Eenvoudig schoon. Bloemlezing uit de kinderlectuur voor de lagere school. Deel 4
(1917)–H. van Strien– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
fronste zijn wenkbrauwen en vroeg: ‘Heeft tante Rick jullie wel eris van ouwe Sien verteld? Nou, luister dan.’ En ze schoven allen in een kring, de kinderen en tante, en vader die ook thuis was. ‘Ouwe Sien,’ begon oom Willem, ‘was een schoonmaakster, die moeder helpen kwam van 's morgens tot 's avonds. Tante zal ze zich nog wel herinneren.’ ‘Of ik,’ antwoordde tante. ‘Ouwe Sien,’ ging oom door, ‘was een klein menschje, dat ik nooit anders gekend heb dan met een klein gerimpeld gezichtje en bruine haren. Toen ze al heel oud was, had ze nog geen enkel grijs haar.’ ‘Uw verhaal is nog niks gek, oome Willem,’ viel Cor in de rede. ‘Ik begin ook pas,’ verdedigde oom zich. ‘Nu dan, ouwe Sien was heel goed voor ons, en werd nooit boos als we haar plaagden. Dat gebeurde nogal eens, want ze kon verschrikkelijk suffen. En bovendien kon de stumper niet al te best zien. Ze was heel erg bijziende. Dat en haar sufferigheid maakten, dat ze zich heel dikwijls vergiste.’ ‘Waarom hield uw moeder ze dan,’ vroeg Bets. | |
[pagina 15]
| |
‘Omdat ze anders nergens meer terecht kon komen. Maar nu wou ik je vertellen, wat er eens met ouwe Sien gebeurde.’ ‘Het was op een Zaterdagavond. We moesten in het bad...’ | |
[pagina 16]
| |
‘Dat zijn wij gisteren geweest, oome Wim,’ viel Broer in de rede. ‘St, vent,’ vermaande tante Riek. ‘We moesten in het bad. Moeder zou ons wasschen, als altijd. Het was tusschen licht en donker. Maar daar moeder heel zuinig was, werd het gas nog niet opgestoken. Oue Sien had echter de zeep vergeten. “Sien,” riep moeder, “wil je de zeep boven brengen?” “Ja mevrouw,” riep Sien terug. En ze slofte de trappen op en gaf moeder een bakje met zeep. Eerst werden de kleintjes gewasschen: oome Dolf en oome Karel....’ ‘Hoe gek,’ zei Bets, ‘de kleintjes, als je aan dien grooten oom Dolf denkt.’ ‘Houden jullie toch je mond, met je in-derede vallen,’ bromde Wim. ‘Wat een slechte zeep is dat, zei Moeder,’ - ging oom Willem weer door. ‘En moeder boende de kinderen flink en gebruikte veel zeep, omdat ze niet schuimde. Toen werden ze afgedroogd.’ ‘Wat kleeft die zeep,’ bromde moeder, terwijl ze de kinderen met de handdoeken wreef. Eindelijk waren Dolf en Karel klaar en zaten ze met schoone witte kousen, schoone | |
[pagina 17]
| |
hemden en schoone hansoppen aan tafel in de kinderkamer. Daar wachtten ze op de boterham, die we altijd na het bad kregen. ‘Sien,’ riep moeder weer, ‘breng de boterhammen en de appelstroop voor de kinderen eens boven.’ ‘Dat vind ik minder wijs van je moeder,’ zei de diepe stem van vader. ‘Met die stroop maakten ze zich toch immers weer dadelijk vuil! Zeg, tante Riek, geef jij de kinderen ook stroop na het bad?’ ‘Hè toe, va,’ smeekte Wim, ‘laat oom Willem nu door vertellen.’ ‘In mijn tijd kregen we stroop na het bad,’ zei oom Willem kalm. ‘Niet waar, tante Riek? In elk geval, moeder riep onze Sien om een boterham met appelstroop voor Dolf en Karel. En Sien bracht den pot met stroop en smeerde ze dik op de boterhammen. Het begon al knapjes donker te worden. Maar moeder, die aan gasrekeningen dacht, stak nòg geen licht op. Ze zette de boterhammen met stroop voor de twee jongetjes in hun heldere hansopjes. En die hapten er in met groote monden, want na een lekker bad heb je honger, niet waar? En toen... en toen... toen, o kinderen... | |
[pagina 18]
| |
toen begonnen ze alle twee in eens zoo hard te huilen, zóó hard, dat moeder schrok.’ ‘Wat is er? wat is er?’ vroeg ze. ‘Maar de jongens antwoordden niet, doch huilden met groote open monden.’
Verschrikt stak moeder het licht op. ‘Er zit zeep in mijn mond,’ huilde Dolf, en Karel gilde huizen hoog. ‘Wat was er nou gebeurd? Ouwe Sien had moeder stroop gegeven om de kinderen te wasschen, en groene zeep om op de boterhammen te smeren!’ ‘Verbeeld je,’ juichte Broer, ‘een boterham met groene zeep.’ ‘En toen.... en toen?’ vroeg Cor. ‘Nou,’ ging oom Willem door, ‘toen stopte | |
[pagina 19]
| |
moeder Dolf en Karel nog eens in het bad en waschte ze over met echte zeep.’ ‘Hoe vrééselijk gek,’ zei Cor. ‘Toe oom, vertel nog eens wat van ouwe Sien.’ ‘Ja, ja,’ zei oom Willem, ‘die Sien kon erg soezen, niet waar, tante Riek?’ Tante knikte. | |
II.
| |
[pagina 20]
| |
zijn hoofd achterover en hij trok zijn neus op en niesde verschrikkelijk. En de deftige mevrouw deed hetzelfde. Maar ze zeiden niets. Wel trokken ze een gezicht, alsof ze de soep niet lekker vonden. Maar, al niezende, namen ze toch een lepel. En wie van ons allen een bord soep kreeg, niesde ook, zoodat we ten slotte allemaal zaten te niezen. ‘Wat zit er toch in die soep?’ zei moeder met een kleur van schaamte. ‘Verbeeld je, wat Sien gedaan had! Ze had haar snuif in de soep gedaan en peper in haar snuifdoos!’ De kinderen gilden het uit. ‘O, tante,’ riep Bets, ‘snuifsoep, wat moet dat lekker zijn!’ ‘En heeft Sien de peper in haar neus gestopt?’ vroeg Cor. ‘Dat weet ik niet meer,’ zei oom. ‘En het andere eten?’ vroeg Cor. ‘Nou, dat ging nogal. Je begrijpt, dat vader en moeder zich een beetje schaamden voor die deftige mevrouw en mijnheer. Vooral toen de taart op tafel kwam. Die zag er lekker uit, dat moet gezegd worden: bruin en om er zoo in te bijten. | |
[pagina 21]
| |
Vader nam een mes om de taart te snijden. Maar het ging niet gemakkelijk. ‘Het mes zal bot zijn,’ zei moeder. ‘De taart zal wat hard zijn,’ zei de deftige mevrouw. ‘Vader zette al zijn kracht op het mes en trok het door de taart, en in eens gaf het mee. Maar vader was er niet op verdacht. En hij gaf de deftige mevrouw naast hem zoo'n stoot, | |
[pagina 22]
| |
dat ze op den grond viel. Kijk, net als Broer.’ Broer was op den grond gerold, zoo moest hij lachen om het verhaal van oom. De kinderen schaterden, zoodat oom moest wachten, voor hij door kon gaan. ‘Je begrijpt, dat vader de deftige mevrouw weer gauw ophielp, en zich heel erg verontschuldigde. En weet je nou, waarom die taart zoo hard was, en waarom het mes er zoo slecht doorheenging? Weet je wat ouwe Sien gedaan had? Nou raad eens.’ ‘Ze had misschien niet de goeie blom genomen,’ zei Bets. ‘Nee,’ zei oom Willem. ‘Te lang laten bakken,’ onderstelde Wim. ‘Nee, wil ik het jullie dan maar zeggen? Nou, ouwe Sien was zoo door de drukte in de war geraakt, dat ze haar sloffen in de taart gebakken had.’ ‘O, o,’ gilde Broer, ‘o, tante Riek, een gebakken pantoffel!’ Onbedaarlijk lachten de kinderen. ‘Is het heusch waar?’ vroeg Zus eindelijk. ‘Of het waar is?’ herhaalde oom Willem. ‘Wel, het was heerlijk, zoo'n stukje slof met boter.’ ‘Slof met boter,’ zei Jan, die opgewonden | |
[pagina 23]
| |
werd. En hij trok zijn pantoffels uit en zwaaide ze in de hoogte en sloeg ze tegen elkaar. ‘Ja maar, tante Riek, hebt u wezenlijk ouwe Sien gekend?’ vroeg Cor. ‘Zeker, ouwe Sien was bij ons.’ ‘Is dat wezenlijk gebeurd?’ Tante keek oom Willem eens aan. ‘Tante weet er niks van,’ verklaarde oom Willem. ‘Bij die zeep en die stroop was ze niet thuis, en bij die snuifdoos en sloffentaart was ze uit logeeren.’ ‘Leeft ouwe Sien nog?’ vroeg Jan. ‘Nee, ze is nu dood.’ ‘Toe, lieve oom Wim, nog zoo'n gek verhaal,’ vleide Bets. ‘Van ouwe Sien weet ik niks meer,’ zei oom Willem. ‘Maar laten we nou spelletjes doen.’ Toen dolde oom Willem met de kinderen. Broer zei, dat hij ‘schrikkelijk veel plezier’ had, en tante had dien avond moeite om het troepje in bed te krijgen. Uit: ‘Tante's Jeugd’ door Ida Heijermans. Uitgave: Masereeuw en Bouten, Rotterdam. |
|