| |
Waarom de kinderen vader zoo hartelijk verwelkomden.
Tante zat alleen met de kinderen aan tafel. Vader zou pas later thuis komen eten, omdat hij heel veel werk had dat af moest.
‘Verbeeld u tante,’ zei Bets, ‘er is een nieuw kind bij ons op school gekomen. En ze zeggen dat haar vader in de gevangenis zit.’
| |
| |
| |
| |
‘Ja,’ zei Wim, ‘ja heusch, tante. Hij moet nog twintig jaar in de gevangenis zitten. Hoe heet ze ook weer, Jan?’
‘Marie van der Kist,’ zei Jan.
‘Zóó heet ze,’ riep Cor.
Tante dacht na. Van der Kist... Ja, dat was de naam van een man, die iets slechts, iets héél slechts gedaan had.
‘Vreeselijk, hè tante,’ zei Bets, al etende. ‘Maar we hebben afgesproken niet met haar om te gaan. Verbeeld je met zoo'n kind, die d'r vader in de gevangenis zit.’
‘Nou, van onze klasse zal ook niemand met haar om willen gaan,’ zei Cor.
‘Jullie zijn nog veel te klein om je met alles te bemoeien,’ zei Jan.
De vier kinderen gingen op dezelfde school. Zus en Broer waren nog te klein; die bleven thuis.
‘Dat vind ik ook,’ zei Wim. ‘U ook niet, Tante?’
Tante gaf geen antwoord. Ze hoorde niet of wilde niet hooren. Zwijgend at ze voort.
‘Als je 't niet wist, zou je niks an haar merken,’ ging Wim door. ‘Ze ziet er net uit als andere kinderen.’
‘Hoe weten jullie het?’ vroeg tante.
| |
| |
‘Een jongen uit mijn klasse wist het,’ antwoordde Wim, ‘en die heeft het verteld.’
‘De heele school weet het nou,’ zei Cor. ‘De laagste klasse ook.’
‘Zoo,’ zei tante, en meer niet. Toen begon Broer te knoeien en te eten op een manier, die de grooteren altijd aan het lachen bracht.
‘Vieze jongen,’ riep Zus met haar ernstig gezichtje. Zij had dan ook heel wat meer verstand van nette tafelmanieren dan de kleine vent, want ze was bijna anderhalf jaar ouder dan hij.
Nu spraken de kinderen over iets anders, totdat het maal gebruikt was.
‘Wie helpt me afruimen?’ vroeg tante. ‘We moeten gauw alles weg zetten, want ik ga vertellen.’
‘Vertellen, dol,’ juichten de kinderen. Het wàs dan ook een verrassing voor hen, want in de week gebeurde het maar zelden, dat tante vertelde.
Wim, Jan, Bets, Cor, Zus en Broer, - allen hielpen mee. Héél spoedig dan ook was de tafel afgeruimd, en de huiskamer had weer die gezellige netheid van de verteluurtjes.
Op een hoek van de tafel lag een servet gespreid, waarop alles klaar stond voor vader, als die kwam eten.
| |
| |
‘Ikke op de knie van tante Riek,’ riep Broer, en hij zat er al, vóór tante hem had kunnen optillen.
‘Ik op een stoof,’ riep Zus. En haar geliefkoosd plekje was dra in orde gebracht, op een stoof, heel dicht tegen tante aan. Een heel klein blond meisje tegen een groote vrouw in een donkere japon.
Wim lag languit op den grond, steunende op zijn ellebogen; de drie anderen zaten op stoelen.
‘Begin nou, tante,’ vleide Cor.
‘Toen ik klein was,’ begon Tante, ‘ging ik op school net als jullie. De scholen waren toen niet hetzelfde als nu, maar daar wil ik nu niet over vertellen.
De kinderen waren wèl hetzelfde als nu. Ze waren ondeugend en vroolijk, ze snoepten, ze plaagden, ze jokten. Ze deden net dezelfde dingen, die nu nog beknord worden.’
‘Moest u wel eens school blijven, tante?’ vroeg Jan, voor wien de schooldagen wel eens zeven in plaats van zes uren lang waren.
‘Ja jongen, maar daaraan denk ik toch niet met verdriet terug. Maar wel aan den tijd, toen ik ongeveer elf jaar oud was.
Toen werd ik geplaagd, omdat ik een leelijk
| |
| |
klein meisje was, dat er dikwijls heel slordig uitzag; zeker lang zoo netjes niet als de rijke kinderen, die ook bij ons op school waren. Oom Dolf en tante Anna gingen niet op dezelfde school als ik, en oom Willem en oom Karel waren nog te klein om school te gaan.’
‘En ons gestorven Moetje?’ vroeg Zus.
‘Die was toen ook te klein,’ zei tante, en haar vingers gingen streelend over Zusje's blonde krulletjes.
‘Enne, neef Piet?’ vroeg Broer, om iets te vragen.
‘Daar heb je hèm weer met zijn malle kletsvragen,’ zei Wim's geërgerde stem van den grond.
Even moest tante haar lippen drukken op Broers bolle wangetje en toen ging ze door:
‘Nu dan, ik was een leelijk kind. Ik was mager en bleek, en ik had heel kort haar. Ik zag er heelemaal niet uit als een meisje, dat de menschen dadelijk aardig vinden. Ik was ook snibbig en kattig.’
‘Niet waar,’ riep Bets, ‘dat kan niet.’
‘Heusch Bets, het was zoo. En tante Nanny, die dood is, was er dikwijls genoeg bedroefd om. Maar op school was ik veel kattiger dan thuis, omdat ik geplaagd werd.
| |
| |
O, kinderen, het is verschrikkelijk geplaagd te worden. Het is bijna het ergste wat een kind overkomen kan, als je zoo heelemaal alleen staat tegenover anderen.
Eens had mijn moeder een jurk voor me laten maken uit een japon van een tante van me. Het was een heel leelijke jurk met groote ruiten, waarin ik nog magerder leek dan anders. En ik had laarzen aan, die me veel te groot waren.’
‘Dat was niet aardig van uw moeder om u zoo gek naar school te laten gaan,’ zei Jan.
‘Mijn moeder kon er niets aan doen, want ze was arm. En ze had me ook liever mooie jurkjes en keurige laarsjes gegeven.’
‘Waarom liet ze u dan op een rijke school gaan,’ vroeg Wim.
‘Omdat er op die school heel veel geleerd werd, en mijn moeder vond dat ik knap worden moest.
Maar laat me nu verder gaan.
O, kinderen, wat herinner ik me nog goed den dag, dat ik voor het eerst met die malle jurk en die veel te groote laarzen school kwam.
Ik zie nog alles zoo duidelijk voor me, alsof het gisteren gebeurd was. En dan zie ik een grooten hoop kinderen en daarin stond een klein, leelijk meisje; dat was ik. En al die
| |
| |
anderen schreeuwden, en de een trok aan mijn jurk en de ander aan mijn mantel.
‘Magere kat,’ riep er een.
‘Waar heeft je moeder die ruiten gekocht,’ vroeg een ander.
‘O, wat voelde ik me ongelukkig, diep ongelukkig.’
En tante zei het met zulk een treurige stem, dat Broer zachtjes zoentjes op haar hand gaf. Zus drukte haar kleine kopje dichter tegen haar aan en Wim lag haar onbeweeglijk aan te staren.
‘De juffrouw,’ ging tante voort, ‘had niets gemerkt. Want als de kinderen me plaagden, dan deden ze het op straat.
O, ik herinner me nog, dat het een prachtige lentedag was. Maar ik zag niets van de blauwe lucht. Ik voelde niets van het heerlijke windje. Ik voelde alleen, dat ik geplaagd werd en dat ik diep ongelukkig was. Ik voelde me zoo klein, zoo leelijk, zoo mal aangekleed, en niemand die mij verdedigde, niemand die op mij lette.’
Tante zweeg even en geen der kinderen sprak een woord. De pendule op den schoorsteen tikte slechts heel regelmatig: tik - tak, tik - tak. Zoo gingen er eenige oogenblikken voorbij.
| |
| |
‘Toen ging de schooldeur open,’ vertelde tante weer. ‘En ik stormde naar binnen en ik vloog op mijn plaats, blij van de wreede meisjes af te zijn. En mijn buurvrouw in de bank schoof zoo ver mogelijk van mij af, omdat ze zei, dat ze vies van mij was.
En ik verlangde naar twaalf uur, ik snakte er naar. Ik kon niet opletten, omdat ik dacht aan plagen.
En toen eindelijk, eindelijk de bel ging, toen rende ik naar huis. En ik zei dat ik niet meer naar school wilde, dat ik een andere jurk moest hebben. Nooit, kinderen, nooit, nee in mijn heele leven niet, heb ik gehuild, zooals ik toen gehuild heb.’
Tante's stem was steeds meer gedaald. Weer zweeg ze en weer heerschte in de kamer de stilte, waarin niets anders gehoord werd dan het tik - tak der pendule.
‘Toen liet tante Nanny mij bij zich aan bed komen. - Ze lag toen nog in bed. - En ze troostte mij en ze zei dat ik school moest gaan om knap te worden, en dat er geen andere jurk en geen andere laarzen voor mij waren.
Maar dien middag hoefde ik niet naar school te gaan. Moeder ging naar de juffrouw, en vertelde dat ik geplaagd was geworden. En den
| |
| |
volgenden dag had ik mijn jurk met ruiten en mijn veel te groote schoenen weer aan.
Ik ging zoo laat mogelijk naar school om de deur open te vinden. En ik nam een omweg om maar niemand van de andere kinderen tegen te komen. Ze lieten me echter met rust, maar niemand bemoeide zich met me. Ik was op straat alleen, heel alleen.’
‘En,’ ging tante op anderen toon voort, ‘hoe heette dat meisje, waarvan je van middag aan tafel sprak?’
‘Marie van der Kist,’ zei Cor.
‘Och kinderen, wat heb ik met dat schaap te doen. Ik weet wat plagen is. Wat moet die stumper zich ongelukkig voelen.’
‘We hebben haar niet geplaagd,’ zei Wim zachtjes. ‘We willen niet met haar spreken, omdat haar vader in de gevangenis zit. Hij heeft...’
‘Sst,’ viel tante in de rede. ‘Maar ik zie het groote verschil niet tusschen plagen en links laten liggen.
Die Marie moet zich nog eenzamer gaan voelen dan ik. Want zie je, kinderen, als ik thuis kwam, troostte Nanny me, mijn lieve zuster Nanny, en ook vader en ook moeder. Maar als die Marie thuis komt...’
| |
| |
‘Kijk, kinderen, je bent wel jong, maar ik wou toch ernstig met je praten. Wat Marie's vader gedaan heeft, is erg, héél erg. Maar zij kan het niet helpen, nietwaar?
Zij was een arm klein kindje, toen haar vader dat leelijke, dat verschrikkelijk leelijke deed. Nu begint ze al groot genoeg te worden om daar verdriet over te hebben, en wanneer ze dan nog door jullie geplaagd wordt...’
‘Maar mijnheer wil niet, dat we plagen,’ zei Jan vergoelijkend.
‘Ja maar,’ zei tante, ‘je moet meer doen dan niet-plagen. Je moet lief, bizonder lief tegen haar zijn, omdat jullie zoo veel gelukkiger bent dan dat arme kind.’
‘Jullie moeder is dood... Maar o, je moeder was zoo lief tegen iedereen.’
Wim bewoog zich even. Hij, de oudste van het zestal, zag in zijn herinnering een vrouw, tegen wie hij moeder had gezegd, en die mooie, zachte blauwe oogen had gehad.
‘Als je moeder op dit oogenblik met je sprak, zou zij hetzelfde zeggen als ik. Want ze wilde van haar kleuters brave menschen maken.
Jullie hebt ook een vader, en een vader van wien de menschen niets dan goeds zeggen. Als jullie voorbijgaat, dan zeggen de menschen:
| |
| |
kijk, dat zijn de kinderen van dien flinken van Bos.
En als Marie van der Kist voorbijgaat, dan zeggen die menschen: daar heb je de dochter van dien man in de gevangenis.
Dat is heel treurig voor haar. En daarom moeten jullie, die zooveel vóór hebt, heel lief tegen haar zijn en heel veel medelijden met haar hebben.
Want, kinderen, als ik thuis kwam, bitter bedroefd omdat ik geplaagd was, dan werd ik lief getroost. En dan vergat ik mijn verdriet weer. Maar die arme Marie heeft misschien een moeder, die nog meer verdriet heeft dan zij, en broertjes en zusjes, die net zoo geplaagd worden als zij...
‘Verbeeld je eens, dat jullie vader was als die Van der Kist, wat zou dàt ongelukkig wezen!’
Net ging de deur open en vader kwam binnen. Donker en zwart leek hij in het gat van de deur, en toch zagen de kinderen hem beter dan anders.
En plots was het hééle troepje op, zelfs Broer, die nog slaapdronken was. Met buitengewone hartelijkheid werd de man door zijn kinderen begroet.
| |
| |
‘Dank u, dank u!’ zeiden hun kussen en handdrukken.
En toen mochten ze nog een half uurtje opblijven, waarin ze over alles en nog wat babbelden.
* * *
‘Tante,’ vroeg Bets den volgenden morgen, ‘mag ik dat mooie sprookjesboek aan Marie leenen?’
‘Je bent een lieve meid,’ zei tante, en ze kneep haar nichtje in de wangen.
‘Tante, ik zal 'r een mooi plaatje geven,’ zei Cor.
‘En als iemand 'r plagen durft, zullen Jan en ik hem op zijn kop geven, niet waar Jan?’
‘Of ik,’ antwoordde Jan.
Toen maakte tante de boterhammentrommeltjes klaar. En met liefde in haar heele gezicht keek ze de vier kinderen na, die vroolijk naar school gingen.
Uit: ‘Uit Tante's Jeugd’ door Ida Heyermans.
Uitgave: Maserceuw & Bouten, Rotterdam.
|
|