Eenvoudig schoon. Bloemlezing uit de kinderlectuur voor de lagere school. Deel 4
(1917)–H. van Strien– Auteursrecht onbekendI.
| |
[pagina 32]
| |
Ze sloegen de gordijnen van het ledikant open, en schudden den langslaper eens flink door elkaar. Hij deed zijn oogen open en beloofde dat hij dadelijk op zou staan. ‘Gauw dan, hoor,’ riepen zijn broertje en zusje nog eens, ‘want anders wordt het een slechte verjaardag voor je.’ Dat behoefde Herman geen tweemaal gezegd te worden. Ze waren de trap nog niet af, of hij was het bed al uit en druk bezig zich aan te kleeden. Ja, gelukkig! eindelijk was de langverwachte, heerlijke dag dan toch gekomen. Vandaag was het 16 Augustus, en nu werd hij tien jaar. Rekenen en sommen maken was zijn liefste bezigheid niet. Maar toch had hij al weken achtereen op zijn vingers nageteld, hoe lang het nog wel duren moest, eer die heerlijke zestiende dag van Augustus kwam. Want dan kreeg hij cadeautjes van Pa en Moe, van de broers en van zus, van ooms en tantes, en van wie weet al niet meer! En bovendien viel zijn verjaardag midden in de zomervacantie. Ze konden dan naar hartelust spelen en stoeien, zonder dat ze aan schoolwerk behoefden te denken. Nu, het was dan ook een blijdschap van | |
[pagina 33]
| |
belang, toen Herman beneden kwam. Wat een prachtige cadeau's! Van zijn Pa kreeg hij een keurig postzegelalbum met een doos mooie buitenlandsche zegels er bij. Van zijn Moe een nieuwe viool, omdat hij op de oude zoo goed geleerd had. Van Johan een strooien tuinhoed met blauwe linten, waar hij al zoo dikwijls naar verlangd had, en van Dora.... Ja, wat kreeg hij van zusje Dora? ‘Herman,’ zei de kleine lieve ondeugd, ‘ik feliciteer je wel met je verjaardag. Ik heb, geloof ik, een aardig cadeautje voor je, maar - je moet er naar zoeken. Doe nu maar je best om het te vinden. Ik heb het hier in huis verstopt, en als je het vindt, is het voor jou.’ Dat was een gelach en gezoek! Moe had den vorigen avond met haar afgesproken, dat ze dat zeggen zou, en de lieve achtjarige Dora had het flink onthouden. Maar nooit had ze kunnen denken, dat Herman er zooveel schik van zou hebben. ‘Wel Dora,’ riep hij telkens, ‘dat heb je aardig bedacht. Nu hebben we eerst de pret van het zoeken, en dan nog de pret van het vinden. | |
[pagina 34]
| |
Precies als op Paschen met de verstopte eieren. Wie helpt me een handje zoeken?’ En hij sprong van blijdschap een voet hoog. Nu vlogen ze alle drie lachend en in de handen klappend het huis door. Dora wist natuurlijk heel goed, waar het cadeau verstopt was. Maar ze hield zich, alsof ze het heelemaal vergeten was en hielp dapper mee zoeken. Moe en Pa moesten ook mee helpen, en zelfs het kindermeisje kwam er bij te pas. Die beloofde, dat ze eens goed in de keuken zou rondzien. ‘Koud, koud!’ riep Dora telkens, als Herman weer in een verkeerde kamer zocht. Eindelijk, toen hij op zolder kwam, begon het ‘warm! warm!’ te worden. Bij het zolderraam werd het ‘heet, heet!’ En jawel, vlak onder het trapje voor het raam lag iets in een grijs papier, waarop stond: ‘Voor mijn lieven jarigen broer Herman’. Het was een kogelrond pakje, zoo maar losjes met een touwtje dichtgeknoopt. ‘Hoera!’ riep Herman, ‘daar heb ik je cadeau, Dora, want dat zal het wel wezen. Er staat ten minste mijn naam op.’ Onder de hand had hij het lusje al los- | |
[pagina 35]
| |
getrokken, het pakje opengemaakt, en - wat kwam er nu voor den dag? Een prachtige gomelastieken bal, zoo groot als Herman er nog nooit een gehad had, en met wel vier of vijf kleuren. Zoo'n bal te bekijken, was alleen al een plezier. Hoe prettig moest het dan wel zijn, er een te hebben! Herman was er dan ook heel blij mee. Hij liep naar Dora toe, en gaf haar een zoen die klonk als een klok. ‘Nu, dank je wel, Dora!’ riep hij wel drieof viermaal. ‘En ook wel bedankt voor de aardige verrassing, die je er van gemaakt hebt.’ ‘Daar kunnen we van middag heerlijk mee spelen,’ zei Johan. Die was nog pas zes jaar, maar wist toch ook al heel goed met bal en raket om te gaan. ‘Ja juist,’ antwoordde Dora. ‘Van middag komen Chris en Henri van oom August bij ons spelen. Ze blijven eten. En dan gaan we na het eten, als het zoo erg warm niet meer is, met den bal en de raketten in den tuin. Ik mag toch ook meedoen?’ ‘Natuurlijk!’ riep Herman dadelijk. ‘Meisjes kunnen den bal soms nog beter opslaan dan | |
[pagina 36]
| |
jongens. Wees dus maar niet bang, dat je niet mee mag doen, omdat je een meisje bent, hoor! Als Chris en Henri er bij zijn, zullen we met ons vijven wezen. We spannen gauw het tennisnet, en dan gaat het er vandoor. Hoezee, hoezee, wat een mooie bal! Nogmaals wel bedankt, Dora!’ ‘Ja, maar Moe heeft den bal gekocht en ook het verstoppen bedacht!’ zei Dora, die liever niet onverdiend geprezen wilde worden. ‘Nu ja, dat begrijp ik wel,’ antwoordde Herman. ‘Maar als ik met den mooien bal speel, zal ik er toch altijd bij denken, dat ik hem van jou gekregen heb, zus.’ | |
II.
| |
[pagina 37]
| |
‘Neen, dat zou àl te gek wezen,’ stemde Herman toe. En met een flinken raketslag liet hij den bal ver over en achter den kleinen
Henri heenvliegen. Die liep als een pijl uit een boog weg om hem weer op te rapen. Later gingen ze, meer achter in den tuin, elkaar den bal van hand tot hand toegooien. Ze deden wie hem het hoogst kon laten gaan. Dora wierp hem bijna tot boven de huizen, waartegen de tuin uitkwam. | |
[pagina 38]
| |
‘Voorzichtig!’ riep Johan, ‘denk er om, dat je geen ruiten stuk gooit.’ De bal kwam gelukkig zonder ongelukken naar beneden. Toen was de beurt aan Chris. Hij zwaaide hem een paar maal met zijn rechterhand op en neer. En daarna gaf hij hem een slag, alsof hij hem naar de maan wou doen verhuizen. De bal vloog in schuine richting weg, en.... hij kwam niet terug. Herman keek naar boven, en Chris keek naar boven, en Dora keek naar boven, en de anderen keken naar boven, maar er was geen bal meer te zien. Dat was een schrik en een spijt! Dora liepen de waterlanders al langs de wangen, en ook Herman stond het huilen nader dan het lachen. ‘Nu heb je hem met zoo'n vaart gegooid, dat hij weg is,’ zei hij tegen Chris. ‘Neen,’ verzekerde Chris met een kleur als vuur. ‘Zoo erg hoog heb ik hem niet gegooid, maar hij ging wel een beetje schuin.’ ‘Welken kant op?’ vroeg Herman. ‘Daarheen. Zoo'n beetje in de schuinte,’ zei Chris. ‘Och help, dan ligt hij misschien in den vijver,’ zei Henri. | |
[pagina 39]
| |
Allen naar den vijver, of ze hem daar ook zagen drijven. Maar er was niets anders te zien dan een paar eenden en wat kroos. De bal was weg. ‘Misschien is hij door den schoorsteen van vrouw Mulder gevallen. Haar huisje ziet in onzen tuin uit,’ zei Johan. ‘Willen we daar eens gaan hooren?’ Met hun vijven holden zij den tuin uit, den weg op, naar de woning van de oude, doove vrouw Mulder. Maar zoo doof als ze was, - het binnenkomen van de kinderen hoorde ze toch wel. Ze dacht eerst dat er brand was, zoo'n rumoer maakten ze. ‘Heb je mijn bal ook gezien, vrouw Mulder?’ vroeg Herman. ‘Is hij soms ook over het dak en door den schoorsteen binnen komen rollen?’ ‘Een paal? Of ik een paal gezien heb?’ vroeg het doove moedertje, die den jongen maar half verstaan had. ‘Een paal op het dak door den schoorsteen? Wat praat je toch?’ ‘Neen, geen paal, maar een bal! - een bal!! - een bal!!! Verstaat u het nu?’ ‘O, een bal! Wel neen, die is hier niet door den schoorsteen komen rollen. En als hij er door was gerold, zou hij toch in 't vuur | |
[pagina 40]
| |
gevallen en al lang verbrand zijn. Dag kindertjes. Zoet spelen, hoor!’ Ja, ja, de bal was weg, en scheen wel altijd weg te zullen blijven. | |
III.
| |
[pagina 41]
| |
Maar meestal lag hij zoo maar stil te wachten, tot zijn lieve moeder weer thuis kwam. Wat een blijdschap voor den zieken Dorus, als hij haar de trap op hoorde komen! Gelukkig stond het zoldervenster wijd open. Hij kon nu naar de mooie blauwe lucht en de zilverwitte wolkjes kijken. Ook kon hij, terwijl hij daar in zijn bedje lag, de vogels hooren. Die zaten buiten in de toppen van de boomen en op de daken van de huizen te zingen, dat het een lust was. Dat kweelen en sjilpen van de vogeltjes vond Dorus altijd de mooiste muziek, die er bestond. Ook nu weer lag hij, met de handen onder 't hoofd, naar die vogelmuziek te luisteren. ‘Hè!’ dacht hij, ‘ik wou dat er eens plotseling zoo'n kleine zanger hier naar binnen kwam vliegen en zich door mij liet vangen! Wat zou dat prettig zijn! Ik zou moeder vragen hem voor me in een kooitje te zetten; dan kon hij altijd voor mij alleen zingen!’ ‘Maar neen,’ - dacht hij een oogenblik later - ‘het is toch niet plezierig om hier op zoo'n zolderkamertje gevangen te zitten. Dat ondervind ik zelf het best! Ik zou het vogeltje weer loslaten, dan kon....’ | |
[pagina 42]
| |
Eensklaps schrok Dorus geweldig. Als hij niet zoo ziek geweest was, zou hij opgesprongen en hard het bed uitgeloopen zijn. Want daar kwam werkelijk iets door het open raam naar binnen vliegen. Een vogeltje? Wel neen, daar was het ding veel te groot voor. Het kwam regelrecht op Dorus zijn bed te land, sprong nog twee- of driemaal op, en bleef toen stil liggen. Eerst was de jongen er bang voor. Maar al gauw stak hij er de hand naar uit. En nu zag hij dat het een bal was, een gomelastieken bal, zóó nieuw en zóó mooi, als hij er nog nooit van zijn leven een gezien had. Wat was hij blij! Haast nog blijder dan Herman dien ochtend geweest was. Want Herman had nog heel veel ander speelgoed. En de arme zieke Dorus bezat niets om mee te spelen, niets dan dien uit de lucht gevallen bal. Hij bekeek hem onophoudelijk, gooide hem op en neer en liet hem naar alle kanten over zijn bed rollen. Hij kreeg een kleur van plezier. Toen zijn moeder thuis kwam, wist ze niet wat ze zag. ‘Hoe kom je aan dien mooien bal, Dorus?’ vroeg ze dadelijk. Dorus vertelde haar nu, hoe de bal uit de | |
[pagina 43]
| |
lucht was komen vallen. En hoe heerlijk het was, dat hij er nu alle dagen zoo plezierig mee zou kunnen spelen. ‘Ja maar,’ zei zijn moeder, ‘die bal is nietvan ons. Je mag hem dus niet houden. Ik zal morgen eens in de buurt gaan hooren, van wie hij kan zijn.’ | |
[pagina 44]
| |
Maar moeder had den volgenden dag thuis veel werk te doen, en dus kon ze niet uit. | |
IV.
| |
[pagina 45]
| |
had het zeker uit zijn hand laten vallen. Zóó schrok hij, toen hij daar in eens dat zieke jongetje met zijn bal, zijn eigen mooien bal zag spelen. ‘Wel, dat is mijn bal!’ stamelde hij, ‘hoe kom jij daaraan?’ ‘Hij is gisteren door het open raam naar binnen komen vliegen, jongeheer!’ antwoordde Dorus zijn moeder. ‘Ik ben blij, dat u juist hier komt en dat de bal van u is. Neem hem gauw weer mee, en bedank uw Ma wel voor de heerlijke soep.’ ‘Ja wel, dat zal ik doen,’ zei Dora, want Herman had niets verstaan van alles wat de vrouw zei. Zoodra ze hem den bal had gegeven, had hij hem met beide handen stevig vastgegrepen en was er de trap mee afgehold. Hij had het wel willen uitschreeuwen: ‘Hier is mijn bal! Ik heb mijn mooien bal weerom! Jongens, jongens, wat een pret!’ Johan zette groote oogen op, toen hij Herman met den bal zag binnenkomen. Vooral, toen hij hoorde, op wat een zonderlinge manier hij verdwaald en bij den zieken Dorus terecht gekomen was. ‘Hij zal er wel blij mee geweest zijn,’ zei Johan. | |
[pagina 46]
| |
‘Dat kun je denken!’ antwoordde Dora. ‘Je moet weten, dat de arme zieke jongen geen enkel stukje speelgoed heeft. Dus kun je wel begrijpen, dat hij er blij mee was. Nog veel blijder dan Herman, toen die hem bij ons op zolder vond, geloof ik.’ ‘Dan zal het hem ook wel erg gespeten hebben, dat hij den bal weer moest afgeven,’ zei Johan. ‘Ja, natuurlijk. Ik verbeeldde me dat hij moeite had om niet te gaan huilen. Maar zijn moeder zei, dat Herman den bal weer terug moest hebben en mee zou nemen. En toen gaf hij hem dan ook dadelijk.’ 's Avonds gingen Herman, Dora en Johan weer in den tuin met den bal spelen. Hij vloog weer even vlug en sierlijk de lucht in als den vorigen dag. Maar ze pasten nu wel op, dat hij niet weer zoek raakte. Na het gesprek van Johan en Dora over den mooien bal en den zieken Dorus, scheen Herman toch merkbaar stiller te zijn geworden. Het was of hij voortdurend over iets nadacht. Dora vroeg al, of hij niet wel was. O ja, hij was heel wel, zei hij. Maar toen zijn Moe hem 's avonds naar bed | |
[pagina 47]
| |
bracht en hem een nachtzoen gaf, verzocht hij haar den volgenden ochtend iets te mogen vragen. ‘Als het wat goeds is, zal ik zeker ja zeggen,’ antwoordde zijn moeder. ‘Ik geloof het wel Moe,’ was al wat Herman zei. En toen sliep hij dadelijk in. Zoodra het ontbijt den volgenden morgen was afgeloopen, vroeg Herman, of hij eens naar den armen zieken Dorus mocht. Hij wou hem zoo graag wat gaan brengen. ‘En wat is dat dan?’ vroeg zijn Moe. ‘Och, - mijn bal, Moe. Ik had hem eigenlijk liever niet mee moeten nemen. Ik dacht er zoo gauw niet aan, hoe vreeselijk het voor den armen jongen moet geweest zijn, den bal weer terug te moeten geven. Hij was er zoo dol blij mee en dacht dat hij hem mocht houden. Het leek precies, alsof hij opzettelijk voor hem uit de lucht was komen vallen. Dorus heeft geen enkel ander stukje speelgoed en hij verveelt zich toch zoo. En ik heb zooveel tollen en hoepels en andere ballen. En ik kan zooveel loopen en springen als ik maar wil, en hij moet altijd in zijn bed liggen of op een stoel blijven zitten. Mag ik | |
[pagina 48]
| |
gaan vragen, of hij mijn mooien bal hebben wil, Moe?’ Hermans moeder bedacht zich geen oogenblik, maar vond het dadelijk goed. Met den bal onder zijn kiel vloog Herman nu naar het achterstraatje en de trap op naar het zolderkamertje. ‘Mag ik Dorus even spreken, juffrouw?’ vroeg hij, toen hij aangeklopt had en de weduwe de deur opendeed. ‘Wel zeker, jongeheer; kom u maar binnen. Dorus zit juist een poosje op.’ ‘Dorus, wil je hem terug hebben en hem van mij aannemen als je eigen bal? Je kunt er dan altijd mee spelen,’ zei Herman. ‘En zul je niet boos op me zijn, dat ik je hem gisteren dadelijk afnam? Ik deed het in haast!’ Dorus kon van blijdschap geen woord uitbrengen. Hij gaf Herman een hand en begon hard te huilen. Zijn moeder wou den vriendelijken jongeheer hartelijk bedanken. Maar nu maakte Herman gauw dat hij weg kwam. En wat lag er op hem te wachten, toen hij thuis kwam? Een bal nog véél grooter en véél mooier dan de verdwaalde, dien hij zoo pas aan den armen Dorus gegeven had. Dien nieuwen bal had zijn oom, de Pa van | |
[pagina 49]
| |
Chris en Henri, gestuurd. Dat was een verrassing! Wie dien dag het meest in zijn schik was, Herman of Dorus, kan ik waarlijk niet zeggen. Naar: ‘De verdwaalde Bal en andere verhalen’, door H.J. Hana e.a. Uitgave: W. Hilarius Wzn., Almelo. |
|