| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Een oud vriend in een nieuw kleed.
Week aan week, gedurende de drie laatste maanden van het jaar, verscheen Jessica elken Woensdag bij het koffiestalletje, en, nadat zij geduldig had gewacht tot ieder met ontbijten gedaan had, kreeg zij hare portie van de liefdadigheid van haren nieuwen vriend. Na verloop van eenigen tijd liet Daniël haar iets van zijne vracht naar het koffiehuis dragen, maar hij stond haar nooit toe hem verder te volgen, en lette er altijd op, dat zij uit het gezicht was, eer hij zich in het verwarde doolhof van straten, in de richting van zijn huis, begaf. Ook moedigde hij haar niet aan om hem vragen te doen; en gewoonlijk werden er slechts weinig woorden tusschen hen gewisseld gedurende Jessica's ontbijt.
Wat Jessica's tehuis betrof, zij maakte er geen geheim van; en Daniël zou haar hebben kunnen volgen, wanneer hij maar wilde. Het was een holle ruimte, die eens een hooizolder geweest was, boven den stal van een oude herberg, waarin twee ezels gestald werden, het eigendom van fruitkoopers, die beneden op de binnenplaats woonden. Men ging naar boven langs een houten ladder, waarvan de sporten zwak en gebroken waren, en die door een valluik naar den hooizolder voerde. Het inwendige van dit tehuis was even akelig en ongeriefelijk als de stal beneden, met slechts een stroobed tot ligging, en eenige steenen
| |
| |
en planken tot huisraad. Alles, wat verpand kon worden, was sedert lang verdwenen, en de moeder van Jessica betreurde het dikwijls, dat zij niet op dezelfde wijze over haar kind kon beschikken. Toch was Jessica haar nauwelijks tot last. De tijden dat hare moeder haar van voedsel en kleeding voorzag, waren lang voorbij, en het arme kind moest door bedelen trachten haar treurig leventje in stand te houden.
Jessica was de slavin en de boodschaploopster van de buurt, en terwijl hare moeder haar sloeg, en hare talrijke meesters haar met werk overlaadden en haar mishandelden, was haar leven zeer hard. Maar nu had zij altijd den Woensdagmorgen om op te rekenen en aan te denken, en spoedig opende zich voor haar een tweede tooneel van verwondering en genot.
Jessica was ver van huis gedwaald in de vroege schemering van een winteravond, na eene geweldige uitbarsting van haar beschonken moeder, en zij snikte nu en dan nog hevig van pijn en vermoeienis, toen zij een weinig voor zich uit de lange, welbekende gedaante van mijnheer Daniël ontdekte. Hij was in het zwart gekleed, met een witte das, en stapte met snelle, doch afgemeten schreden langs de verlichte straat. Jessica durfde hem niet aan te spreken, maar zij volgde hem op eenigen afstand, tot hij weldra stilhield bij het ijzeren hek van een groot gebouw, en dit ontsluitende, naar den gewelfden ingang liep, vervolgens met een zwaren sleutel de vleugeldeuren opensloot, en naar binnen ging. Het kind sloop achter hem aan, maar stond eenige oogenblikken bevend stil op den drempel, tot het flikkeren van een daar- | |
| |
binnen aangestoken licht haar noopte, zich eenige schreden verder te wagen, en een met rood saai bedekte binnendeur open te stooten, doch slechts zoo ver, dat zij in staat was naar binnen te zien. Toen,
langzamerhand moediger geworden, kroop zij er zelve door, terwijl zij de deur zachtjes achter zich toe trok. De ruimte was half donker, maar Daniël stak al de
| |
| |
gaslichten aan, en elk oogenblik werd de verlichting schitterender. Zij stond in een met een tapijt belegde koorgang, met hooge eikenhouten banken aan elke zijde, bijna zoo zwart als ebbenhout. Een galerij van
hetzelfde donkere, oude eikenhout was rondom aan den muur aangebracht, rustende op zware pilaren, achter eene waarvan zij half verborgen was. Met levendige oogen staarde zij Daniël na toen hij de trappen van den preekstoel beklom, en daar de lichten opstak, zoodat zich aan haar verbaasden blik de schitterende pijpen van een daarachter geplaatst orgel vertoonden. Spoedig daarna verdween de langzame en zachtloopende koster een minuut of twee in de sacristie, en Jessica, van deze korte afwezigheid gebruik makende, schoof stilletjes voort achter de donkere banken, tot zij de trappen bereikte van het orgel met zijn gouden pronk. Maar op dit oogenblik verscheen mijnheer Daniël weer, gehuld in een lang kleed van zwart serge; en terwijl zij als aan de plaats genageld scheen, bij het zien van
| |
| |
het vreemde voorkomen van haar beschermer, viel zijn oog op haar, en ook hij bleef een oogenblik sprakeloos staan, met eene uitdrukking van verbazing en schrik op zijn ernstig gelaat.
‘Vooruit,’ zeide hij barsch, zoodra hij zijne tegenwoordigheid van geest terug had gekregen, ‘je moet maken dat je wegkomt. Dit is geen plaats voor jou en je gelijken. Het is voor dames en heeren, dus moet je gauw weggaan, voordat er iemand komt. Hoe heb je den weg hierheen gevonden?’
Hij was zeer dicht bij haar gekomen, en bukte zich om haar de woorden in het oor te fluisteren, terwijl hij onrustig het oog op den ingang bleef houden. Jessica nam gretig het woord:
‘Moeder heeft mij geslagen,’ zeide zij, ‘en mij de deur uitgezet, en ik zag u hier, daarom ben ik u gevolgd. Ik zal dadelijk weggaan, mijnheer Daniël, maar het is een prettige plaats. Wat komen de heeren en dames hier doen? Vertel mij dat nog even en dan zal ik hard wegloopen.’
‘Zij komen hier om te bidden,’ fluisterde Daniël.
‘Wat is bidden?’ vroeg Jessica.
‘Maar kind!’ riep Daniël in groote verlegenheid.
‘Wel, zij knielen in die banken; de meesten echter blijven zitten; en de dominee op den preekstoel zegt aan God wat zij noodig hebben.’
Jessica zag hem aan met zulk eene uitdrukking van verwondering, dat een flauwe glimlach op het ernstig gelaat van den koster speelde.
‘Wat is een dominee en God?’ zeide zij, ‘en hebben dames en heeren iets noodig? Ik dacht dat zij alles hadden wat zij behoeven, mijnheer Daniël.’
| |
| |
‘O!’ riep Daniël, ‘maar nu moet je weggaan, begrijp je. Zij zullen dadelijk komen, en zij zouden zich ergeren, als zij een havelooze, kleine heidin, gelijk jij bent, hier zagen. Dit is de preekstoel, waar de dominee staat en voor hen preekt; daar zijn de banken, waar zij naar hem zitten te luisteren, of misschien gaan slapen; daar is het orgel, dat speelt, terwijl zij zingen. Dáár, nu heb ik je alles verteld, en je moogt nooit weerkomen, nooit.’
‘Mijnheer Daniël,’ zeide Jessica, ‘ik begrijp er niets van. Is er niet een donker hoekje ergens, waar ik mij zou kunnen verstoppen?’
‘Neen, neen!’ viel Daniël haar ongeduldig in de rede, ‘wij kunnen hier geen kleine heidin, zonder hoed of schoenen aan, gebruiken. Kom nu, het is nog maar een kwartier, en ieder oogenblik kan er iemand komen. Ga nu gauw heen!’
Jessica verwijderde zich langzaam naar de roode deur, terwijl zij menigen verlangenden blik achterwaarts sloeg; maar mijnheer Daniël stond aan het einde van de koorgang, haar ontevreden aanziend, zoo dikwijls zij omzag. Zij bereikte eindelijk het portaal, maar reeds naderde er iemand de kerkdeur, en onder een der lantaarns van het hek stond een van hare natuurlijke vijanden: een politieagent. Haar hart klopte snel, maar zij was bij de hand, en in een oogenblik ontdekte zij eene schuilplaats achter een van de deuren, waar zij in kroop om veilig te zijn, totdat het pad vrij zou wezen, en de politieagent verder zou zijn gegaan.
De gemeente begon spoedig op te komen. Zij hoorde het ruischen van zijden japonnen, en kon de
| |
| |
heeren en dames zien voorbijgaan langs de nis tusschen de deur en den deurpost, waar zij zich bevond. Eens waagde zij het een harer magere, kleine vingers uit te steken en een fluweelen mantel aan te raken, terwijl de dame die hem droeg, voorbijging, maar niemand betrapte haar op de daad, of vermoedde hare tegenwoordigheid achter de deur. Zij kon zien dat mijnheer Daniël het heel druk had met den menschen hunne plaatsen aan te wijzen; maar er bleef eene uitdrukking van ongerustheid op zijn gelaat, en telkens keek hij angstig naar buiten in de duisternis, en vroeg zelfs eens aan den politieagent, of hij niet een haveloos kind had zien rondloopen. Na een poos begon het orgel te spelen, en Jessica, in haar schuilhoek gezeten luisterde verrukt naar de liefelijke muziek. Zij wist niet wat haar deed schreien, maar de tranen kwamen zoo overvloedig, dat het niet hielp, of zij de hoeken van hare oogen al met hare harde knokkels afveegde; daarom ging zij op den grond liggen, bedekte haar gelaat met de handen, en weende zonder terughouding. Toen het zingen gedaan was, kon zij slechts een verward geluid opvangen, als van eene stem, die sprak. Het portaal was nu ledig, en de roode deuren waren gesloten. Ook de politieagent was verdwenen. Dit was het oogenblik om te ontsnappen. Zij stond van den grond op met een gevoel van vermoeidheid en droefgeestigheid; en terwijl zij weemoedig dacht aan het licht, de warmte en de muziek daar binnen de gesloten deuren, stapte zij naar buiten in de koude, donkere straat, en keerde met een bezwaard gemoed langzaam huiswaarts.
|
|