Kermend van pijn strompelde hij naar 't bosch terug.
Daar vertelde hij zijn leelijk avontuur aan zijn maats, en nu besloten ze, zich met hun allen op Jan en Trijntje te wreken.
Een paar dagen later, toen Jan en Trijntje weer bezig waren met hout sprokkelen, werden ze door de beren opgemerkt.
‘Trijntje!’ riep Jan, ‘daar komen ze aan. Verberg je haastig onder de struiken. Ik zal in een boom klimmen.
De beren zagen Jan in den boom klauteren en kwamen op hem af.
‘Nu moet hij er aan!’ zei de beer, die de kokende pap op zijn lijf had gekregen.
‘Ja, maar hij zit zoo hoog!’ riep er een.
‘Dat is niets,’ zei de eerste. ‘We zullen elkaar bokje staan, en zoo zullen we hem wel te pakken krijgen. Ik zal de onderste zijn, en jullie allen dragen.’
Daar stond hij al op zijn achterpooten, en klemde zijn voorpooten tegen den boom. Een tweede sprong op zijn schouders, een derde volgde, en toen een vierde, een vijfde - een zesde. Nu de zevende nog op den zesden en - Jan is er geweest.
Daar kreeg Jan een gelukkigen inval.