| |
| |
| |
De kleine Visschers.
I.
Bijna verdronken.
‘Zeg, heb jullie een bootje?’
‘Ja,’ antwoordde Frits.
‘Dat is heerlijk. Ga je wel eens roeien?’
‘O ja, Pa neemt me dikwijls mee, en dan varen we heel ver. Het is hier een prachtig vaarwater. Wat is het breed, hè? En diep ook. Alleen aan de kanten is het wat ondiep. Daar kan je best vier, vijf stappen naar het midden doen en dan zak je er nog niet tot je knieën in.’
‘Mag je wel eens roeien, Frits?’
‘Neen. Pa vindt, dat ik er nog te klein voor ben.’
‘Ik heb één keertje geroeid, met één riem begrijp je. En het ging vrij goed. Broer Piet zei zelfs, dat ik al een heele baas in het roeien was.’
‘Mocht je het lang doen?’
‘Een slag of wat.’
| |
| |
‘O,’ klonk het teleurgesteld uit Frits' mond. ‘Als je dat roeien noemt, dan kan ik het ook wel.’
‘Ik wou, dat oom eens met ons ging roeien.’
‘Dat zal Pa stellig wel eens doen, Wim,’ verzekerde Frits.
Zoo pratende waren ze de wei schuin overgestoken. En eer ze er aan dachten, stonden ze voor het schuitje.
‘Het is niet groot, vind je wel?’
‘Och neen, dat behoeft ook niet. Maar het is stevig, hoor; daar kun je op aan. En licht dat het is: het drijft als een veertje op het water.’
‘Ik wou dat wij ook een eigen bootje hadden. Als er dan achter ons huis zoo'n breed water stroomde, ging ik elken dag visschen. Zit hier veel visch?’
‘Dat zou ik denken. Pa neemt dikwijls zijn hengelstok mee. Dan roeit hij met het bootje naar het midden van de vaart. Hij laat zich daar maar drijven en werpt dan den dobber uit.
En dan brengt Pa soms zoo'n flinke zoo mee naar huis, dat we ze niet eens op kunnen. Wat er overblijft, brengt Geertje bij vrouw Barends, onze werkster.
| |
| |
Ik mocht laatst met Geertje mee, om een schotel vorentjes weg te brengen.
Tegelijk nam ik een pakje van me mee voor Jan. Dat is een zoontje van de werkster. Hij is net zoo groot als ik. Je kunt begrijpen, dat Jan blij was!
En zijn broertjes en zusjes ook, hoor; die deden zich te goed aan de visch.’
‘Zeg Frits, willen wij eens samen gaan visschen? En als we onze heele vangst dan eens bij vrouw Barends brachten? Heb je soms een hengelstok voor me?’
‘Zeker! Wacht maar even, ik ga er twee halen, een voor jou en een voor mij. Ik ben aanstonds terug.’
Frits liep vlug weg.
‘Hè, wat is het warm,’ zei Wim. ‘Oef, wat is het heet!’ En met een ruk trok hij den hoed van het hoofd en gooide hem met een zwaai op het gras.
‘Ziezoo, dat zal opfrisschen. Ha, een kikker; nog een, nog een,’ voegde hij er luid aan toe.
‘Al weer een. Nu, die zullen 's avonds wel een mooi liedje laten hooren. Kwaak, kwaak, kwaak.’
En vroolijk begon hij het gekwaak van de kikkers na te doen. Maar opeens viel zijn oog
| |
| |
op een prachtige, gele bloem, die in het water groeide, niet ver van het bootje.
Als hij in het schuitje stapte en den arm uitstrekte, kon hij er net bij reiken, meende hij.
En zonder zich te bedenken, maakte hij het bootje los en sprong er in.
Maar zie, het bootje helde dadelijk naar een zijde over. Willem ging op het bankje zitten en stak den arm uit naar de bloem.
Maar hoe hij zich ook uitrekte, hij kon er niet bij. Dat speet hem erg. Hij zou ze toch zoo graag hebben. Daarom nog een laatste poging gewaagd.
| |
| |
Ha, nu was hij er haast bij. Hij boog zich nog wat verder over den rand van het schuitje en - daar schoot hij met een angstigen kreet de vaart in. Het bootje was omgekanteld en kwam nu onderstboven op het water te liggen.
| |
II.
Gered.
Frits had al heel gauw de hengelstokken gevonden en blij liep hij er mee naar de wei. Toen hij bij het hekje kwam, merkte hij dadelijk, dat Willem niet meer bij het schuitje stond.
‘Hij zal zich achter de boomen verstopt hebben en plotseling voor den dag komen,’ dacht Frits. Maar wat was dat? Hoorde hij om hulp roepen?
Dadelijk gooide hij de stokken in het gras en in tien tellen stond hij op de plaats, waar het schuitje altijd vastlag. En wat zag hij toen? O, hij beefde van schrik.
Daar lag zijn neefje met het hoofd achterover en de handen in de hoogte in de vaart te spartelen.
In een ommezien had Frits zijn lage schoenen losgemaakt. Hij gooide ze met een haas- | |
| |
tigen schop uit, trok in één tel zijn kiel uit en stapte toen moedig in het water.
‘Ik kom,’ riep hij Willem toe. En werkelijk, in een paar stappen was hij bij hem en trok hem naar den kant.
Maar den jongen er op trekken, dat was lang geen gemakkelijk werk. Wim hielp niet mee. De arme jongen was heelemaal buiten kennis.
Voorzichtig legde Frits den drenkeling op het gras en ijlde naar huis. Met een driftige beweging rukte hij de kamerdeur open en bleef doodsbleek in de geopende deur staan.
Hijgend riep hij: ‘Wim in het... water... gelegen. Hij... is er... al... uit. Gauw... gauw!’ Weg was hij weer.
In een oogwenk waren tante en moe overeind en draafden Frits na. Moe nam even den tijd, Geertje in het voorbijgaan te zeggen, dat ze dadelijk mijnheer moest roepen.
Toen ging het in een draf den tuin door, en, door al de kinderen gevolgd, kwamen ze bij den drenkeling.
Willem lag nog altijd doodsbleek, met de oogen gesloten, op het gras. De armen hingen hem slap langs het lichaam, en hij gaf geen enkel teeken van leven.
Toen Wims moe hem zoo zag, begon ze van
| |
| |
schrik te beven. Haar tanden klapperden en ze werd zoo wit als een doek.
Moe schoot plotseling op haar toe. Als ze haar niet ondersteund had, zou ze stellig gevallen zijn. Bertha klemde zich schreiende aan moe's arm vast, en de andere kleinen begonnen nu ook te huilen.
‘Haal den dokter, Frits,’ klonk het heesch
van moe's lippen. ‘To en Bertha, houdt tante goed vast en brengt haar naar huis. Ik kom met Willem.’
Met groote inspanning nam moe het bewustelooze ventje op en droeg hem, door de overigen gevolgd, naar den tuin.
Ze hijgde van het ongewone werk en haar wangen waren hoogrood gekleurd. Gelukkig
| |
| |
nam Pa spoedig den last van haar over en droeg Wim naar binnen.
‘Haal een matras, Annie,’ riep pa.
En toen zus die gebracht had, legde pa het arme kereltje er op.
Geertje was ondertusschen ook binnengekomen.
‘Neem de kinderen mee naar de keuken, Geertje,’ zei pa.
Maar de kleine Bertha klemde zich angstig aan moe vast. Smeekend zag ze pa aan en vroeg schreiend: ‘Och, laat me toch bij broertje blijven!’
Maar tante Marie schudde met het hoofd van neen en bedroefd ging het meisje weg. In de gang bleef ze evenwel staan luisteren.
In een oogwenk waren Wims kleeren uitgetrokken.
‘Kruiken met warm water, vrouw,’ zei pa, ‘vlug en zooveel je er kunt krijgen.’
Annie draafde de kamer uit en kwam gauw met een kruik aanhollen. En Geertje bracht er even later nog twee. Pa legde de warme kruiken om Willem heen. En terwijl hij hiermee bezig was, riep hij:
‘Wollen lappen, warme flanellen.’
Moe voldeed, zoo gauw ze kon, aan pa's ver- | |
| |
zoek. Wims geheele lijf werd nu goed afgedroogd en daarna met de warme lappen gewreven.
‘Wrijf de voetzolen zoo hard je kunt, vrouw,’ zei pa.
Moe en Annie wreven nu eerst de koude voetjes en toen de koude handjes. Maar Willem gaf nog geen teeken van leven.
Gelukkig kwam de dokter spoedig. En met vereende krachten slaagden ze er in, Willem bij kennis te brengen.
Tante Marie zat al dien tijd op de knieën bij haar lieveling. Ze keek maar voortdurend naar zijn bleeke gezicht.
Ze sprak geen woord, maar de tranen biggelden haar langs de wangen, en haar lichaam schudde hevig. Maar plotseling sprong ze op en juichend riep ze uit: ‘Hij leeft!’
En ja, werkelijk, Willem had de oogen geopend.
‘Gered, mevrouw, gered,’ sprak de dokter opgeruimd.
O, wat was tante gelukkig!
‘Lieveling, lieveling, je bent bij moe!’ riep ze uit, terwijl ze haar Wim innig omhelsde. En daarna snikte ze: ‘O, Wimpje, Wimpje, wat ben ik blij!’
| |
| |
‘Kom, mevrouw, drink eens,’ zei de dokter. En hij reikte tante het glas water aan, dat Annie op zijn verlangen gehaald had. ‘Houd u bedaard. Het gevaar is voorbij.’
Tante nam een flinken slok. Daarna reikte ze het glas aan Bertha over, die stil binnengeslopen was en nu onbeweeglijk naast haar broertje stond. Ze sloeg den arm om haar dochtertje en zei: ‘Drink ook eens, Berthalief! Willem is gelukkig weer bij kennis.’
Met bevende hand bracht tante het glas aan Bertha's lippen. Die dronk het heelemaal leeg. Toen snelde ze op broertje toe, viel hem om den hals en riep schreiend uit:
‘O broer, ik was zoo bang dat je sterven zou!’
De dokter trok het meisje heel zachtjes van Willem af en zei vriendelijk: ‘Ga nu naar buiten, kind. Straks is je broer weer heelemaal in orde. Ik zal hem wel bij je brengen.’
Bedroefd en teleurgesteld verliet Bertha de kamer. In de gang werd ze opgewacht door de andere kinderen, die haar met vragen bestormden. Frits' gezicht straalde van vreugde, toen hij hoorde, dat Wim weer bij kennis was.
Nu ging het troepje naar den tuin. Bertha liet zich op de dichtstbijzijnde bank neervallen.
| |
| |
En de overigen gingen naast of voor haar op het gras zitten.
‘Och, Frits, hoe is het toch gekomen? Vertel het ons eens,’ vroeg ze. ‘Toen ik moe, tante en jou door den tuin zag hollen, begreep ik dadelijk, dat er een ongeluk gebeurd was.’
En nu vertelde Frits wat er gebeurd was. Allen zetten groote oogen op. Ze keken vol bewondering naar den grooten broer, die, zonder zich te bedenken, in de vaart durfde stappen.
‘Maar hoe durfde je er in gaan?’ vroeg kleine zus.
‘Dacht je dan dat ik Wim zou laten verdrinken, Em?’
‘En dan was jij toch ook wel nat, Frits?’ vroeg Emma weer met haar lief stemmetje.
‘Ja, dat was ik Em,’ zei Frits trosch, ‘maar enkel mijn broek. Maar wat geeft dat nou! Toen ik van den dokter terugkwam, heeft Geertje me gauw een andere broek gegeven.
Maar kijk, daar komen tante en de dokter aan. Ze hebben Wim tusschen zich in. O, hoe jammer, ze slaan het andere pad in! Hoor, ik word geroepen.’
Frits ging naar binnen en nu moest hij aan pa vertellen wat er gebeurd was. Toen hij alles
| |
| |
verteld had, trad moe op hem toe, en drukte hem een stevigen kus op het voorhoofd. Met tranen in de oogen zei ze: ‘Je hebt braaf gedaan, mijn jongen.’
En vol teederheid streek ze hem de blonde krullen van het voorhoofd. Pa klopte hem op den schouder en voegde er aan toe: ‘Je hebt je moedig gedragen, Frits. Ik ben heel tevreden over je. Ga nu maar weer naar den tuin.’
Overgelukkig ging Frits de kamer uit. Het deed hem goed, dat zijn ouders tevreden over hem waren.
Een kwartiertje later brachten tante en de dokter Wim bij de spelende kinderen.
Tante nam Frits bij den arm en omhelsde hem.
Jij hebt hem gered, Frits,’ zei ze diep geroerd. En Wim drukte hem de hand en zei: ‘Dank je, Frits, dank je wel.’
‘Maak het nu vooreerst maar niet te druk, kereltje,’ zei de dokter lachend. ‘Bedaard spelen, hoor!’ Tante knikte haar zoontje lachend toe, en daarna verliet ze met den dokter het jonge volkje.
Toen moe en tante een half uurtje later eens naar de kinderen kwamen kijken, zagen ze met
| |
| |
blijdschap, dat Wim weer even vroolijk was als altijd en dapper meespeelde.
Den heelen dag werd er nog over het bad van Wim gesproken.
Bij het naar bed gaan kreeg hij van Annie lachend den naam van het ‘Amsterdamsche snoekje.’
Maar tante Marie voegde er ernstig bij: ‘Onthoud het nu goed, dat je nooit alleen in een bootje mag gaan. Daarvoor ben je nog te klein. Het was niet goed van je, die bloem te willen plukken. Je had dat aan oom, òf mij, òf tante, òf Annie moeten vragen. En nu naar boven, hoor.’
Naar: ‘Prettige daagjes’, door W. Langermans.
Uitgave: W. Hilarius Wzn., Almelo.
|
|