plaats op de ledige mand in. In zijne oogen scheen zij zelfs een weinig magerder en zeker haveloozer dan te voren; en hij legde een heel broodje, een oud, dat van den voorraad van gisteren was overgebleven, op haar schoot, terwijl zij het kopje koffie aan hare lippen bracht met hare verkleumde handen.
‘Hoe heet u?’ vroeg zij, naar hem opziende met hare doordringende oogen.
‘Hoe zoo?’ vroeg hij aarzelend, alsof hij niet gaarne zooveel van zichzelf vertelde: mijn voornaam is Daniël.’
‘En waar woont u, mijnheer Daniël?’ vroeg zij.
‘Wel, nu nog mooier!’ riep hij uit, ‘als je brutaal wordt, moet je maar liever weggaan. Wat gaat het je aan waar ik woon? Ik verzeker je, dat het mij niet kan schelen, waar jij woont.’
‘Ik wilde u niet beleedigen,’ zeide Jes nederig: ‘ik dacht maar dat ik wel zou mogen weten, waar een goed man, zooals u, woont. U bent een zeer goed man, nietwaar, mijnheer Daniël?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij onrustig, ‘ik ben bang van niet.’
‘O ja, dat bent u wel, en u weet het ook wel,’ vervolgde Jes. ‘U zet goed koffie, puik! en de kadetjes zijn ook best! Ik heb u honderden malen gezien, voordat u mij zag, en de politie laat u met rust, en zegt u nooit van weg te gaan. O ja! u moet een zeer goed man zijn.’
Daniël zuchtte, en zette zijn aardewerk heen en weêr, in ernstige gedachten verdiept, als peinsde hij over het begrip van goedheid van het kind. Hij zette goed koffie, en de politie liet hem ongemoeid! Dat