| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De schaduwe des doods.
Er werd den volgenden morgen geen koffiestalletje onder de spoorwegbrug opgeslagen, en de gewone klanten van Daniël stonden verbaasd, toen zij het hoekje, waar zij gewoon waren hun ontbijt te gebruiken, ledig vonden. Het zou hun nog meer verwonderd hebben, indien zij hadden kunnen zien, waarmede hij zich op den ellendigen zolder bezighield. Hij had eene vriendelijke vrouw uit de buurt opgedragen voedsel en brandstof te koopen, en den geheelen nacht had hij bij Jessica gewaakt, die licht in het hoofd en ijlende was, maar in hare onsamenhangende gedachten en woorden sprak zij dikwijls tot God, en bad voor haren heer Daniël. De buurvrouw verhaalde hem, dat de moeder van het kind eenige dagen te voren weggegaan was, omdat zij vreesde dat Jessica eene besmettelijke ziekte had, en dat zij alleen haar van tijd tot tijd had verzorgd. Zoodra de morgen aanbrak zond hij om een dokter, en nadat hij diens toestemming verkregen had, wikkelde hij de arme, verlaten Jessica in zijn jas, en haar zachtkens in zijne armen de ladder afdragende, bracht hij haar in een rijtuig, dat de buurvrouw voor den ingang van het hofje had laten komen. Hij had besloten, haar naar zijn eigen, eenzame woning te brengen; en toen de eigenares van zijne kamers, met de handen in de zij, in hare deur ging staan, om het ellendige, verwaarloosde kind den toegang te versperren, werd haar het
| |
| |
zwijgen opgelegd door het blinken van een goudstuk, dat Daniël in hare harde hand liet glijden. Met de post van dien namiddag kreeg de dominee den volgenden brief:
Weleerwaarde Heer!
Als gij zoo goed wilt zijn onder mijn nederig dak te komen, zult gij het genoegen hebben de kleine Jessica te zien, die aan den rand des grafs is, tenzij God in zijne genade haar herstelle. Hopende, dat gij deze vrijheid zult verschoonen, daar ik het kind niet kan verlaten, noem ik mij met achting
Uw onderdanigen dienaar:
Daniël Standring.
P.S. Jessica verzoekt hare eerbiedige groeten aan de juffrouwen Jeanne en Winnie.’
| |
| |
De dominee legde het boek, waarin hij zat te lezen, ter zijde, en vertrok zonder dralen naar de woning van zijn koster. Daar lag Jessica rustig op Daniëls bed, maar de magere trekken waren doodelijk bleek, en in de ingezonken oogen scheen nog slechts een wegstervend licht. Ze was te zwak om het hoofd om te draaien toen de deur open ging, en de dominee hield een oogenblik stil, naar haar en Daniël ziende, die aan het hoofd van het bed gezeten, de papieren in zijn lessenaar doorbladerde, en nog eens de spaarpenningen van zijn geheele leven natelde. Maar toen de dominee in het midden van de kamer kwam, bedekte een hoogrood de wangen van Jessica.
‘O, dominee,’ riep zij, ‘God heeft mij alles gegeven wat ik wenschte, behalve dat Hij mijnheer Daniël nog niet betaald heeft voor de koffie, die hij mij placht te geven.’
‘O, maar God heeft mij meer dan dubbel betaald!’ zeide Daniël, opstaande om den dominee te ontvangen. ‘Hij heeft mijne eigene ziel daarvoor in de plaats gegeven. Mag ik zoo vrij zijn eens met u te spreken, dominee? Gij zijt een zeer geleerd man en een groot prediker, en vele menschen verdringen zich om u te hooren, zoodat ik dikwijls zeer verlegen ben om plaatsen voor hen te vinden; maar terwijl ik iederen Zondag naar u luisterde, verloor ik mijn ziel, en u hebt nooit aan mij gevraagd, ofschoon u mij honderden malen gezien hebt: ‘Standring, zijt gij een gered zondaar?’
‘Standring,’ zeide de dominee op een toon van groote droefheid en berouw, ‘ik heb het altijd voor eene uitgemaakte zaak gehouden, dat gij een Christen waart.’
| |
| |
‘Ach!’ vervolgde Daniël nadenkend, ‘maar God had iemand noodig om mij die vraag te doen, en daar Hij niemand in de gemeente vond, zond Hij dit arme, kleine meisje tot mij. Wel, het kan mij nu niet meer schelen het u te zeggen, zelfs al moet ik er mijn betrekking om verliezen, maar sedert langen tijd, bijna tien jaren, heb ik op werkdagen een koffiestalletje in de stad gehouden, en door elkander zes gulden in de week verdiend; maar ik was bang, dat de kerkvoogden de zaak niet zouden goedkeuren, als beneden mij zijnde, en daarom heb ik er een diep geheim van gemaakt, en altijd des morgens vroeg gesloten. Ik was het, die Jessica haar kopje koffie verkocht, waarvoor u betaald hebt, mijnheer.’
‘Daar is geen kwaad in, mijn goede man,’ zeide de dominee vriendelijk, ‘gij behoeft er geen geheim van te maken.’
‘Wel,’ hernam Daniël, de vragen die dit arme schepseltje mij gedaan heeft, zijn sneller en dieper in mijn geweten gedrongen dan al uw preeken, als ik het zeggen mag. Hoe dikwijls is zij 's morgens niet bij mij gekomen, en dan keek zij mij met hare lieve oogen aan en vroeg: ‘Hebt u den Heere Jezus niet lief, mijnheer Daniël?’ ‘Bent u niet blijde, dat God uw Vader is, mijnheer Daniël?’ ‘Komen wij elken dag dichter bij den hemel, mijnheer Daniël?’ En eens op een dag zeide zij: ‘Bent u van plan al uw geld aan God te geven, mijnheer Daniël?’ O! die vraag heeft mij inderdaad tot nadenken gebracht, en zij is tot heden toe nooit beantwoord. Terwijl ik hier bij het bed zat heb ik al mijn geld geteld; het is f 4764.85, en ik heb gezegd: ‘Heere, het is alles
| |
| |
het uwe, en ik zou het liever tot den laatsten stuiver toe willen missen, dan het kind te verliezen, als het Uw gezegende wil is haar leven te sparen.’
Daniëls stem beefde bij de laatste woorden, en zijn gelaat zonk op het kussen neêr, waar Jessica's zwak en onbeweeglijk hoofdje op rustte. Er lag een onbeschrijfelijk lieve glimlach op haar gelaat, alsof een wonderlijk geluk haar deel geworden was, en zij lichtte een harer vermagerde handen op om het moede hoofd op te doen steunen terwijl zij de oogen sloot, en die met de andere hand bedekte.
‘Onze Vader,’ zeide zij met zachte stem, welke nochtans verstaanbaar was voor den dominee en den koster, ‘ik heb u gevraagd mij thuis in den hemel te doen komen, maar als mijnheer Daniël mij noodig heeft, laat mij dan asjeblieft nog wat blijven, om Jezus Christus' wil, Amen!’
Gedurende eenige minuten na het gebed van Jessica was er een diep, onafgebroken stilzwijgen in de kamer. Daniël hield nog het gelaat in het kussen verborgen, en de dominee stond er bij met gesloten oogen, alsof ook hij bad. Toen hij weêr opkeek naar het arme, verlaten kind, zag hij, dat de zwakke hand van haar gezicht was gegleden, waarop rust en vrede te lezen waren, terwijl haar adem zwak maar geregeld door de geopende lippen kwam. Hij nam haar kleine hand in de zijne met een gevoel van vrees en droefheid, maar in plaats van de akelige koude des doods, voelde hij de aangename warmte en vochtigheid des levens. Hij raakte Daniëls schouder aan, en toen deze zijn hoofd met plotselingen schrik oplichtte, fluisterde hij hem toe: ‘Het kind is niet gestorven, maar slaapt.’
| |
| |
Eer Jessica geheel genezen was, huurde Daniel een huisje voor zich en zijn pleegkind, om in te wonen. Hij deed overal onderzoek naar hare moeder, maar zij werd nooit weêr in hare oude wijk gezien, en hij
was zeer verheugd, dat er niemand was, om hem van Jessica te scheiden. Toen zij sterk genoeg was, maakten zij menige prettige wandeling te zamen in den vroegen morgen, als zij hunne schreden naar de spoorwegbrug
| |
| |
richtten, waar het meisje hare plaats achter het stalletje innam, en spoedig de dagelijksche klanten leerde bedienen; en menige gelukkige dag werd er doorgebracht met het vegen en schoonmaken van de kerk, waar zij eerst zóó stil was binnengeslopen. Het was hare grootste vreugde, voor den preekstoel, de sacristie en de bank, waar de kinderen van den dominee zaten te zorgen, terwijl Daniël en de vrouw, die hij daartoe aangenomen had, het overige van het gebouw schoonmaakten. Menigen Zondag ook dachten de dominee in zijn preekstoel, en zijne dochterjes in hunne bank, en Daniël, terwijl hij zacht door de koorgangen liep als hunne oogen het levendige, ernstige, gelukkige gelaat van Jessica aanschouwden, aan den eersten keer, toen zij haar in het midden der gemeente zagen zitten, en aan Jessica's eerste gebed.
|
|