| |
Hoofdstuk IX.
Jessica's eerste gebed verhoord.
Elken Zondagavond kon men het ongeschoeide en ongedekte meisje met zelfvertrouwen naar de kerk zien stappen, waar de rijke en fatsoenlijke menschen God aanbaden; maar voordat zij hare plaats innam, kleedde zij zich met een kleinen mantel en hoed, die eens aan het oudste dochtertje van den dominee behoord hadden, en bij Daniëls kleed bewaard werden, zoodat zij er een weinig fatsoenlijker uitzag in de oogen der gemeente. De dominee had geen aandachtiger toehoordster, en hij zou het magere, ernstige gezichtje gemist hebben, als het eens niet te zien ware geweest op de plaats juist onder den preekstoel.
| |
| |
Bij het einde van elken dienst sprak hij een paar minuten met haar in de sacristie, doch dikwijls ook slechts een paar woorden, want hij was altijd zeer vermoeid na het preeken.
De twaalf stuivers, die altijd op den schoorsteenmantel gereed lagen, daar door Jeanne en Winnie bij beurten neêrgelegd, werden terstond, volgens belofte, aan Daniël overhandigd, als zij de kerk verliet, en zoo kreeg Jessica elken dag geregeld haar ontbijt. Maar eindelijk kwam er een Zondagavond waarop de dominee, naar den preekstoel gaande, het peinzende, hongerige gelaat miste, en de twaalf stuivers bleven onaangeroerd liggen op den schoorsteenmantel in de sacristie. Daniël keek elken morgen ongerust naar haar uit, maar geen Jessica sloop in het verborgen hoekje, om naast hem te komen zitten met haar ontbijt op den schoot, en met eene menigte vreemde dingen, die zij hem vragen moest. Hij gevoelde hare afwezigheid meer dan hij had kunnen denken. Het kind ging hem niet aan, zeide hij tot zich zelf, en toch gevoelde hij, dat zij hem wel aanging, en dat hij niet kon nalaten ongerust over haar te zijn. Waarom had hij nooit gevraagd, waar zij woonde? De dominee wist het, en een oogenblik dacht Daniël er aan het hem te gaan vragen, maar dat kon achterdocht verwekken. Hoe toch kon hij zooveel bezorgdheid verklaren, daar men veronderstelde, dat hij alleen van hare afwezigheid op Zondagavond in de kerk wist? Neen, het zou te gevaarlijk zijn, en bovendien, Jessica ging hem niet aan. Hij ging dus naar huis, keek zijn kasboek na, telde zijn geld en bevond tot zijne vreugde, dat hij bijna vijf duizend gulden had verzameld, en
| |
| |
dat er elke week meer bij kwam. Maar toen den volgenden Zondag Jessica's plaats weer ledig was, overwon de angst van den ernstigen koster zijne vrees en zijne voorzichtigheid. De dominee was naar de sacristie gegaan, en stond met zijn arm op den schoorsteenmantel geleund, en zijne oogen gevestigd op het onafgehaalde geld, dat Winnie daar vóór den dienst had neergelegd, toen er aan de deur werd geklopt, en Daniël met eerbiedige, doch aarzelende houding binnentrad.
‘Wel, Standring?’ zei de dominee, vragend.
‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘ik ben ongerust over dat meisje, en ik weet, dat u eens bij haar geweest zijt; zij heeft het mij gezegd, en daarom ben ik zoo vrij u te vragen, waar zij woont, en ik zal gaan zien, wat er van haar geworden is.’
‘Dat is goed, Standring,’ antwoordde de dominee, ‘ik ben ook ongerust over het kind, en mijn meisjes evenzeer. Ik dacht er over, zelf te gaan, maar ik heb het juist zeer druk.’
‘Ik zal gaan, mijnheer,’ hernam Daniël snel; en nadat hij de noodige aanwijzingen omtrent Jessica's woonplaats ontvangen had, deed hij de lichten uit, sloot de deur en begaf zich op weg naar zijn eenzame woning. Maar ofschoon het al laat was dien Zondagavond, en Jessica's woning ver af lag, was Daniël toch te ongerust om naar zijne eenzame kamer terug te keeren. Het hielp niet, dat hij bij zich zelf redeneerde, terwijl hij op den hoek der straat stond, ontrust en verlegen, en zijn geweten geruststellende met de belofte, dat het 't eerste zou zijn, wat hij den volgenden morgen zou doen, nadat hij zijn koffiestalletje opge- | |
| |
ruimd had. In het flauwe, schemerachtige licht van den zomeravond, die ten einde spoedde, verbeeldde hij zich Jessica's magere gedaante en bleek gezicht voor zich uit te zien gaan, en nu en dan om te zien, of hij haar volgde. Het was slechts verbeelding en hij lachte zich zelf een weinig uit, maar het was een schorre lach en hij had een benauwd gevoel in zijn keel; daarom knoopte hij zijn zondagsche jas stijf dicht over zijn borst, waar verleidelijk zijn zilveren horloge en ketting hingen, en begaf zich met snelle schreden naar het midden der stad. Het was nog niet geheel donker, toen hij het hofje bereikte, en hij zich door den nauwen ingang wrong, die er heen voerde; maar Daniël aarzelde, toen hij de staldeur opende en in de ledige, donkere ruimte staarde, waar hij niets kon onderscheiden. Hij dacht, dat hij beter deed heen te gaan, terwijl hij het veilig doen kon; maar terwijl hij stil stond met zijne hand op de roestige klink, hoorde hij eene flauwe, zachte stem door de reten van de zoldering boven hem.
‘Onze Vader,’ zeide de stem, ‘zend asjeblieft iemand bij mij, om Jezus Christus' wil, Amen.’
‘Hier ben ik, Jes,’ riep Daniël, terwijl hij zijn hart voelde bonzen, zooals hij het in jaren niet gevoeld had, en waardoor hij bijna geen adem kon halen, terwijl hij in de duisternis rondkeek, tot hij eindelijk flauwtjes de ladder onderscheidde, die naar den zolder voerde; zeer voorzichtig, maar met een drift, die hem zelf verbaasde, klom hij de krakende sporten van de ladder op, en trad de akelige kamer binnen, waar het kind in verlatenheid en donkerheid nederlag. Gelukkig had hij zijn lucifersdoosje in den zak, en
| |
| |
het eindje waskaars, waarmede hij gewoonlijk de lampen opstak, en een oogenblik later bescheen een lichtstraal Jessica's bleeke gelaatstrekken. Zij lag op een stroobed onder het schuine dak, daar, waar de pannen nog niet afgevallen waren, met geen andere bedekking dan hare armelijke lompen, maar toen zij Daniëls gelaat over zich zag heenbuigen, schitterde er een heldere glimlach in hare oogen.
‘O!’ riep zij verheugd, maar met zwakke stem, ‘het is mijnheer Daniël! Heeft God u gezegd, dat u hier moest komen, mijnheer Daniël?’
‘Ja,’ zeide Daniël, bij haar nederknielende, en hare vermagerde hand in de zijne nemende, terwijl hij het verwarde haar van haar vochtig voorhoofd wegstreek.
‘Wat heeft Hij u gezegd, mijnheer Daniël?’ vroeg Jessica.
‘Hij heeft mij gezegd, dat ik een groot zondaar ben!’ antwoordde Daniël. ‘Hij heeft mij gezegd, dat ik een weinig nietig geld liever heb dan een arm, verlaten, hulpeloos kind, dat Hij mij gezonden had, om te zien, of ik haar om Zijnentwil eenig goed wilde doen. Hij keek mij aan, door en door, en zeide: “Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen, en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?” En ik kon Hem niets antwoorden, Jes. De dag van afrekening was gekomen, en ik kon Hem geen woord antwoorden.’
‘Bent u dan geen goed man, mijnheer Daniël?’ fluisterde Jessica.
‘Neen, ik ben een ellendige zondaar!’ riep hij uit, terwijl de tranen hem langs de wangen rolden. ‘Ik ben gedurig in Gods huis geweest, maar alleen om geld te verdienen; ik ben ijverig en braaf geweest,
| |
| |
maar ook alleen om geld te verdienen; en nu ziet God mij aan en zegt: Gij dwaas! O, Jes, Jes! jij bent meer geschikt om naar den hemel te gaan, dan ik ooit in mijn leven geweest ben.’
‘Waarom vraagt u Hem niet u goed te maken, om Jezus Christus' wil?’ vroeg het kind.
‘Ik kan niet,’ zeide hij. ‘Ik heb Zondag aan Zondag neêrgezeten, als de dominee bad, maar altijd dacht ik er aan, hoe rijk sommige van de menschen waren, die rijtuigen hielden. Ik heb altijd het geld lief gehad en aangebeden, en ik heb jou bijna van honger laten sterven, liever dan gevaar te loopen mijne winst te verliezen. Ik ben een zondig mensch.’
‘Maar u weet, wat de dominee dikwijls zegt,’ fluisterde Jessica: ‘Hierin is de liefde, niet dat wij God lief gehad hebben, maar dat Hij ons lief gehad heeft, en Zijn Zoon gegeven heeft tot eene verzoening voor onze zonden.’
‘Ik heb het zóo dikwijls gehoord, dat ik het niet meer voel,’ zeide Daniël. ‘Ik placht het den dominee gaarne te hooren zeggen, maar nu gaat het 't eene oor in en het andere uit. Mijn hart is zeer hard, Jessica.’
Bij het flauwe schijnsel der kaars, zag Daniël de peinzende oogen van Jessica met een droevigen, liefhebbenden blik op hem rusten; toen hief zij de zwakke hand naar haar gezicht op, en legde die over hare gesloten oogleden, en hare koortsachtige lippen bewogen zich langzaam.
‘God,’ zeide zij, ‘maak asjeblieft het hart van mijnheer Daniël zacht, om Jezus Christus' wil, Amen.’
Zij sprak niet weder, en Daniël ook niet, gedurende
| |
| |
eenigen tijd. Hij trok zijn Zondagsche jas uit, en legde die over de magere, bibberende gedaante, die zelfs op dezen zomeravond van koude beefde, en terwijl hij dit deed, herinnerde hij zich de woorden, die de Heer zegt, dat Hij op den oordeelsdag zal uitspreken:
‘Voor zooveel gij dit aan een van deze minste mijner broederen gedaan hebt, hebt gij het Mij gedaan.’
Daniël Standring voelde zijn hart met liefde tot den Zaligmaker neigen, hij boog zijn hoofd over zijne handen en riep, uit de diepte van een verslagen hart: ‘O God! wees mij zondaar genadig.’
|
|