan!’ riep vader-kievit. ‘Daar is hij nog te klein voor.’
‘En kleine jongens zijn altijd zoo ruw,’ zei 't moedertje.
‘Maar je mag hem wel eens bekijken,’ zei de vader.
‘O ja,’ riep de moeder. ‘En zeg me dan eens eerlijk hoe je hem vindt. Is het niet het liefste, vlokkigste vogeltje in de heele wereld?’
‘Totdat de anderen zijn uitgekomen,’ zei de vader. ‘En dan zullen er vier van de liefste, vlokkigste vogeltjes zijn.’
| |
| |
‘Zeker,’ zei 't moedertje, met een heel blij en trotsch gezichtje. ‘En ze zullen alle vier even mooi zijn. Maar dit hier zal, geloof ik, het verstandigst wezen. Er was iets heel eigenaardigs in de manier, waarop hij zijn schaal openpikte. En sedert hij is uitgekomen, heeft hij aldoor in een peinzende houding gelegen.’
‘Dat doet me veel plezier,’ zei de vader. En toen keken ze allebei Tommy Smit aan, als verwachtten ze dat hij iets zeggen zou.
Maar Tommy had wel wat anders te doen. Hij was op zijn handen en knieën gaan liggen en keek nu aandachtig naar de eitjes. Want daar stelde hij nog veel meer belang in dan in het pas geboren kievitje.
Ze hadden zoo'n grappigen vorm: aan 't eene eind heel breed en aan 't andere heel puntig. Zoo iets als een kleine peer, dacht Tommy. En ze lagen alle drie in het holletje met de puntjes tegen elkaar.
Ze waren groenachtig geel van kleur, met groote, uitgeloopen zwarte plekjes. Natuurlijk waren ze veel kleiner dan de eieren van een kip. Maar toch vond Tommy, dat ze groot waren voor een kievit. Een kievit is nauwelijks zoo groot als een duif en deze eieren waren veel grooter dan duiveneieren.
| |
| |
‘Ja, het zijn heele mooie eieren,’ zei hij eindelijk, toen hij weer van zijn knietjes opstond. ‘Zijn ze lekker om te eten?’
‘Ja,’ zei vader-kievit, ‘ze zijn heel lekker.’ En toen hij dat zei, zette hij een heel treurig gezicht.
‘Ja, ze zijn wezenlijk heel lekker,’ zei de moeder, terwijl ze zich weer op haar gemak op de eitjes schikte. ‘O, wat zou ik graag willen, dat ze heel akelig smaakten!’
‘Waarom?’ vroeg Tommy. (Hij was nog maar een heel klein jongetje, anders zou hij zulke domme vragen niet hebben gedaan).
‘Ik zal je vertellen waarom,’ zei moederkievit. ‘Er zijn slechte menschen, die onze eieren komen wegstelen, juist omdat ze zoo lekker zijn. En die verkoopen ze dan weer aan de ellendige gulzigaards, die nog erger zijn dan zij. O, wat zijn de menschen toch slecht. Ze eten onze kinderen op, terwijl ze nog in hun wiegjes liggen.’
‘Ja,’ zei 't vadertje. ‘Voor 't bloote plezier om eens lekker te smullen, zouden ze duizenden families ongelukkig maken.’
‘Is het dan zoo slecht om eieren te eten?’ vroeg Tommy. ‘Ik heb er zelf heel veel gegeten.’
| |
| |
‘Wat! Kievits-eieren?’ riepen beide vogels tegelijk.
‘O neen,’ zei Tommy, die zich heel slecht op zijn gemak begon te voelen. ‘Maar kippen-eieren heel, heel dikwijls.’
‘O, dat is wat anders,’ zei moeder-kievit. ‘Daar zullen we niets van zeggen.’
‘Neen,’ zei de vader, ‘zoo vitterig zijn we niet.’
‘Wat is dat?’ vroeg Tommy. Want dat was een vreemd woord, dat hij vroeger nooit gehoord had.
‘Ik bedoel,’ zei vader-kievit, ‘dat, als de menschen maar enkel kippeneieren aten, ze onze kievitseieren met rust zouden laten. En dat zou heerlijk zijn voor ons. Kippen, weet je, zijn er beter aan gewend, maar wij kieviten hebben zoo'n fijn gevoel.’
‘Je hebt me toch verteld, dat het zoo moeilijk was om je eitjes te vinden.’
‘O ja,’ antwoordde 't vadertje, ‘moeilijk wel, maar toch niet heelemaal onmogelijk.’
‘O, ik wou dat het onmogelijk was,’ riep 't moedertje. ‘Maar er zijn slechte menschen, die vroeg leeren hoe ze het moeten doen, en voor hen is het heel gemakkelijk. O, wat is dat toch een booze, slechte wereld.’
| |
| |
Tommy Smit wist niet wat hij zeggen moest om die arme kievitten te troosten, toen hem plotseling iets inviel.
‘Maar waarom leg jullie eigenlijk eieren?’ vroeg hij. ‘Als je ze niet lei, kon niemand ze van je wegnemen.’
‘Geen eieren leggen?’ riep 't moedertje.
‘Maar 't is onze plicht, om eieren te leggen.’
‘Als we geen eieren legden,’ zei vader-kievit, - en toen hij dat zei, keek hij heel ernstig - ‘zouden er geen kievitten meer in de wereld zijn, en hoe zou dan alles moeten loopen?’
Tommy Smit wist dat niet en daarom vroeg hij: ‘Wat zou er dan gebeuren, Mijnheer Kievit?’
‘Zoo iets vreeselijks kan men zich niet voorstellen, men beeft al enkel bij de gedachte. Een wereld zonder kievitten, o wat voor een verschrikkelijke wereld zou dat zijn!’
En moeder-kievit schudde haar kopje. ‘Zoo'n wereld zou nauwelijks kunnen blijven bestaan, niet waar beste man?’
‘Misschien zou ze kunnen blijven bestaan,’ zei vader. ‘Maar ze zou toch niets meer te beteekenen hebben.’
Tommy vond, dat de wereld heel goed zonder kievitten zou kunnen bestaan, maar hij
| |
| |
begreep het laatste deel van den zin toch niet volkomen. Het schijnt, dacht hij bij zichzelf, dat dieren zich voor heel gewichtig houden.
‘En dus ben jij een nuttig dier,’ zei hij hardop tot vader-kievit. - Want 't moedertje was alweer druk met haar eitjes en het kleintje bezig.
‘Nuttig,’ riep de kievit. ‘Wel, worden we niet dikwijls in tuinen gehouden, om slakjes en insektjes te eten. Dat is toch wel nuttig, zou ik denken.’
‘O ja,’ zei Tommy. ‘Als je maar niet aan de kersen, de aardbeien of de asperges komt.’
‘We eten maar enkel schadelijke dieren,’ viel de kievit hem in de rede.
‘Als ik groot ben,’ zei Tommy, ‘zal ik kieviten in mijn tuin houden, even goed als kikvorschen - en - O, maar kunnen kikvorschen goed met je overweg?’ vroeg hij, want dit was een heel gewichtig punt.
‘Ik kan heel goed met jonge kikvorschen overweg,’ zei de kievit. ‘En dat komt toch op hetzelfde neer, niet waar?’
‘Ik weet 't niet,’ zei Tommy. ‘Je moet ook goed met de ouden overweg kunnen.’
‘O, wat de ouden betreft,’ zei de kievit, ‘die laten we met rust, die zijn ons te groot om
| |
| |
er ons mee te bemoeien. En dus zie je dat alles in orde is.’
Tommy Smit was hiervan niet zoo heel zeker. Hij dacht, dat de kievitten de jonge kikkertjes wel eens op konden eten.
Maar juist toen hij hun dat wilde vragen, dacht hij er aan dat, wanneer hij zich niet haastte, hij misschien te laat zou komen voor het eten. Natuurlijk, toen hij aan zijn eten begon te denken, vergat hij de kievitten heelemaal. Hij zei hun op eens goeden dag en liep weg.
Moeder-kievit bleef op haar eitjes zitten en knikte hem maar eventjes toe. Maar vaderkievit steeg weer in de lucht omhoog. Hij vloog om hem heen, ritselde met de vleugels, buitelde om en om over zijn kopje en riep: ‘kie-vie-iet, kie-vie-iet!’
Tommy wist zeker, dat hij hem op die manier goeden dag wilde zeggen.
Uit: Edmund Selous, ‘Tommy en zijn Vriendjes’.
Uitgave: Drukkerij ‘Vrede’, Den Haag.
|
|