Geschapen om te scheppen?
(1997)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermdOpvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860
[pagina 81]
| |
III Analyse en vergelijkingIn de eerste twee hoofdstukken zijn de Nederlandse opvattingen over vrouwen en schrijverschap in de periode 1815-1860 beschreven. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op de vergelijking tussen de Nederlandse opvattingen in de periodes 1815-1860 en en die tussen 1898-1930, en, ten tweede, tussen die in Nederland en die in het buitenland in de negentiende eeuw. In Nederland en daarbuiten en zowel in de negentiende eeuw als daarna worden vrouwen beoordeeld volgens een ‘dubbele moraal’: als een vrouw schrijft ‘als een vrouw’, wordt ze op literaire gronden neergesabeld; als ze schrijft als een man (lees: ‘goed’) wordt ze aangevallen op haar gebrek aan vrouwelijkheid. Tevens wordt aandacht geschonken aan de waarde van ‘de doorbraakgedachte’, die nog al eens is aangevoerd ter verklaring van het ontstaan van die specifieke opvattingen over mannelijk en vrouwelijk schrijverschap en wordt nader ingegaan op de rol van genres bij de instandhouding van het hiërarchisch onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke auteurs. | |
De vrouwenroman tussen 1898 en 1930In 1992 verscheen Een hoofdstuk apart, waarin Erica van Boven verslag doet van haar onderzoek naar de beeldvorming rond ‘vrouwenromans’ tussen 1898-1930. Uit haar onderzoek blijkt dat het verzet tegen door vrouwen geschreven romans in deze periode sterk toeneemt. Zij noemt als steeds terugkerende verwijten de overdadige beschrijving en de onbeduidende inhoud (Van Boven 1992: 78 en 86). Het negatieve oordeel blijkt slechts in beperkte mate het gevolg van veranderde literaire inzichten; doorslaggevend zijn de gangbare opvattingen over ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’. Van Boven reconstrueert de ideologische achtergrond van de critici door studie van de wetenschappelijke opvattingen over ‘vrouwen’ en ‘vrouwelijkheid’, zoals in Geschlecht und Charakter. Eine prinzipielle Untersuchung (1903) van Otto Weininger en Psychologie der vrouwen (1911) van G. Heymans. Dit resulteert in een lijst van kenmerken van de vrouwelijke psyche, zoals emotionaliteit, subjectiviteit, intuïtie, en gebrek aan verstand en logica (Van Boven 1992: 207). Van Boven komt tot belangrijke resultaten, en haar onderzoek biedt mij de mogelijkheid het vrouwbeeld (ook) vanuit diachroon perspectief te onderzoeken. De door Van Boven onderzochte wetenschappelijke theorieën van Weiniger en Heymans blijken een denkpatroon over mannelijkheid en vrouwelijkheid te volgen dat al in de laatste decennia van de achttiende eeuw is ontstaan. | |
[pagina 82]
| |
1815-1860 en 1898-1933: een vergelijkingDe geslachtskaraktertheorie bepaalt vanaf 1800 tot ver in de twintigste eeuw het denken over mannelijkheid en vrouwelijkheid en - al is de invulling variabel - zij verandert gedurende deze periode niet wezenlijk van vorm. Dit verklaart waarom de opvattingen van literaire critici over ‘vrouwenromans’ en ‘vrouwelijke auteurs’ in de eerste helft van de negentiende eeuw niet fundamenteel anders zijn dan die uit de eerste decennia van de twintigste eeuw. Zowel in de eerste helft van de negentiende eeuw als in de eerste decennia na 1900 vindt het merendeel van de critici dat vrouwen zich positief onderscheiden door hun kennis van het gevoelsleven, oog voor detail, kennis van het gezinsleven en hogere morele normen. Schrijfsters onderscheiden zich negatief door de onbeduidendheid van de inhoud van werken, overdadige beschrijving, sentimentaliteit, en door gebrek aan abstractievermogen en objectiviteit. Cruciaal is dat de critici een ‘dubbele kritische norm’ hanteren, ‘dubbel’ omdat ze tegengestelde eisen stellen (Showalter 1979). Wat een schrijfster als vrouw siert, maakt haar literair minderwaardig. Omdat niets zo aanstootgevend wordt gevonden als een vrouw die haar vrouwelijke karakter verloochent, moeten schrijfsters, als het aan de critici ligt, ‘vrouwelijkheid’ laten prevaleren boven artistieke waarden. In minder wetenschappelijke termen uitgedrukt: 't is nooit goed of het deugt niet. Dit zie je bijvoorbeeld in de steeds herhaalde kritiek dat Toussaint minder goed is in de schildering van vrouwelijke dan van mannelijke personages en alleen de ondeugden van vrouwen scherp over het voetlicht wist te brengen. ‘De vrouwen worden, gelijk meer het geval was, ook hier weder stiefmoederlijk door de schrijfster behandeld’, schrijft bijvoorbeeld Arnold Ising in 1852 over Toussaint. Zij schijnt in de vrouwenkarakters vooral met gloed en met waarheid te kunnen teruggeven fierheid en verzet, toorn en wraakzucht. (...) Maar zachte, vrouwelijke gevoelens weet onze romancière niet zoo goed weêr te geven; beproeft zij het, dan geraakt zij meest buiten de waarheid en dobbert tusschen exaltatie en sentimentaliteit (Ising 1852: II, 52). Moest dergelijke kritiek niet ook bewijzen dat ‘mannelijk’ schrijverschap bij een vrouwelijke auteur onvermijdelijk ten koste zou gaan van haar ‘vrouwelijkheid’? De dubbele kritische norm blijkt op verschillende gebieden. Ik noem nu eerst de punten waarin Van Bovens bevindingen over de periode 1898-1930 overeenkomen met die van mij over de jaren 1815-1860. De critici verwachten dat vrouwen schrijven over het gevoels- en het gezinsleven, maar verwijten de schrijfsters de beperktheid van hun onderwerpskeuze (Van Boven 1992: 214-217). Vrouwen worden geacht niet veel over geschiedenis, economie, politiek en sexualiteit te weten en schrijfsters mogen er dus niet over schrijven, | |
[pagina 83]
| |
Ill. 33: De prent ‘Voor wie?’ van Alexander Ver Huell verscheen in 1873-1874 in het album Jeugd, studentenschetsen.
maar tegelijkertijd maakt dat hun romans minder waardevol (Van Boven 1992: 222). Omdat vrouwen ‘gevoeliger’ zouden zijn dan mannen wordt van een vrouwelijke schrijver verwacht en verlangd dat die gevoeligheid in het werk tot uitdrukking komt, maar daarna wordt de schrijfster sentimentaliteit verweten (Van Boven 1992: 209). Een schrijfster die rationeel en redenerend schrijft, wordt onvrouwelijk gedrag verweten (Van Boven 1992: 240-242) maar wie die dit niet doet, maakt zich schuldig aan vrouwenlogica (Van Boven 1992: 230, 240-242). Vrouwen zijn van nature niet in staat tot objectiviteit, tot het nemen van een zekere afstand van hun omgeving, en een vrouw die schrijft zou dus altijd ‘subjectief’ moeten schrijven; tegelijkertijd wordt van de literatuur een dergelijke objectiviteit verlangd (Van Boven 1992: 226-227). Een vrouw is, zo stelt men, van nature zedelijker dan de man, en dus worden aan het werk van vrouwelijke auteurs hogere zedelijke normen gesteld; dit heeft echter tot gevolg dat vrouwen niet over het hele leven, in al zijn facetten, met zijn goede en slechte kanten, mogen schrijven maar tegelijk hun werk beperktheid wordt verweten (Van Boven 1992: 248-253). | |
[pagina 84]
| |
Er zijn echter ook verschillen. Het belangrijkste is dat rond 1900 niet meer gestreden wordt over de vraag of vrouwen überhaupt mogen schrijven. Dat vrouwen buiten de huiselijke kring treden en schrijven voor geld is rond 1900 blijkbaar aanvaard, terwijl het in de eerste helft van de negentiende eeuw voor velen de vraag was of een vrouw recht van schrijven heeft. Rond 1840 schrijft Nicolaas Beets aan Kneppelhout: De vrouw, die als Schrijfster optreedt, is eene overloopster naar het vijandelijke leger, die door haar sexe gefusilleerd moest worden. Zij verraadt de zwakke posten van haar geslacht en zegt welke lunettes van 't vrouwelijk quant-à-moi onhoudbaar zijn. Die naïve confessies van vrouwelijke zwakheid stuiten zelfs den man, die er wel naar raden wil, die er zelfs het vrouwelijk geslacht meê plagen wil, maar die 't uit haar eigen mond niet hooren wil (geciteerd naar Sikemeijer 1921: 118).
Dezelfde Nicolaas Beets ziet in 1870 (...) geen reden om er aan te twijfelen dat de vrouwelijke geest niet in het bezit zou wezen van alle die vatbaarheden en organen, die, op mannelijke wijze gevoed, gekweekt en geoefend, het vrouwelijk geslacht tot de hoogste ontwikkeling in wetenschap en kunst zouden in staat stellen (Beets 1870: 5).
Beets was met zijn tijd meegegaan. Maar dat is niet het enige verschil. Critici uit de jaren 1898-1930 zijn van oordeel dat vrouwen niet buiten hun sexe kunnen treden en dus geen mannelijke personages kunnen schetsen, terwijl het de mannen aangeboren vermogen tot objectiviteit hen in staat stelt zowel mannelijke als vrouwelijke personages te schetsen (Van Boven 1992: 219, 225-226). In de eerste helft van de negentiende eeuw wordt in Nederland van vrouwen niet verwacht dat ze mannen goed kunnen beschrijven, maar wordt ook van mannelijke auteurs niet vereist dat ze vrouwelijke personages goed tot leven kunnen wekken. Dit bleek hierboven bij Potgieter (zie blz. 30) en wordt ook vroeg in de negentiende eeuw geformuleerd: Het is onmogelyk dat twee wezens van onderscheiden geslacht elkander ooit geheel doorzien kunnen (...) met waarheid kunnen mannen slechts van mannen, en vrouwen slechts van vrouwen spreken (Anon. 1807a: 142).
Een ander verschilpunt is dat vrouwelijke auteurs in de eerste decennia van de twintigste eeuw epigonisme, gebrek aan persoonlijkheid, wordt verweten (Van Boven 1992: 234-237), een bezwaar dat ik tussen 1815 en 1860 niet heb aangetroffen. Het streven naar oorspronkelijkheid staat rond het midden van de negentiende eeuw blijkbaar minder op de voorgrond. Verschillend is ook de verklaring van de gedetailleerde schildering bij vrouwelijke schrijvers. In het begin van de twintigste eeuw wordt deze kopieerlust geweten aan het | |
[pagina 85]
| |
typisch vrouwelijke gebrek aan originaliteit en scheppingskracht (Van Boven 1992: 237-239), terwijl vijftig jaar eerder het gebrek aan abstractievermogen hiervoor verantwoordelijk wordt gesteld.
Ill. 34: Het gedicht van De vrouwen, van H.A. Spandaw, verscheen in 1807. In 1809 kwam een tweede, gewijzigde uitgave op de markt. In 1857 verscheen de vierde, geïllusteerde uitgave, waarvan hier de titelpagina is afgedrukt en de illustratie bij de openingsregels.
Van mijn geboorte af aan, in de eerste vaag van 't leven,
Toen de onvergeetbre vrouw, tot moeder mij gegeven,
Mij spelende onderwees; toen in den kinderkring,
Ik uit haar schoone ziel gevoel voor 't schoone ontving,
En, dartlende aan haar zij', haar zachte deugd vereerde;
Van 't eerste tijdstip, dat ik onderscheiden leerde,
Dat ik den rijkdom, door natuur ten toon gespreid,
Aanschouwde, en 't zalig één in haar verscheidenheid;
En uit haar wondren, uit haar schoone en groote werken
De magt en wijsheid van een' Schepper mogt bemerken,
Die 't al uit liefde, uit liefde alleen, heeft voorgebragt,
En 't al uit liefde groei en leven schonk en kracht,
Mogt gij, ô Vrouwen! mijn bewondrende aandacht wekken:
Ik meende in u iets grootsch, iets Godlijks schier te ontdekken...
Wat schoonheên ik ook zag, wat wondren zonder tal,
De Vrouw was in mijn oog het pronkstuk van 't heelal.
| |
[pagina 86]
| |
Een ander verschil is dat in de eerste helft van de negentiende eeuw de vrouw vaak geschikt wordt geoordeeld als criticus op te treden. Men acht dit in overeenstemming met haar niet-scheppende, passieve karakter, haar intuïtieve wijze van oordelen en vooral met haar taak als bewaakster van de zedelijkheid: ‘haar zuivere smaak, door geen gronden van wetenschap maar alleen door haar onbedorven gevoel geleid, spreekt een onpartijdig en regtvaardig oordeel uit’, schrijft bijvoorbeeld iemand in 1854 (R. 1854: 5; zie ook Kist 1819: 48 over Gellert en Anon. 1828c: 155-157 over Feiths opvattingen over de vrouw als criticus). In het begin van de twintigste eeuw acht men vrouwen echter in verband met hun beperkte verstandelijke vermogens niet geschikt voor het schrijven van kritieken (Van Boven 1992: 240). Deze verschuiving heeft echter ook te maken met de veranderde opvatting over de taak en de plaats van de kritiek. In de eerste helft van de negentiende eeuw heeft zij bovenal een voorlichtende taak; in de tweede helft stijgt de status van de kritiek, wordt meer en meer tot opinievormende kracht, die niet de gemiddelde lezer maar de vooruitstrevende kunst dient. Daardoor wordt kritiek ‘mannenwerk’. Tegelijkertijd verandert in de eerste decennia van de twintigste eeuw ook het algemene beeld van de vrouw: van nature zedelijker dan de man naar zinnelijker (Van Boven 1992: 242, 248). En dit is het laatste verschilpunt tussen de periode 1830-1860 en 1898-1930. Van demonisering van de vrouw is in de eerste helft van de negentiende eeuw weinig te bespeuren, van idealisering des te meer. Belangrijker dan de verschillen zijn de overeenkomsten. De algemene conclusie van Van Boven luidt dat tussen 1898 en 1930 de literaire, sociologische en ideologische normen veranderen en dat ook hun onderlinge verhouding verandert, maar dat de dubbele moraal een constante is (Van Boven 1992: 266). Voor de periode 1815-1860 geldt hetzelfde. | |
Vrouwenauteurs in internationaal perspectiefDe invloed van 1848 is uiteraard geen exclusief Nederlands verschijnsel. Na april 1848 is het ook in Frankrijk (Poldervaart 1991: 140) en Duitsland (Blinn 1984b: 56) even gedaan met de feministische beweging. Ook daar verdwijnt na 1848 de aandacht voor de sociale roman en groeit de waardering voor de roman waarin niet maatschappelijke vraagstukken maar het lot van het individu met zijn geestelijke crises centraal staat (Hoock-Demarle 1991: 219; Marx 1983: 448). Ook daar treden sterk restauratieve tendenzen in en worden de vrouwen uit het net verworven publieke domein verdrongen (Möhrmann 1977: 151). Ook daar betekent ‘1848’ voor de vrouwen een verschuiving van ‘rechten’ naar ‘plichten’. De opvattingen van de Nederlandse critici over vrouwen en schrijverschap stemmen overeen met die van hun buitenlandse tijdgenoten. Elaine Showalter komt voor Engeland tot de volgende conclusie: | |
[pagina 87]
| |
If we break down the categories that are the staple of Victorian periodical reviewing, we find that women writers were acknowledged to posses sentiment, refinement, tact, observation, domestic experiene, high moral tone, and knowledge of female character; and thought to lack originality, intellectual training, abstract intelligence, humor, self-control, and knowledge of male character. Male writers had most of the desirable qualities: power, breadth, distinctness, clarity, learning, abstract intelligence, shrewdness, experience, humor, knowledge of everyone's character, and openmindedness (Showalter 1979: 90).Ga naar eind1
Ook in Duitsland (Möhrmann 1977: 3; Marx 1983: 435; Treder 1988) en Frankrijk (Planté 1989) worden vrouwelijke schrijvers als aparte categorie behandeld en worden de vrouwelijke auteurs gebonden aan de huiselijke, schijnbaar door de natuur bepaalde ‘vrouwelijke’ sfeer, terwijl zeker na 1850 ook daar van romans wordt geëist dat ze een objectief totaalbeeld van de maatschappij geven, en ‘objectiviteit’ wordt geïdentificeerd met de dominerende, masculine waarden van de burgerij (Lanser 1992: 88). In geheel Europa wordt rond het midden van de negentiende eeuw de dubbele kritische norm aangehouden dat vrouwelijke deugden onverenigbaar zijn met vrouwelijk schrijverschap (zie voor Engeland Poovey 1989: 240; voor Duitsland Hoock-Demarle 1991: 203; voor Spanje Kirkpatrick 1989: 87-96). Volgens Planté is de ‘femme auteur’ een uitvinding van de negentiende eeuw, worden vrouwelijke auteurs sinds 1800 door de kritiek naar andere maatstaven beoordeeld en ontstaat in de jaren veertig, en vooral na 1848, een klimaat waarin intellectuele aspiraties van vrouwen op groot verzet kunnen rekenen (Planté 1989: 13, 42-45). Showalter beschouwt de jaren tussen 1850-1870 als een periode waarin de specifieke kritiek over vrouwelijke auteurs en theoretische verhandelingen over de eigen vrouwelijke aard enorm toeneemt (Showalter 1979: 74). De ontwikkelingen in Nederland lijken derhalve in de pas te lopen met die in Frankrijk en Engeland. Marita Mathijsens mening dat in Nederland vrouwen ‘tot ver in de negentiende eeuw’ niet als een aparte categorie worden beschouwd (Mathijsen 1987: 78) en dat vrouwelijke auteurs dus niet anders worden beoordeeld dan hun mannelijke collega's (Mathijsen 1977: 43) is, zo blijkt uit mijn onderzoek, in ieder geval niet juist. Ook in Nederland worden ‘vrouwelijke schrijfsters’ sinds het begin van de negentiende eeuw in toenemende mate als aparte groep behandeld en systematisch negatief bejegend, waarmee de letterkundige ontwikkelingen enigszins vooruit blijken te lopen op de algemene tendens die Van Essen (1985, 223-225) signaleert, namelijk dat na 1840 in Nederland meer de nadruk komt te liggen op arbeidsverdeling naar sekse. Verschillende buitenlandse onderzoekers wijzen erop dat vrouwen anoniem publiceren of een, al dan niet mannelijk, pseudoniem gebruiken. In Frankrijk mogen schrijfsters vaak niet de naam van hun echtgenoot voeren (Dejean 1991: 3; Planté 1989: 30). Het gebruik van de naam van de man lijkt tot 1860 in Nederland niet bezwaarlijk: Van Meerten-Schilperoort, Bosboom- | |
[pagina 88]
| |
Toussaint, Van Calcar-Schiotling, Van Westhreene-Kits van Heijningen, Mackenstein-Koning voeren allen de naam van hun echtgenoot. Wel presenteren verschillende schrijfsters zich gedeeltelijk anoniem: ze verhullen niet hun sekse, maar wel hun ware naam. Hun werk verschijnt onder een voornaam (Elise, Johanna, Estella, Clara, Anna, Henriëtte Maria L***), of als Mevr.*** of Mej.***. Daarbij moet echter de kanttekening worden gemaakt dat het in de negentiende eeuw voor zowel mannen als vrouwen als fatsoenlijk geldt anoniem of onder pseudoniem te debuteren. De kritiek moet oordelen of de eersteling van genoeg talent blijk geeft om door meer werken te worden gevolgd. Die werden soms gepresenteerd als een werk van ‘de schrijfster van Te laat’, of die ‘van De kleine pligten’ maar verschijnen meestal met naam en toenaam. Of deze gewoonte bij vrouwen langer stand houdt dan bij mannelijke auteurs weet ik niet. Frankrijk telt in de negentiende eeuw vijfenzeventig schrijfsters, waarvan er zestien een mannelijk pseudoniem voeren (Dudovitz 1990: 77). Showalter beschouwt het als een historische breuk dat vrouwen zich van een mannelijk pseudoniem gingen bedienen, omdat daaruit blijkt dat het besef ontstaat dat de wil tot schrijven in strijd is met de status als vrouw (Showalter 1979: 19).Ga naar eind2 Volgens Showalter begint het gebruik van mannelijke schuilnamen door schrijfsters rond 1840; volgens Lanser komt het echter vooral na 1860 tot ontwikkeling (Lanser 1992: 88). Mannelijke pseudoniemen heb ik in Nederland (met uitzondering van één ‘Johanna’, die zich als ‘Johannes’ aan het publiek presenteert) niet aangetroffen. Namen als ‘A.L.G. Toussaint’ of ‘M.A.A. Boëseken’ zijn in beginsel sexeloos, en dus zullen de critici verwachten dat achter deze namen een ‘normale’, dus mannelijke auteur schuilgaat. Hierbij moet ik echter een kanttekening maken. Wie de bijgevoegde bibliografie bekijkt, kan zien hoe vaak mannelijke schrijvers en vertalers, zowel op het titelblad van boekwerken als in de ondertekening van een artikel, melding maken van hun maatschappelijke functies en hun titels, als predikant, hoogleraar, stadsgeneesheer, dr, mr of Hofraad. Alleen adellijke dames kunnen zich met een titel tooien, en deden dit dan ook vaak. Schrijfsters zonder blauw bloed hebben zich nooit van dergelijke autoriteitsversterkende middelen kunnen bedienen. Maatschappelijke functies en wetenschappelijke kwalificaties staan voor vrouwen niet open en wanneer vrouwen zich bijvoorbeeld als ‘A.L.G. Toussaint’ aan het publiek presenteren, vallen ze bij voorbaat onder de niet-gestudeerden. | |
De doorbraakgedachte: een verklaring?De verklaring van het ontstaan van het systematische onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke schrijvers is langs verschillende wegen gezocht. Het is duidelijk dat de literaire kritiek nauw verbonden is met de ‘geslachtskaraktertheorie’, die in de tweede helft van de achttiende eeuw opkomt, en | |
[pagina 89]
| |
waarin systematisch onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijke kenmerken, kwaliteiten en waarden enerzijds en vrouwelijke anderzijds.Ga naar eind3 Speciaal voor de letterkunde wordt nog al eens een ander argument aangevoerd: de doorbraakgedachte. Deze heeft drie varianten: men wijst ten eerste op de explosieve kwantitatieve groei van het aantal schrijfsters; daarnaast op de perceptie van een dergelijke groei en, ten derde, op een kwalitatieve doorbraak van vrouwelijke auteurs. Diverse auteurs begrijpen de theorievorming rond vrouwelijke auteurs als een reactie op het sterk stijgende aantal vrouwelijke schrijfsters. Het blijkt echter niet alleen moeilijk vast te stellen over welke aantallen het precies gaat, maar ook is er geen eenstemmigheid over het tijdstip waarop die doorbraak zou hebben plaatsgevonden. Het aantal vrouwelijke schrijvers in de Franse literatuur is volgens de één nooit zo groot geweest is als tussen 1640 en 1715 (Dejean 1991: 5), terwijl anderen wijzen op de explosieve groei van het aantal vrouwelijke Engelse schrijvers gedurende de gehele achttiende eeuw (Spender 1987; Turner 1994: 31-59). Volgens Bovenschen (1980: 213) staat de roman voor Duitse vrouwen echter pas open nadat rond 1775 de thematisering van het private en het gevoel in de roman belangrijker werd. Sommige auteurs spreken over een ongekende toename van het aantal Duitse schrijfsters rond 1800 (Sengle 1971: 102-103; Frederiksen 1980: 88; Goetzinger 1988: 87); de grote doorbraak in Duitsland wordt echter ook rond 1840 gesitueerd (Möhrmann 1977: 3, 60). In Nederland zou pas rond 1870 sprake zijn van een ‘golf’ damesschrijvers' die de markt ‘overspoelde’ (Mathijsen 1977: 45); maar een dergelijke ‘golf’ wordt ook rond 1900 waargenomen (Van Boven 1992: 9), terwijl Korevaart voor de periode 1814-1840 toch al tot zo'n veertig Nederlandstalige schrijfsters kwam (Korevaart 1988: 93, noot 6). Ondanks deze nationale verschillen tussen de momenten waarop de doorbraak zou hebben plaatsgevonden, is er in de verschillende landen eenstemmigheid in de opvattingen over vrouwen en schrijverschap. Het idee dat het feitelijk aantal schrijfsters dat op een bepaald moment optreedt een verklaring biedt, is volgens anderen dan ook onjuist. Het gaat niet om aantallen, maar om beeldvorming. Showalter wijst erop dat die enorme aantallen vooral ‘in the eye of the male beholder’ bestaan en dat het gepraat erover veeleer een graadmeter is voor de angst van de critici. Volgens haar schommelt het percentage vrouwelijke auteurs tussen 1800 en 1935 constant rond de 20% (Showalter 1979: 39-40). Ook Van Boven verklaart een deel van de irritatie van de critici uit het door critici zelf ‘in het leven geroepen beeld van enorme aantallen’ (Van Boven 1992: 111). Dit heeft een opvallende parallel in de door Schenda geconstateerde discrepantie tussen de klachten van negentiendeeeuwse hogere burgerij over de ‘leeswoede’ van de massa en de enorme boekproductie enerzijds, en het feitelijk leesgedrag en de werkelijke boekproductie anderzijds (Schenda 1970: 87-88). Ook hier lag angst voor emancipatie, ditmaal voor die van het volk, aan de beeldvorming ten grondslag. Volgens Elaine Showalter is de sterke meningsvorming over vrouwelijke auteurs rond het midden van de negentiende eeuw vooral het gevolg van een | |
[pagina 90]
| |
kwalitatieve doorbraak. Het aantal literair hoogstaande romans uit vrouwelijke pen is rond die tijd haars inziens dusdanig gestegen dat de recensenten er niet onderuit kunnen te erkennen dat vrouwen tot veel in staat zijn (Showalter 1979: 74). De werking van dit mechanisme heb ik ook in Nederland aangetroffen, waar de meningsvorming zich sterk laat leiden door de literair hogelijk gewaardeerde werken van A.L.G. Bosboom-Toussaint. Tegelijkertijd geldt mijns inziens voor het gebruiken van de kwalitatieve norm als verklaringsgrond hetzelfde als voor de kwantitatieve: zij ligt ‘in the eye of the beholder’. Het idee van een ‘doorbraak’, of het nu in kwalitatieve of in kwantitatieve zin is, is de keerzijde van de uitsluitingsmechanismen waarbij vrouwelijke auteurs buiten de officiële literatuur worden gedrongen en dus, in de ogen van de kritiek en de literatuurhistorici, steeds opnieuw moeten doorbreken. Dergelijke uitsluitingsmechanismen - de dubbele kritische norm is er één van - hebben de afgelopen jaren veel aandacht gekregen (zie bijvoorbeeld Russ 1984; Spender 1987). Dergelijk onderzoek staat sterk onder invloed van deconstructieanalyses van gender als die van Scott (1988). Het uitgangspunt is dat betekenissen worden geconstrueerd door uitsluiting, waarbij hiërarchie en macht altijd meespelen. Bij deze uitsluitingsmechanismen spelen ‘genres’ een belangrijke rol. | |
De vrouwenroman. Een genre apart?In 1853 spreekt Potgieter er zijn verwondering over uit dat de hausse van huiselijke poëzie van de zogenaamde jonge school in de eerste helft van de negentiende eeuw, die ging over het ‘gezellig verkeer, huiselijk heil en lief en leed des gemoeds’ (denk aan de werken van Tollens) niet meer vrouwelijke dichters heeft opgeleverd (Potgieter 1853: 282). Volgens de gangbare opvatting sluiten huiselijke onderwerpen inderdaad aan bij de natuurlijke aanleg van vrouwen en daarom zou ‘huiselijke poëzie’ bij uitstek passend voor vrouwen zijn. De passendheid geldt echter slechts het ‘huiselijke’; anders ligt het met de ‘poëzie’. In de eerste helft van de negentiende eeuw neemt de dichtkunst in de genrehiërarchie de hoogste plaats in en dit heeft tot gevolg dat vrouwen zich bij voorkeur niet in dichtvorm tot het publiek wenden.Ga naar eind4 Voor vrouwen is schrijven als zodanig al een teken van overmoed; vrouwen die poëzie op de markt brengen, zouden nog een grens overschrijden en vrouwen met artistieke aanleg begeven zich in overweldigende meerderheid op gebieden van kunst met een laag cultureel aanzien (Higonnet 1993: 236).Ga naar eind5 Vrouwelijke schrijvers richten zich dan ook bij voorkeur op de lager gewaardeerde roman. In de achttiende eeuw is de briefroman zowel door vorm, thematiek als status par excellence het domein der vrouw (Bovenschen 1980: 200 e.v.; Frederiksen 1980: 99); in de negentiende eeuw is de ‘roman intime’ aanvankelijk bij uitstek geschikt voor de vrouwelijke pen. Zolang de lage status van de ‘roman intime’ overeenkomt met die van de vrouw en de bezwaren tegen de huiselijke roman direct verbonden zijn met de natuurlijke tekortkomingen van de vrouw, is er | |
[pagina 91]
| |
geen probleem. Tuchmann en Fortin spreken in dit verband over het sociologische verschijnsel dat ook op de arbeidsmarkt wordt aangetroffen, het ‘empty-field phenomenon’: That is, when a field or occupation is not socially valued, women and other minorities will populate it heavenly. If the field grows in prestige, (white) men may push women (and other minorities) out (Tuchmann/Fortin 1980: 309).
Als in de tweede helft van de negentiende eeuw echter de meer psychologiserende roman aan gezag wint, ontstaat er frictie tussen de status van de roman en die van vrouwen, worden vrouwen van dit genre buitengesloten (Dudovitz 1990: 75), en/of worden ‘vrouwenromans’ als genre getrivialiseerd (Tompkins 1985: 82; Van Boven 1992: 267). Gedurende de gehele periode worden ‘vrouwenromans’ als een aparte categorie beschouwd, die vaak groepsgewijs worden besproken, vooral onderling worden vergeleken en in toenemende mate - al is het door de negentiende-eeuwse gewoonte anoniem te recenseren, niet altijd uit te maken - door vrouwen worden gerecenseerd (Van Boven 1992: 16). Een ander probleem doet zich voor wanneer vrouwen schrijven over onderwerpen als de politiek, waarover zij niet geacht worden te schrijven. Dit verbod heeft tot gevolg dat vrouwen alleen verhuld over maatschappelijke zaken schrijven, wat op zijn beurt tot gevolg heeft dat een politieke boodschap door (latere) critici niet wordt gezocht omdat ze verwacht noch vereist wordt. Dejean (1991: 13-15) beschrijft bijvoorbeeld dat de politieke controverses en implicaties van Mad. Lafayettes La princesse de Clèves al snel niet meer worden gezien en deze roman afgedaan wordt als een babbelend vrouwenboek. Elders beschrijft Butler (1982: 98) hoe de politieke dimensie van de romans van Jane Austen al snel na verschijnen onopgemerkt blijft. Door vrouwen geschreven romans die niet voldoen aan het verwachtingspatroon worden zo vervormd naar het beeld van ‘de’ vrouwenroman. | |
Tot slotIn 1998 zullen vrouwen dezelfde opvoeding genieten als mannen, schrijft Gerrit Paape in 1798 in een vrolijke of ernstige ‘revolutionaire Droom’ (Fritschy 1996: 205).Ga naar eind6 Science-fiction is bij uitstek een genre waarin angsten en verlangens worden uitgesproken die in andere genres verhuld blijven. Fantasieën over gelijke scholing en gelijke rechten en plichten voor mannen en vrouwen lijken tot de vaste bestanddelen van toekomstvisioenen te behoren. Nicolaas Donkersloot schrijft in zijn Droomen der toekomst, of een blik in de volgende eeuw in 1846 over een ‘Dames-Congres’ waar vrouwen zich verenigden; Petronella Moens fantaseert in 1817 over een utopische wereld waarin ook vrouwen recht op scholing hebben, en een jaar ervoor speculeert iemand over een verre toekomst waarin ‘vrouwelijke Professorinnen’, ‘Staatsraden, Regenten en | |
[pagina 92]
| |
Regtsbedienaars’ en ‘vrouwelijke Hoplieden en Generalinnen’ zullen verschijnen (Anon. 1816d: 385). Iedere maatschappij wil de productie van het spreken controleren, selecteren, organiseren en herdistribueren, schreef Michel Foucault in 1971 (Foucault 1996: 37). Het ‘geslacht’, het ‘mannelijke’ en het ‘vrouwelijke’, zijn in de negentiende eeuw belangrijke categorieën in de maatschappelijke ordening en de differentiatie en hiërarchisering van het culturele en maatschappelijke leven. Zo bezien behoren ze tot de begrippen die in een overzicht van de belangrijkste politieke termen uit de negentiende eeuw niet zouden mogen ontbreken. In Kosellecks standaardwerk Geschichtliche Grundbegriffe ontbreken ze echter, een lacune die wat Duitsland betreft onlangs door Ute Frevert is opgevuld (Frevert 1995). Ik heb mijn steentje willen bijdragen door een beschrijving te geven van de ruimte die schrijvende vrouwen in de eerste helft van de negentiende eeuw toegewezen kregen en van de middelen die werden gebruikt om het hiërachische systeem in stand te houden: hoe tegenbewijzen tot uitzonderingen werden verklaard, welke oogkleppen men kon opzetten, hoe schijnbare tegenstrijdigheden door ‘androgynie’ konden worden opgelost. Het is te simpel van een complot te spreken, en het zou ook onzin zijn een schuldvraag te stellen. Belangrijker is de vraag hoe het werkt. Foucaults stelling in De orde van het spreken luidt verder dat men de macht van het spreken wil controleren, selecteren, organiseren en herdistribueren met een bepaald doel, namelijk om de machten en gevaren ervan te bezweren. Als de inspanningen die in de negentiende eeuw werden verricht om vrouwen een geheel of gedeeltelijk spreekverbod op te leggen inderdaad een graadmeter leveren voor de omvang van de angst dat de vrouwelijke stem zou moeten worden gehoord, kan men slechts concluderen dat de angst voor vrouwen enorm was. Maar het was niet de enige angst. Wat ik, naar ik hoop, ook duidelijk heb gemaakt, is dat de negentiende-eeuwers spraken uit een oprechte bekommernis om het behoud van hun maatschappij, beter gezegd: uit een behoefte aan orde. De Franse Revolutie en de opstanden van 1848 waren voor hen traumatisch. Het ‘dit nooit weer’ en het streven naar harmonieuze wederopbouw deed hen grijpen naar middelen en schema's die wij nu mogen afkeuren maar die hen deels vertrouwd waren en deels als een blijk van vooruitgang werden gezien. Het zou niet de laatste keer zijn dat zo wordt gereageerd. Na de Tweede Wereldoorlog heeft Nederland eenzelfde huiselijkheidsoffensief gekend. Ook toen werd door mannen én vrouwen gepredikt dat het de natuurlijke bestemming van de vrouw was te baren, de kinderen op te voeden, het huishouden te verzorgen en de voorwaarden te scheppen waaronder de man buiten de huiselijke kring zijn maatschappelijke taken kon vervullen. Ook daarop is reactie gevolgd. Anders had ik dit boek niet kunnen, niet mogen, schrijven. |
|