‘Wel broeder wolf,’ zei die, ‘heb je het met den mensch klaar gespeeld?’
‘Och neen,’ zei de wolf, ‘zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld.
Eerst nam hij een stok van zijn schouder, en daar blies hij in. En er vloog mij iets in mijn gezicht, dat verschrikkelijk kietelde.
Toen blies hij nog eens in den stok, en het ratelde om mijn neus als bliksem en hagel.
Maar toen ik heel dicht bij hem was, trok hij een blanke rib uit zijn lijf. En daar sloeg hij me zóó mee, dat ik haast dood ben blijven liggen.’
‘Nu zie je,’ zei de vos, ‘wat een pocher je bent.’
Uit: ‘Grimm's Sprookjes’ door Mevr. M. van Eeden-van Vloten.
Uitgave: Mij. voor goede en goedkoope lectuur; Amsterdam