| |
Een Kerstvertelling.
I.
Arm, maar toch gelukkig.
Op een eenzame hei stonden, een eindje van elkaar, twee armoedige huisjes. In het eene woonde de mandenmaker Jansen met zijn vrouw en zeven kinderen. In het andere een oud grootmoedertje met haar kleinkind.
Wanneer de vier oudste Jansens 's morgens naar school gingen, keken ze door de smalle ruitjes van buurvrouws huisje en riepen: ‘Oude, leelijke heks, kom er eens uit als je durft.’
| |
| |
Als men het oudje van dichtbij zag, leek ze niets op een heks. Ze had een goedig gezicht en een zachte, vriendelijke stem.
‘Grootmoeder,’ vroeg Machteld wel eens,
‘waarom noemen die nare kinderen van Jansen u toch heks?’
‘Och kind, dat weet ik niet. Maar het spijt me, dat ze zoo onvriendelijk zijn, vooral tegen jou; je hebt geen enkel vriendinnetje.
Toen Geurtje verleden jaar in Jansens huis woonde, was het heel anders. Die was lief voor je, en haar Dora ging met je naar school. Maar nu je van school bent, heb je niemand meer!’
‘Wat ben ik blij, grootmoeder, dat ik niet meer naar school hoef. U kan niet den heelen dag alleen zitten; dat gaat niet. En ik heb genoeg op school geleerd om u voor te lezen, en het schrijven ben ik ook nog niet vergeten. Ik heb het wat best bij je, grootje, en ik ben heel tevreden.’
‘Jawel, kind. Maar ik begin zoo oud en suk- | |
| |
kelend te worden, en je krijgt hoe langer hoe meer te doen.’
't Was waar. De tienjarige Machteld, of Matje zooals ze gewoonlijk genoemd werd, deed de heele huishouding.
Ze zorgde voor het eten en hield het kleine huisje in orde. Ze deed boodschappen in het dorp en bewees aan grootje verder alle mogelijke kleine diensten.
De kleine wees was heel tevreden, zei ze. Maar hoe kwam het dan, dat ze vandaag, als grootmoeder haar niet zag, ieder oogenblik met haar handje over haar oogen streek?
Wat was er dan toch gebeurd, dat Matje verdriet had?
's Morgens, toen ze de sneeuw voor de deur wegveegde, waren de vier Jansens haar huisje voorbij gekomen. Wimke, de jongste jongen, had lachend geroepen:
‘Morgen hebben we een prachtigen kerstboom voor alle kinderen die schoolgaan, en ieder kind mag een ander meevragen. Grietje, Marie en Kees vragen de nichtjes van de Berkenhoeve, en ik moet nog eens bedenken wie ik zal vragen. Maar een heksenkind vraag ik nooit, hoor, reken daar maar niet op.’
Matje had niets geantwoord. Wat zou ze ook
| |
| |
zeggen? Wimke was een groote, sterke jongen van twaalf jaar, die haar altijd plaagde.
Vader Jansen was er meestal met zijn manden op uit, en de andere kinderen deden al net als Wimke. Alleen de moeder knikte haar wel eens vriendelijk toe en vroeg dan: ‘Kan ik je ook ergens mee helpen, Matje?’
‘Dank je, buurvrouw,’ antwoordde Matje dan vriendelijk. Want ze begreep wel, dat vrouw Jansen met haar zeven kinderen al heel weinig tijd had.
Machteld had nog nooit een kerstboom gezien; maar grootmoeder had er haar van verteld.
Een mooie, groote spar, had ze gezegd, wordt vol gehangen met allerlei versiersels en uitknipsels. Ook met appels, kleine, gekleurde ballen en kaarsjes van allerlei kleur.
Vooral de engeltjes van was, met fijne veeren vleugeltjes, die aan elastiek hangen en aldoor op en neer dansen, zijn mooi. Ook zijn de zwaarste takken beladen met speelgoed, boeken en warme kleeren. ‘O, zoo'n kerstboom is zoo mooi!’ was grootmoeder geëindigd.
‘Ja, dat geloof ik wel!’ had Machteld gezegd en ze had diep gezucht.
Als ze nu toch eens mee kon gaan! Ze zou
| |
| |
er niet om geven, of de dorpskinderen haar plaagden; dat was ze al gewend. Ze bespotten haar om haar kleeren, die wel heel armoedig waren, maar toch heel en zindelijk. Grootmoeder was wel arm, maar daarom nog niet slordig. Ze gaf haar kleinkind, wat ze kon.
| |
II.
Kerstavond.
't Was Zaterdagavond. Grootmoeder was bezig een paar wollen kousen voor Matje te breien.
‘Dat is voor je Kerstmis van mij!’
‘Lekker warm, grootmoeder; u bederft me, zulke mooie kousen! Wil ik onderwijl voor lezen?’
Toen haalde ze een klein geel boekje uit het kabinet en las duidelijk en vlug een paar verhalen voor uit een leesboekje van school
Grootje knikte haar dankbaar toe en zei: 't Zou wel prettig zijn, kind, als we eens een ander boek hadden. Deze verhalen kennen we al haast van buiten.’
Matje probeerde te lachen, maar het ging niet van harte. Ze dacht voortdurend aan de
| |
| |
kinderen uit de boekjes, die op Kerstmis naar kerstboomen gingen. Die kregen cadeautjes van hun ouders en deden prettige spelletjes met elkaar.
Toen ze het kleine lampje uitgeblazen en grootmoeder goeden nacht gezegd had, ging ze bedroefd naar haar zolderkamertje. Ze keek uit het raam naar de uitgestrekte hei, die overal met sneeuw bedekt was.
Ze had het bitter koud en kroop maar gauw in de groote, donkere bedstee. Och, kon ze maar in slaap komen!
Telkens draaide ze zich om. En dan zag ze door het venster den helderen sterrenhemel. Dan dacht ze aan de gekleurde kaarsjes van den kerstboom. Eindelijk viel ze in slaap.
Toen ze den volgenden morgen wakker werd, scheen het winterzonnetje vroolijk in haar bedstee, en in de verte hoorde ze de dorpsklokken luiden.
‘O ja, 't is Kerstmis, dat was ik vergeten,’ zei ze bedrukt. ‘Maar kom, ik moest me schamen om zoo ontevreden te zijn. Laat ik het grootmoeder liever zoo prettig en gezellig mogelijk maken.’
Vlug kleedde ze zich aan en ging naar beneden. Ze maakte het vuur aan, zette koffie
| |
| |
en sneed boterhammen. Ziezoo, dat was klaar. Toen ging ze naar buiten en veegde de sneeuw voor de deur weg.
De Jansens waren ook al op. Wimke en Kees gooiden elkaar met sneeuwballen. Zoodra ze Machteld zagen, riepen ze: ‘Zoo, kleine heks, ga liever op je bezem rijden, dan er sneeuw mee te vegen!’
‘Wat hebben ze er toch aan, om me altijd zoo te plagen. Ik doe hun immers niets!’ dacht Matje. ‘Maar kom, laat ik me er maar niet aan storen!’
‘'t Is toch een goed kind, die kleine Machteld,’ dacht grootmoeder. ‘Ze heeft nooit een pretje, en ze is altijd even tevreden. Ik zal haar van avond eens pannekoekjes laten bakken, dan heeft ze ook wat.’
Matje kreeg een kleur van plezier, toen ze dat hoorde. En met een gewichtig gezichtje begon ze het beslag gereed te maken.
Wat zaten ze 's avonds gezellig in het kleine kamertje. Nu brandden ginds in het dorp de kaarsjes al. Maar Matje had nu geen moeite om haar tranen in te houden. Grootmoeder vertelde haar van vader en moeder; Machteld leek zoo veel op moeder en...
‘Hoor eens,’ riep Matje verschrikt. Er werd
| |
| |
hard op de deur gebonsd, en een klagend stemmetje riep: ‘Doe toch open, och, doe toch open!’ Matje opende de deur en zag Wiesje Jansen voor zich staan.
‘O Matje, moeder vraagt, of je even naar den dokter wilt gaan. Koosje heeft het zoo benauwd en Koosje heeft je toch nooit geplaagd.
Moeder huilt zoo, en vader en al de kinderen zijn uit. Doe je het Matje? Ik ben te klein, om alleen over de hei te gaan. O Matje, Wimke zal je nooit weer plagen!’
Matje keek naar grootmoeder en vroeg: ‘Doen, hé?’
‘Ja,.’ knikte grootmoeder.
Toen gaf Matje de kleine Wiesje een pannekoek en zei: ‘Zeg tegen je moeder, dat ik dadelijk gaan zal.’ Ze haalde haar paars katoenen schoudermanteltje en zette een roodwollen kapje op.
‘Net Roodkapje,’ lachte grootmoeder, die wel merkte, dat Matje alles behalve op haar gemak was.
‘Grootje, als ik nu eens dronken mannen of wilde jongens tegenkom!’
‘Wel kind, wees toch niet zoo bang! Het is maar een klein half uurtje; loop nu gauw
| |
| |
door. Ik heb zoo met die arme vrouw Jansen te doen.’
‘Ja maar, Grootje, als ik maar niet in een kuil val, het is zoo glad.’
‘Denk nu alleen om Koosje, kind, en verlies maar geen tijd.’
| |
III.
Een laffe streek.
Nog een zoen en weg was Matje. Wat vroor het! De sneeuw kraakte onder haar voeten, en het was tamelijk glad. Ze trok haar manteltje dichter om zich heen en draafde over het voetpad naar het dorp.
Matje vond het griezelig, om in het donker over die eenzame hei te loopen. Ze durfde rechts noch links kijken. Ze keek maar aldoor naar boven, naar al de sterren. En dan weer even in de verte, waar de eerste dorpshuisjes al in het gezicht kwamen.
Na een poosje was ze bij het dorp.
Wat waren die groote boogvensters helder verlicht. Daar was de kerk, en daar achter schitterde de kerstboom. De Jansens zaten er nu ook. Wimke had zeker heel veel plezier.
| |
| |
En hij wist niet, dat zijn broertje Koosje zoo erg ziek was geworden.
Nu nog één hoek, dan was ze er.
| |
| |
Ze deed haar boodschap bij den dokter en toen liep ze langs de kerk terug. In de verte hoorde ze het orgel al spelen. Wat klonk dat mooi!
Toen ze dichterbij kwam, zag ze dat de deuren open stonden. Heel veel menschen verdrongen zich bij den ingang om te kijken, en de kleine Matje liep voorzichtig tusschen hen door. Daar zag ze den boom!
Neen, maar dat het zóó mooi was, had ze toch niet gedacht. Hoe schitterden die lichtjes en die engeltjes! Dáár zweefde een engeltje met echte blonde krulletjes. De vleugels van zilverwitte veertjes bewogen zich voortdurend, en het gazen rokje was met kleine, gouden sterretjes bezaaid.
O, zoo'n engeltje te hebben! Ze vergat den kleinen Koos Jansen, en hield van verrukking de handjes in elkaar geklemd.
‘Net Roodkapje,’ zeiden een paar oude dames, die langen tijd naar het kleine meisje in haar lichtpaars manteltje hadden gekeken.
‘Roodkapje?’ 't Is het heksenkind!’ riep een straatjongen, en toen nam Matje gauw de vlucht.
De sterren waren verdwenen en het begon zachtjes te sneeuwen. Matje moest aldoor aan
| |
| |
den mooien boom en de heerlijke muziek denken.
Nu stak de wind op en joeg haar de sneeuw in het gezicht.
In de verte zag ze op den straatweg de lichtjes van het dokterskoetsje. Nu de hei maar weer op.
‘Grootmoeder zal niet weten, waar ik zoo lang blijf,’ dacht Matje. ‘Ik had ook niet zoo lang naar den kerstboom moeten kijken. Maar waar is het pad?’
Op de vlakke hei woei het veel erger, en de sneeuwvlokken dwarrelden aan alle kanten om haar heen. Matje rilde, nog meer van angst dan van kou.
Daar hoorde ze in de verte roepen: ‘Waar is de jonge heks?’ Ze herkende de stem van Wimke.
‘'t Is net Roodkapje, jongens!’ riep een ander. ‘We zullen haar wel krijgen!’ klonk het lachend.
Matje hoorde, hoe de jongens haar achterna liepen, hoe ze lachten en sneeuwballen gooiden. Haar klompjes gleden telkens uit en ze werd doodmoe.
In de verte zag ze grootjes huisje. Maar ze zouden haar zeker wel inhalen, voor ze er was.
| |
| |
De stemmen van de jongens werden al duidelijker.
Opeens werd ze hard in haar schouder geknepen, en er stond een groote jongen met een brutaal gezicht voor haar.
‘Je geld of je leven!’ vroeg hij barsch.
Als Matje veel roovergeschiedenissen gelezen had, zou ze wel begrepen hebben, dat die jongen een roover nadeed en haar alleen maar bang wou maken.
Maar ze had er maar een enkele gelezen. En nu dacht ze, dat ze een echten roover voor zich had.
Ze was doodsbang en wou wegloopen. Daardoor gleed haar voet uit. En nu kwam ze met haar linkerarm op een puntigen steen terecht. De jongen liep toen hard weg.
‘Waar heb je het heksenkind nu gelaten?’ riep Wimke.
‘Weet ik het,’ jokte de jongen.
Hun stemmen werden steeds zwakker; toen stierven ze geheel weg.
Nu lag het arme kind in een diepen kuil. Haar klompjes had ze verloren, en ze voelde hoe het warme bloed over haar kouden arm liep.
‘Grootje!’ riep ze snikkend. ‘Kom toch, ik heb het zoo koud, ik zal doodgaan.’
| |
| |
Ze probeerde uit den kuil te komen, maar telkens gleed ze terug. Er kwam een vreemd, slaperig gevoel over haar. 't Was alsof ze de klok hoorde luiden. En ze verbeeldde zich, dat er kleine kerstengeltjes voor haar heen en weer dansten.
Ondertusschen viel de sneeuw dichter en dichter en bedekte het paarse manteltje en de voeten zonder klompjes.
| |
IV.
Eind goed, al goed.
Beladen met geschenken en kleeren, kwamen de Jansens thuis. In een doosje droeg Wimke onder zijn arm het mooie engeltje met het wit gazen rokje.
‘Stil, stil, kinderen!’ sprak vader. ‘De dokter is bij Koosje; hij heeft het zoo benauwd.’
‘Koosje, kleine Koosje ziek?’ vroegen ze verschrikt.
Op hetzelfde oogenblik kwam de dokter uit het kleine vertrek.
‘Je kunt nu gerust zijn, vrouw Jansen, er is
| |
| |
geen gevaar meer. Houd het kind maar heel warm. 't Is goed, dat je me dadelijk hebt gehaald. Als je met croup lang wacht, is het zoo dikwijls te laat.’
‘Hoe zal ik Matje danken!’ riep de moeder verheugd uit.
‘Matje?’ vroeg Wimke.
‘Zeker. Matje, die jij altijd plaagt, is naar het dorp gegaan om den dokter te halen.’
‘We hebben haar gezien,’ zei Wimke zachtjes.
‘Maar ze liep hard weg, toen Doris van Andel haar krijgen wou,’ vervolgde Kees. En hij kreeg evenals Wimke een kleur van schaamte.
‘Buurman, buurman Jansen!’ klonk het klagend langs de luiken.
Vader Jansen opende de deur, en zag tot zijn groote verbazing het oude grootje in den kouden sneeuwstorm staan.
‘De heks, o heden de heks!’, riep een van de kleintjes. Maar Wimke legde hem dadelijk het zwijgen op.
‘Is Machteld hier?’ vroeg ze gejaagd. ‘Niet? Is ze hier niet? O, dan is ze zeker verdwaald! Help me haar zoeken!’ En snikkend viel ze op een stoel neer.
Dadelijk nam Jansen een lantaarn en ging
| |
| |
met Wimke en Kees het buurmeisje zoeken, terwijl zijn vrouw alles deed om de oude grootmoeder te troosten.
De wind was een storm geworden, een ware sneeuwstorm.
‘O, vader, we hebben haar zoo bang gemaakt, en ze deed het nog wel voor Koosje. Als ze dood is, dan is het mijn schuld. Vader, zeg dan toch wat!’ riep Wimke wanhopig uit.
Nog nooit had vaders gezicht er zóó ernstig uitgezien, vond Kees.
Langzaam volgden ze het voetpad, en ze keken links en rechts. De voetstappen waren door de pas gevallen sneeuw uitgewischt en van het meisje was geen spoor te zien.
Alle kanten uit liet Jansen zijn lantaarn schijnen. Maar nergens zagen ze iets: vlak en wit was de hei, zoover ze zien konden.
‘Machteld, Matje!’ riep vader.
‘Matje!’ herhaalde Wimke en zijn stem klonk heesch van de ingehouden tranen.
‘Wat zal haar grootmoeder zeggen!’ dacht vader.
‘O, als ik haar maar vinden kon,’ snikte Wimke. ‘Ik zal mijn leven lang geen mensch meer plagen.’
Vader en Kees liepen heen en weer, en
| |
| |
Wimke stond naast den kuil, waarin Matje lag.
Eensklaps stiet zijn voet tegen iets hards. Hij raapte het op en zag een klompje, haar klompje. Zou ze hier zijn? Hier dichtbij?
Groote zweetdroppels parelden op zijn gezicht.
Daar zag hij een witten hoop. Voorzichtig kwam hij nader, strekte zijn handen uit en greep in een nat wollen mutsje.
‘Vader,’ riep hij, ‘hier!’
De lantaarn bescheen een besneeuwd hoopje kleeren en een bleek vermoeid gezichtje met gesloten oogen. De kleine, bruine krullen zaten vol sneeuw.
De tranen kwamen Jansen in de oogen. ‘Arm, klem ding!’ mompelde hij.
‘Is... ze... dood?’ vroeg Wimke bevend.
‘Neen!’ was het korte antwoord.
Vrouw Jansen was met grootje meegegaan, terwijl het oudste meisje op Koosje paste.
‘Kom, buurvrouw,’ troostte moeder Jansen grootje, ‘laten we nu een paar warme kruiken in haar bedstee leggen en warme koffie klaar maken. Ze zullen haar wel vinden, geloof me maar, goede ziel.’
‘Arme, kleine Matje, ik zal haar nooit meer
| |
| |
zien,’ prevelde grootmoeder. En ze keek dof voor zich uit.
‘Ze is er! Ze is er!’ riep Kees opeens juichend bij de deur. ‘Maar ze is heel moe, zegt vader.’
Na een paar minuten droeg Jansen Matje binnen. Grootmoeder en vrouw Jansen trokken het half slapende meisje gauw haar natte kleertjes uit. Ze verbonden haar arm, en een kwartiertje daarna lag Matje lekker warm in grootmoeders bedstee.
‘Wie heeft me toch gevonden?’ vroeg ze op eens.
‘Buurmans Wimke, lieve kind,’ fluisterde grootje.
Zachtjes kwam Wimke nader en zei: ‘O, Matje, ik zal je nooit, nooit meer plagen, ik beloof het je.’
Grootmoeder tikte hem goedig op het hoofd. En een oogenblik later gingen de Jansens, nadat ze alles gedaan hadden wat ze konden, naar hun eigen huis terug.
Het was tweede Kerstavond. Matje zat met een warmen doek om aan de tafel, en grootmoeder streek haar telkens over de magere handjes.
| |
| |
‘Kind, kind, ik ben zoo dankbaar, dat je hier nu bij me zit.’
‘Ik ook, grootje, 't was erg naar in die koude sneeuw. Och, ik was zoo bang voor dien vreemden jongen. Maar ik heb toch den kerstboom gezien, prachtig mooi.’
Grootje lachte geheimzinnig en keek telkens naar de deur.
Daar ging ze opeens naar het voorhuisje. Matje hoorde, dat ze druk met iemand stond te fluisteren.
‘Met wie praat u daar, is er iemand?’ riep het kind. Maar nauwelijks had ze het gevraagd, of de deur ging open.
En daar zag ze Wimke en Kees, die samen een klein denneboompje droegen in een bloempot. Tal van brandende kaarsjes verlichtten het kleine kamertje. En aan het hoogste takje zweefde het mooie engeltje.
‘Dat is alles voor jou. Deze boeken kregen Kees en ik, die pop kreeg Grietje en die doos is van Mietje,’ riep Wimke.
‘Is het waar, wezenlijk waar, is al dat moois voor mij?’ Ze gaf Wimke en Kees een hand en zei: ‘Ik heb nog nooit zoo iets moois gezien. Wat zijn jullie toch goed voor me!’
Toen schonk grootmoeder drie kopjes warme
| |
| |
melk in en gaf Wimke en Kees ieder een stuk koek. Met een kleur van plezier gingen de jongens een poosje later weg.
‘We zullen voortaan vrienden zijn!’ had
Wimke Matje ingefluisterd. En toen had ze hem dankbaar aangekeken.
‘Hoe hebben we toch ooit “heks” tegen dat goede, oude mensch kunnen zeggen, hè Wimke?’
‘Ja, ik begrijp het nu ook niet. We zijn heel slecht geweest.’
‘Of we!’
‘Ik zal op school aan de jongens vertellen,
| |
| |
wat ze voor ons broertje gedaan heeft. En ze zullen het hart niet meer hebben, haar te plagen. Daar zal ik nu wel voor zorgen.’
Toen grootmoeder van vermoeidheid in slaap was gevallen, blies Matje de lamp uit. Het kamertje werd nu alleen door de kaarsen verlicht. En met een gelukkig gezichtje keek het kind naar haar eigen, schitterend boompje.
In haar eenvoudig heihuisje vierde Matje toen den gelukkigsten Kerstavond van haar leven.
Uit: ‘De verdwaalde bal’ door Truida Kok.
Uitgave: W. Hilarius Wzn., Almelo.
|
|