| |
| |
De twee Musschen.
I.
In het koude jaargetijde.
't Was winter. Brrr, hoe koud was het! De noordenwind woei heel sterk. Hij zette de veertjes overeind van twee jonge musschen, die op den rand van een dak zaten. Ze rilden, de arme kleine diertjes!
Van tijd tot tijd rekten ze hun verstijfde pootjes eens uit, keken elkaar aan en schenen te willen zeggen: ‘Laten we geduld hebben! Laten we nog een oogenblikje wachten!’
| |
| |
Met hun kleine zwarte oogjes keken ze naar alle kanten rond, vooral naar de ramen. Maar niemand gooide hun kruimpjes toe.
Eindelijk vertoonde zich achter een ruit de krullebol van een klein meisje. Het venster werd opengeschoven, en weldra hoorden ze een hun welbekende stem roepen: ‘Pietpietpietpiet!’
De twee muschjes sjilpten van blijdschap. Hun oogjes glinsterden, ze klapten met de vleugeltjes en vlogen naar het raam. Wat een heerlijkheid, te kunnen ontbijten!
Eenige andere musschen uit de buurt maakten óók gebruik van de schoone gelegenheid. En het duurde niet lang, of al de broodkruimpjes die het kleine meisje op de vensterbank had gestrooid, waren op.
‘Tjiewiet, tjiewiet!’ zeiden ze allen bij het heenvliegen. ‘Dankje wel, lief meisje! Het is waarlijk vriendelijk van je zoo aan ons te denken.’
Onze twee muschjes keerden terug naar hun nest. Dat zat onder het dak, in een gat van een ouden muur. Een gebarsten dakpan beschutte het. De arme diertjes, stijf van de kou, kropen bijeen om elkaar te verwarmen.
En de noordenwind woei, woei maar aldoor.
| |
| |
Wolken van stof dwarrelden hoog op in de lucht. De rook van de schoorsteenen werd met groote snelheid in alle richtingen weggeblazen.
En de menschen die in de straten liepen, leken wel bundeltjes kleedingstukken, zóó hadden ze zich ingepakt.
‘Ik heb nog nooit zoo'n ergen storm bijgewoond,’ zei een van de muschjes. ‘Maar wat is dat nu? Ik geloof dat het huis instort!’
Op hetzelfde oogenblik viel er een schoorsteen met groot geweld naar beneden, vlak langs den rand van het dak. Hij nam in zijn vaart de kapotte dakpan mee, die het nest van onze vriendjes beschutte.
De arme muschjes, half dood van den schrik, durfden zich niet bewegen. In hun angst hadden ze de oogen stijf toegeknepen. Na een poosje keek het mannetje even op. En nu zag hij den grauwen hemel boven zich.
Hij schudde zich, draaide het kopje eens om en sloeg staart en vleugels uit. Hij bekeek zich zelf nog eens. Want hij was heel verbaasd, dat hij na dat vreeselijke ongeluk nog leefde. En hij zei tegen zijn wijfje:
‘Kom, waarom zullen we nu nog in ons nest blijven zitten? Het heeft nu geen dak meer om ons te beschutten, we moeten het dus wel
| |
| |
verlaten. Ik hoop toch niet dat je eenig letsel bekomen hebt.’
‘Neen,’ antwoordde het wijfje. Maar ze sidderde toch over haar heele lijfje, terwijl ze het nest verliet en zich op den rand van de dakgoot zette.
‘Nu, laten we dan maar gaan,’ zei het mannetje. ‘Volg me maar; ik ken een plekje waar we ons heel goed zullen bevinden.’
Weldra waren ze aangekomen in de naburige straat. Ze gingen daar op de uitspringende lijst van een venster zitten.
‘Denk je niet dat we uitstekend wonen zullen in dat zwaluwnest?’ vroeg het mannetje.
‘In dat nest?’ vroeg Mevrouw Musch verbaasd. ‘Hoe durf je er over denken! Wat zouden de zwaluwen zeggen, als ze terugkomen? Ze zouden natuurlijk erg boos zijn.’
‘O, eer het zoover is, hebben we tijd genoeg om een ander nest te vinden of er zelf eentje te maken,’ zei Mijnheer Musch. ‘Maar voor 't oogenblik is het veel te koud om er lang over te redeneeren. Ik ben half bevroren. Kom, laten we er maar in gaan.’
En zoo sprekende, huppelde hij het nest in, en zijn wijfje volgde hem.
‘He,’ zei ze: ‘hoe vreemd, dat we dit nest
| |
| |
van binnen heelemaal kaal vinden! Gewoonlijk leggen de zwaluwen er een heele massa zachte dingen in.
Kom ventje, ga eens gauw het hooi en stroo halen, waar we ons oude nest mee bekleed hadden. Dat zullen we dan hierin vlechten, dan hebben we het een beetje warmer.
Vergeet vooral het lapje rood flanel niet dat aan den rechterkant zit, en ook niet de kattehaartjes die we op het dak verzameld hebben.’
Het mannetje vertrok. Mevrouw Musch maakte in dien tusschentijd de nieuwe woning wat schoon en nam ze eens goed op.
‘Wel, wel, wat een knappe vogels zijn die zwaluwen toch,’ dacht ze. ‘Ik begrijp maar niet, hoe ze een nest van klei kunnen maken, niets dan klei. En hoe kunnen ze het zoo vast tegen den muur metselen? Neen, zeker, met onze dikke musschenbekken zouden wij zoo'n kunststuk nooit klaar spelen.
Naar mijn meening maken ze het zich zelf veel te druk. Als ze nestelden zooals wij, eenvoudig in een gat in den muur, dan werden hun kleintjes net zoo mooi als nu.
Maar waarom komt mijn oudje niet terug?
Waarom blijft hij zoo lang uit? O, daar is hij, - maar wat brengt hij mee? Een vodje
| |
| |
papier! Dat is de moeite toch niet waard!’
‘'t Spijt me dat ik je heb laten wachten,’ zei het beleefde mannetje. ‘Ik kwam langs het nest van onze nicht, en hoorde dat ze aan het kijven was met haar man.’
‘Ja, ja, jij bent mooi,’ zei ze tegen hem, ‘jij met je rug, zoo ros als een ouwe verroeste windvaan. Gelukkig nog, dat hij met zwart gestreept is!’ -
‘Nou ja, jij vindt alleen je zelf mooi,’ antwoordde neef. ‘Maar als jouw rug niet wit met zwart gestreept was even als de mijne, dan zou je heelemaal naar niets lijken met je lichtbruine veeren.
Maar hoor eens, je verveelt me met dat eeuwigdurende hakketakken. Iedereen weet dat de mannetjesmusschen mooier zijn dan de wijfjes.
Heb jij een zwarte keel?’ - ‘Neen.’ -
‘Heb jij een witte streep over je vleugels?’ - ‘Neen.’ - ‘Wel, hou dan je snavel!’...
Nicht antwoordde niets en stapte heel boos het nest uit. Ze kwam bij me op het dak zitten en klaagde me haar verdriet. Ik troostte haar zoo goed als ik kon. Maar ik bracht haar ten slotte toch aan het verstand, dat haar man gelijk had.
| |
| |
En ik vertelde haar meteen, dat de dames musschen toch iets moois hebben dat de heeren missen, namelijk een smal geel streepje over het voorhoofd.
Eindelijk slaagde ik er in haar weer vriendelijk te stemmen, en haalde haar over weer met mij naar haar nest te gaan. Ik verzoende haar met haar man, die toch eigenlijk een recht goedhartige kerel is.
Daarna ging ik naar ons oude nest, om er het flanel en het kattehaar te halen. Maar van alles was niets overgebleven dan dit snippertje papier. Die storm heeft de rest weg geblazen.
Maar nu ben ik koud hoor, en de dag is bijna om. Laten we nu gaan slapen; we kunnen het nest morgen wel opknappen.’
Toen zette hij zich naast zijn vrouwtje neer en beiden sliepen in.
De winter ging nogal dragelijk om voor onze twee musschen. Iederen morgen gingen ze ontbijten op de vensterbank van hun klein vriendinnetje. En als het weer er goed genoeg voor was, maakten ze een klein uitstapje in de omstreken.
Men hoorde ze ook dikwijls babbelen op de daken en de schoorsteenen. Waarschijnlijk
| |
| |
spraken ze met de andere musschen over den terugkeer van de lente.
| |
II.
Lentevreugde.
Eindelijk was de maand Maart in het land gekomen. Onze twee musschen waren erg opgewonden. Ze kwamen en gingen zonder ophouden, en vlogen wel honderd maal per dag het nest in en uit.
Maar ze keerden nooit terug zonder iets in hun bekje mee te brengen. Nu kwamen ze met eenige vlokjes wol aandragen, dàn weer met een veertje.
‘Wel nu, vrouwtjelief,’ zei het mannetje, ‘denk je niet dat onze kleintjes daar lekkertjes warm in zullen liggen?
Ik verheug me er al op ze daar te zien met hun grappige spitse bekjes. Wat zal ik gelukkig zijn als ze Papa! tegen mij zeggen kunnen! En jij dan, vrouwtje?’
‘Nu, of ik! maar laten we nu een beetje rusten, ik ben erg moe!’
Op een morgen zat Mama Musch in het nest,
| |
| |
terwijl haar man op de vensterlijst huppelde. Wat zag hij er tevreden uit! Hij ging naar zijn vrouwtje toe en zei: ‘Laat het me nog eens kijken!’
Het moedertje stond dadelijk op en liet een roodachtig wit eitje met bruine stippels zien, dat ze dien nacht gelegd had.
‘Wat een dotje!’ zei hij. ‘Ga er maar gauw weer op zitten, 't mocht anders eens te sterk afkoelen!’
Vader Musch ging toen op den rand van een dakgoot zitten en zong:
‘Tjip tjip tjip, wat ben ik blij!
In mijn nestje ligt een ei!’
Al zijn vrienden kwamen hem geluk wenschen. Ze hoopten dat er een mooi jong musschekind uit te voorschijn zou komen.
Den volgenden dag - nieuwe vreugde! Mama Musch had alweer een eitje gelegd. Papa Musch vloog toen boven op den allerhoogsten schoorsteen en zong zoo hard hij kon:
‘Tjip tjip tjip, hoezee! hoezee!
'k Heb er nu zoowaar al twee!’
En eer de week om was, zat Mama Musch op vijf mooie eitjes te broeden. Ze verliet ze niet dan heel eventjes om een hapje eten te gaan gebruiken.
| |
| |
Terwijl zij broedde, hield haar goede man haar gezelschap. Somtijds zong hij haar wat voor. Maar meestal hield hij haar op de hoogte van alles wat er al zoo voorviel en gepraat werd in de buurt.
Op een goeden ochtend, heel vroeg, riep ze hem.
‘Luister eens,’ zei ze. ‘Ik geloof waarlijk dat ik een klein geluidje heb gehoord in mijn eerste ei. Het is net, alsof ons kindje met zijn snaveltje tegen de schaal van het ei aanpikt; misschien wil het er wel uit.’
Op hetzelfde oogenblik barstte het eitje. Het wijfje hielp een handje en weldra kwam er een snaveltje te voorschijn. Daarna een kopje, en ten slotte - ja ten slotte, vertoonde zich een poedelnaakt wanstaltig muschje aan de oogen van de verbaasde ouders.
‘Wat is dat nu?’ vroeg de vader teleurgesteld. ‘Waarom heeft dat wicht geen veeren?’
‘En blind is hij ook al!’ jammerde de moeder. ‘Dat is bepaald niet in den haak!
Toe vent, vlieg eens gauw naar mijn grootmama en vraag haar of ze even hier wil komen. Ze heeft meer ondervinding dan wij. En ze zal ons misschien kunnen uitleggen, wat er met ons ongelukkig kind aan de hand is.’
| |
| |
Vader Musch vertrok en kwam weldra met Grootmama terug.
‘Nu, laat me dat ongelukskind eens zien,’ zei de vriendelijke oude dame.
‘Maar kinderen, dat is de prachtigste vogel die er ooit uit een mussche-eitje kroop. Ik begrijp heusch niet, waarover jullie eigenlijk zoo jammert!
Zijn veertjes zullen wel beginnen te groeien, en over acht dagen heeft hij zijn kijkertjes wagenwijd open. Geef hem maar flink te eten. Gelooft me, jullie zult nog eens eer inleggen met dien jongen!’
Er verliepen weer eenige dagen. De musschekinderen waren één voor één uit het ei gekropen, en Papa en Mama Musch wisten nu, dat ieder muschje blind, leelijk en poedelnaakt op de wereld komt.
De kleintjes hadden nu allemaal al fijne, donzige veertjes. Ze keken met groote donkere oogjes de wijde wereld in, en riepen ieder oogenblik: ‘Ik heb honger! ik heb honger!’
Nauwelijks hoorde Mama Musch dat, of ze vloog heen om voedsel. Want ze zou voor geen geld willen, dat haar lieve kindertjes honger leden.
En dan wachtte ieder musschekindje met
| |
| |
spanning haar terugkomst af. Ze duwden elkander weg, en klauterden over elkaar heen. En als Mama terugkwam met een rupsje in haar snavel, dan riepen ze alle vijf te gelijk: ‘Voor mij, voor mij!’
Ze sperden hun kleine, met gele randjes omzoomde bekjes zoo wijd mogelijk open. Maar Mama kon er maar eentje te gelijk wat geven.
De gelukkige die het rupsje kreeg, kneep dan zijn oogjes toe, en deed alsof hij nu genoeg had en wou gaan slapen.
Maar als zijn mama terugkwam, schreeuwde hij weer even hard: ‘voor mij! voor mij!’ als de anderen.
Wat een reizen maakten de ouden dan, en wat een rupsen verslonden die bekjes op één dag!
Als de kinderen die zooveel van kersen houden, dat eens wisten, dan haalden ze stellig nooit een vogelnestje uit. En ze maakten ook nooit een vogeltje dood. Want hoe minder vogeltjes er zijn die rupsen eten, des te meer zijn er die de lekkere kersen opeten.
Eindelijk, eindelijk, tegen den avond waren de grage maagjes voldaan en sliepen de kleintjes. Dan rustten Papa en Mama uit en keken meteen eens naar hun heerlijk vijftal.
| |
| |
Papa was vol bewondering voor zijn vier flinke jongens. Maar nòg meer voor zijn aardig klein meisje. Dat hadden ze Zonnestraaltje genoemd, omdat er juist een zonnestraal op haar viel, toen ze uit het ei kwam.
En het was een passende naam, want ze was zoo lief en zoo vroolijk als een zonnestraaltje.
Op een morgen, toen de brave ouders wat langer dan gewoonlijk op de insektenjacht waren geweest, vonden ze bij hun terugkomst de kleine muschjes erg verschrikt. Ze zaten heelemaal weggedoken op den bodem van het nest. Geen van de kleintjes durfde een veertje verroeren.
‘O Papa, Papa!’ zei Zonnestraaltje, ‘als je eens wist! Twee vogels, die heelemaal niet op u en Mama lijken, zijn hier gekomen. En ze hebben heel boos tegen ons gesproken! O Paatje, ze waren toch zoo boos!’
‘Dat zijn misschien de zwaluwen,’ zei Papa Musch ongerust. ‘Weten jullie nog, wat voor kleur hun veeren hadden?’
‘Hun buik was bijna heelemaal wit,’ zei Zonnestraaltje.
‘En hun rug blauwzwart,’ zei een van de broers.
‘En hun keel rosachtig,’ riep een ander.
| |
| |
‘Ja, ja, 't is wel zoo,’ zei de vader. ‘Och, och, wat moet er nu van ons worden? De kinderen kunnen nog niet vliegen! De zwaluwen zijn veel vroeger terug gekomen dan ik dacht, want we zijn pas in 't begin van April.’
‘Och man, je maakt je ongerust om niets,’ zei de moeder. ‘De zwaluwen zijn heel lieve goedhartige dieren. En ze weten zoo goed als wij wat het zeggen wil, een talrijk gezin groot te brengen. Ik twijfel er niet aan, of ze zullen ons het nest nog wel eenige dagen laten gebruiken.’
‘Ik betwijfel het,’ zei de vader. ‘Maar daar ze ieder oogenblik terug kunnen komen, zal ik hier blijven. Ga jij maar alleen eten voor de kleinen halen. Je kunt heel lekkere, groene rupsjes vinden op dien appelboom achter de kerk.’
Toen de moeder weg was, zette de vader zich op den rand van het nest. Hij streek zijn veeren op, en wachtte kalm de komst van de zwaluwen af.
Weldra hoorde hij een licht geruisch van vleugels, en twee vogels kwamen op de vensterlijst zitten.
‘Het verheugt mij zeer u te ontmoeten,’ begon Papa Zwaluw, ‘want ik heb een paar woordjes met u te wisselen.
| |
| |
Ik heb dikwijls door mijn vrienden hooren beweren, dat de musschen zich vaak meester maken van de nesten van de zwaluwen. Maar ik heb het nooit willen gelooven, want ik hield de musschen voor eerlijke vogels.
Maar nu zie ik, Mijnheer, dat U er volstrekt geen bezwaar in heeft gezien om gedurende mijn afwezigheid mijn huis in beslag te nemen.
En daar wij niet van plan zijn dit jaar een ander te bouwen, moet ik u vriendelijk verzoeken ten spoedigste mijn woning te verlaten.’
‘Dat zou ik heel graag doen,’ zei Papa Musch, een weinig verlegen. ‘Want ik heb me niet dan uit noodzaak hier gevestigd, daar een zware storm ons eigen nest vernield had. Maar ziet? u zelf eens. Mijn kleintjes kunnen het op het oogenblik onmogelijk verlaten. Ze kunnen nog niet vliegen.’
‘Kom vent, laten we nog maar een paar daagjes wachten,’ zei Mama Zwaluw. Op het gezicht van de vijf jonge diertjes in het nest kreeg ze medelijden met de stumperds.
De zwaluwen zeiden nog iets tegen elkander in een taal die de musschen niet verstonden, en vlogen daarna weg.
Papa Musch riep maar aldoor sjiep, sjiep, sjiep, van louter pleizier. De kleintjes, die tot
| |
| |
nog toe doodstil op den bodem van het nest hadden gelegen, schudden zich eens uit.
Zonnestraaltje opende haar oogjes, die ze gedurende het geheele gesprek stijf toe had gehouden. En toen Mama terug kwam, openden ze, als naar gewoonte weer hun bekjes, zoo wijd ze maar konden.
| |
III.
De wijde wereld in.
Het was morgen. De zon was ternauwernood boven de kim gerezen. De kleine muschjes lagen nog in diepe rust. Maar Papa en Mama waren al lang wakker en in druk gesprek gewikkeld.
‘Ik verzeker je, vrouwtje,’ zei de vader, ‘dat ze vandaag al heel goed hun eerste vliegles kunnen nemen.’
‘Waar denk je aan, vent!’ antwoordde de moeder. ‘Hun vleugeltjes zijn nog veel te zwak.
Ik ben er zeker van, dat Zonnestraaltje op de binnenplaats neer zou ploffen en door de katten opgegeten worden. Och neen, ik bid je, laten we nog eenige dagen wachten!’
| |
| |
‘Neen, neen, neen,’ zei de vader, ‘ik blijf er bij; ze krijgen van ochtend hun eerste les. Je weet, dat we dit nest zoo spoedig mogelijk moeten verlaten.’
Onder 't gesprek van de ouders waren de kleine muschjes wakker geworden. Hun oogjes schitterden van pret. Want leeren vliegen, dat is de hartewensch van iedere musch, zoodra ze maar een paar veertjes op haar lijfje heeft.
De grootste kwam het nest uit. Daar stond hij op de vensterlijst; wat trilde hij! Hij keek omlaag in den hof, - oei! wat was dat diep! Hij werd bang, hij begon te sjilpen.
Mama zat in doodsangsten en sjilpte ook; en de vier anderen in het nest piepten nog het hardst van allen.
‘'t Is niets, 't is niets, m'n jongen,’ zei de vader. ‘Hou maar moed! Blijf stevig op de lijst zitten, drie teenen vooruit en een achteruit. Mooi zoo! Nu vliegen we samen naar dat kleine dak, hier vlak bij, zie je het?’
‘Ja, Pa.’
‘Doe nu net als ik,’ zei Papa, en hij strekte zijn hals uit.... De kleine musch strekte nu ook haar halsje uit. Papa sloeg de vleugels uit - de kleine musch sloeg ze óók uit. Papa vloog weg, - de kleine musch bleef zitten.
| |
| |
Papa kwam boos op de vensterlijst terug. Hij joeg zijn laffen zoon naar het nest, en begon
de les met de anderen. Maar de een was nog al flauwer dan de ander; ze durfden niet
| |
| |
eens uit het nest komen! Alleen klein Zonnestraaltje waagde zich op den rand van de vensterlijst.
Den volgenden dag en alle daarop volgende dagen, werden de lessen hervat. Ten slotte kregen de kleine muschjes toch moed. Weldra vlogen ze her en der. En na verloop van een week konden ze al heel aardige wandelingen met hun ouders maken.
Toen zei Papa Musch, dat hij zijn kinderen voor hun gezondheid dien zomer naar buiten zou brengen.
Zondags 's morgens ging de heele musschen-familie de zwaluwen bedanken voor de vriendelijkheid die ze van haar genoten hadden, en daarna vertrokken ze.
Toen ze in een naburig dorp aankwamen, liet Papa de heele familie halt houden op het dak van een kerk. Vandaar had men een heerlijk uitzicht.
‘Kijk eens,’ zei hij, ‘die korenvelden, die tuinen, die boomgaarden vol appel- en pereboomen, dat alles is van jullie. Je zult er honderden soorten van zaden, vruchten en insekten vinden.
Maar - past op de sperwers! Die zijn dol op malsche musschenboutjes. Past ook op de
| |
| |
boeren! Die zijn niet erg ingenomen met de musschen.’
‘Heusch Pa? en waarom niet?’ vroeg Zonnestraaltje.
‘Waarom niet? Wel, omdat we wel eens eenige graankorreltjes en een paar kersen oppikken.
Zoo'n boer vergeet heelemaal, dat wij in de lente honderden, ja duizenden rupsen opeten. Die zouden alle bladeren en bloesems vernielen, en hij zou in den zomer geen enkele vrucht hebben. Zijn ware vijand is de rups, en die vernielen wij.’
‘Zijn de menschen dan zoo dom dat ze dat niet begrijpen?’ vroeg Zonnestraaltje.
‘Ja, zoo dom zijn ze allen geweest en velen zijn het nog,’ zei Papa. ‘Die maken vogels, padden, mollen en andere dieren dood, omdat ze wel eens een beetje schade aanrichten in tuinen en velden. En toch doen ze stellig veel meer nut dan schade door hun jacht op rupsen, wespen, sprinkhanen, slakken, larven van meikevers en ander schadelijk goedje.
Maar de menschen schijnen toch wijzer te worden. Een oom van jullie heeft zijn nest onder de pannen van een schoolgebouw. Hij zit dikwijls bij het open schoolvenster. En dan
| |
| |
hoort hij soms, dat de onderwijzer de kleine boertjes op de schoolbanken aan 't verstand brengt, dat ze nooit nestjes van vogels moeten uithalen. Vooral niet van de nuttige vogels, zegt de meester. Ook zegt hij, dat ze nooit padden moeten steenigen of mollen vangen.
De oude boeren schudden wel eens het hoofd, als de kinderen hun die raadgevingen overbrengen.
Maar de jonge boertjes weten heel goed, dat Meester het wèl met hen meent. Ze gelooven hem in alles op zijn woord. Er kan dus een goede tijd aanbreken voor de nuttige idieren...
‘Maar wat is dat? Ze geven daarginds te eten aan de kippen. Kijk, daar, op de plaats van de boerenhoeve! Daar moeten we bij zijn!
Komt, jongens, jullie hebt stellig honger. En de kippen, dat zijn goede zieltjes net als de paarden. Die gunnen ons graag de paar korreltjes, die wij van haar overvloed meepikken.’
En de heele familie streek op het boerenerf neer.
Het schijnt dat het verblijf buiten de kleine muschjes veel goed deed. Eenige vrienden uit de stad kwamen hen bezoeken, en vonden dat de kleintjes flink groeiden en dik geworden waren.
| |
| |
Mama Musch zat al op haar tweede broedsel, en ze verwachtte dat dit nog flinker zou wezen dan het eerste.
‘Nu,’ zeiden de bezoekers, ‘dat zou ons niet verwonderen in zoo'n mooi land! Er is graan, haver, hennep, en er zijn massa's insekten, van een bijzonderen lekkeren, fijnen smaak.’
Met het oog op al dat heerlijke eten besloten tal van stadsmusschen het eind van het seizoen op het land door te brengen.
Maar bij de eerste herfststormen namen ze haar toevlucht weer tot de stad. Ze hoopten dat veel vriendelijke kinderhanden kruimeltjes voor ze zouden strooien op de vensterbanken.
Naar: ‘Vrienden en Bekenden van onze Kleuters’ door Nellie.
Uitgave: Masereeuw en Bouten, Rotterdam.
|
|