zij, de magere schouders ophalende om haar jurk hooger aan den hals te trekken; ‘maar het regent buiten zoo, en moeder is den geheelen nacht weg geweest en heeft den sleutel meegenomen; en het is zoo heerlijk de koffie te ruiken, en de politieagent heeft mij niet verjaagd sedert ik hier sta. Hij denkt, dat ik een klant ben, die zijn ontbijt gebruikt.’ En het kind lachte spottend bij de gedachte aan zichzelf en den politieagent.
‘Je hebt zeker nog geen ontbijt gehad,’ zeide de eigenaar van het koffiestalletje op denzelfden zachten, vertrouwelijken toon, over zijn stalletje leunende, zoodat zijn gezicht bijna de magere, scherpe trekken van het kind aanraakte.
‘Neen,’ antwoordde zij koeltjes, ‘en ik zal erg hongerig zijn, tegen dat ik mijn middagmaal krijg, dat is zeker. U hebt niet vaak ergen honger, wel, mijnheer! Ik heb er nog geen pijn van in mijn ingewanden, maar tegen dat ik eten krijg zal het erg genoeg zijn, dat verzeker ik u. Ja, heel erg!’
Zij wendde zich om met een veelbeteekenend hoofdknikken, als wilde zij zeggen dat zij ervaringen in het leven had opgedaan, die hem geheel vreemd waren; maar vóór zij een half dozijn stappen gedaan had, hoorde zij de zachte stem, nu wat harder, haar roepen, en in een oogenblik was zij weêr bij het stalletje terug.
‘Kruip hier maar in,’ zeide de eigenaar met een voorzichtig gefluister, ‘hier is wat overgebleven koffie en een paar korstjes brood. Hier, maar je moogt nooit weer komen, hoor! Ik geef nooit aan bedelaars, en als je gebedeld hadt, zou ik de politie geroepen