‘Mijnheer Daniël,’ zeide zij, ‘heeft God u al voor mijne slokjes koffie betaald?’
‘Mij betaald,’ herhaalde hij, ‘God? Neen.’
‘Wel, dan zal Hij het doen,’ antwoordde zij, veelbeteekenend met het hoofd knikkende, ‘wees niet bang voor uw geld, mijnheer Daniël, ik heb het Hem dikwijls gevraagd, en de dominee zegt, dat Hij het zeker doen zal.’
‘Jes,’ zeide Daniël streng, ‘heb je den dominee van mijn koffiestalletje verteld?’
‘Neen,’ antwoordde zij met een helderen glimlach, ‘maar ik heb het God honderden malen sedert Zondag gezegd, en Hij zal u zeker binnen een dag of twee betalen.’
‘Jes,’ vervolgde Daniël nu wat vriendelijker, ‘ik merk wel dat je een verstandig meisje bent, en daarom zal ik je nu ook vertrouwen, begrijp je? Je moet nooit een woord van mij en mijn koffiestalletje reppen, omdat de menschen in onze kerk zeer voornaam zijn, en zij zouden het misschien beneden mij vinden, dat ik een koffiestalletje houd. Zeer waarschijnlijk zouden zij zeggen, dat ik geen koster kan blijven, en ik zou daardoor veel geld verliezen.’
‘Waarom houdt u het stalletje dan?’ vroeg Jessica.
‘Zie je niet hoeveeel stuivers ik elken morgen krijg?’ zeide hij, zijn linnen zak schuddende. ‘Ik verdien jaarlijks veel geld daarmede.’
‘Wat doet u met zooveel geld?’ vroeg zij, ‘geeft u het aan God?’
Daniël antwoordde niet, maar de vraag drong als een dolksteek door zijn hart. ‘Wat deed hij met zooveel geld?’ Hij dacht aan de eenzame kamer, die