Geschapen om te scheppen?
(1997)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermdOpvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860
[pagina 39]
| |
II 1848-1860In 1848 breken her en der in Europa opstanden uit. De angst voor revolutie, voor '48 het vaak bespotte voorrecht van conservatieven, laait ook in Nederland weer op. ‘Hoe is het u, mijne lezeressen, onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden?’, vraagt Mevr. Mackenstein haar lezeressen in juni 1848. ‘Is er zorg en onrust, angst en vrees in uw hart voor de toekomst? Werkt de geest van woeling en opstand, die geheel het menschdom dezer dagen schijnt te bezielen, benaauwend op u terug?’ Gezien de omstandigheden heeft de vrouw volgens Mackenstein niet alleen alle reden, maar zelfs de plicht zich terug te trekken in haar eigen kring. Haar belangrijke taak is het kinderen op te voeden tot orde en gehoorzaamheid (Mackenstein 1848: 27). De reactionaire jaren vijftig vormen, zo zal blijken, de achtergrond en, in negatieve zin, de voedingsbodem van de meer georganiseerde feministische bewegingen die na 1860 ontstaan. | |
Hernieuwd streven naar huiselijkheidTerwijl in de jaren veertig de belangstelling voor politieke kwesties was gegroeid, en de gedachte terrein had gewonnen dat politieke betrokkenheid hoorde bij goed burgerschap, slaat het streven naar openbaarheid na 1848 om in een streven naar verinnerlijking. Men benadrukt dat ‘staatkundig partijschappen verwoestend zijn voor huiselijke deugden’ en ‘dat de man, wien zijne huiselijke genoegens lief en waard zijn, zich in dit opzigt behoort te bepalen tot eene naauwkeurige kennis zijner staatkundige regten, zonder meer’ (Anon. 1852d: 131). Men komt, zoals ik het elders heb geformuleerd, ‘tot inkeer in de “binnenwereld” die zowel de maatschappelijke privésfeer (het gezin) als het innerlijk leven van het individu (de psychologie) omvatte’ (Streng 1995d: 21-22). Terwijl in de jaren veertig het streven naar huiselijkheid als verouderd werd afgedaan, wordt in de jaren vijftig algemeen geconcludeerd dat de revolutie-geest alleen kan worden afgewend door een herstel van de huiselijke waarden. Iemand schrijft: (...) men moet wel een vreemdeling wezen in het gebied der nieuwere geschiedenis, om niet te weten dat die zucht naar verandering en omkeering voornamelijk aan het gebrek van zedelijke beginselen is toe te schrijven, | |
[pagina 40]
| |
waarvan het gemis van een waardig familieleven, van eene regtgeaarde opvoeding der kinderen, de voornaamste oorzaak is (R. 1854: 13).
Het huisgezin is immers ‘die aloude wieg der burgermaatschappij’ en heeft een ‘albeslissenden invloed op de zedelijk-godsdienstige ontwikkelings des volks’, en op den duur is, zo stelt men, alleen daarvan de bloei of het verval van staten afhankelijk (Van Heusde 1850: 421; zie ook Meerten 1851 en Anon. 1852c). De herwaardering van de huiselijke waarden onder invloed van de angstgolf die is veroorzaakt door de revoluties van 1848 heeft belangrijke gevolgen voor de opvattingen over de positie van de vrouw. Steeds wordt benadrukt dat haar domein uitsluitend het huiselijk leven is. De jeugdige schrijver/criticus H.J. Schimmel, bijvoorbeeld, stelt dat de man, die voor de inkomsten moet zorgen, verplicht is buitenshuis contacten aan te knopen, terwijl de vrouw daarentegen het middelpunt is van het gezin (Schimmel 1856: 823-824), of, zoals een ander het formuleert: De man streeft naar buiten, in het gewoel der wereld, in het stormachtige leven; hij wordt door dapperheid, moed, eerzucht en den dorst naar bezittingen gedreven; de kracht, die in hem heerscht, zoekt naar eene gelegenheid zich te uiten en te ontwikkelen; de zachtere neigingen en hoedanigheden, het fijnere gevoel van zedigheid en betamelijkheid, de zoete overreding zijn het eigendom, de attributen der vrouw (...) (Anon. 1856c: 57).Ga naar voetnoot1
Het verschil tussen man en vrouw wordt ook als volgt uitgedrukt: Men zou kunnen zeggen, dat de plant even als de vrouw, zich slechts tot haren engen levenskring beperkt ziet, die zij slechts verlaat, wanneer zij daaraan door eene hand van elders met magt wordt onttrokken, terwijl het dier, even als de man, onbeperkt door de wijde wereld omdoolt (Anon. 1851a: 151).
‘Behoort het niet onder de gunstige verschijnsels onzer dagen’, schrijft een recensent naar aanleiding van de verschijning van Janssonius' dichtbundel Vrouwenleven. Zangen des geloofs en der liefde, (...) dat de aandacht meer dan vroeger op de verhevene roeping van de zwakkere helft van ons geslacht gevestigd wordt? Getuigt menig schrift, in de letterkunde van verschillende volken in den laatsten tijd verschenen, niet, hoe men meer algemeen doordrongen wordt van de overtuiging, dat de vrouw een onberekenbaren [onschatbare] invloed uitoefent? (X. 1854: 221-222).
De criticus overdrijft niet. In de jaren vijftig verschijnt een vloed van artikelen over de cruciale betekenis van vrouwen. Overal wordt benadrukt ‘hoe over | |
[pagina 41]
| |
het algemeen de ontwikkeling en het geluk der menschheid zich op vrouwelijke deugd en vrouwelijke leiding gronden’ (Van der Hoeven 1854: 129). Op de eerste plaats betreft dit de belangrijke rol van vrouwen in huiselijke kring. Bovenal wordt het grote belang benadrukt van vrouwen bij de opvoeding van kinderen tot ordelijke, vlijtige burgers. Om te beginnen moet de moeder het kind zelf de borst geven. ‘Alle zedelijke orde hangt van den pligt der moeders, om hare kinderen zelve te voeden’, schrijft iemand (Anon. 1856a), een opvatting die al door Rousseau was gepropageerd. Ten nauwste daarmee verbonden acht men het belang van vrouwen voor de godsdienstige opvoeding van kinderen, een aspect dat vooral in Engelse godsdienstige romans, zoals Wat eene moeder vermag van Grace Aquilar, wordt benadrukt. Vandaar dat men groot belang hecht aan het religieuze karakter van de vrouw. Een man, aldus J.C. Kindermann, kan zijn werk doen zonder gelovig te zijn, maar een vrouw kan haar taken van echtgenoot en moeder nooit vervullen als ze niet godsdienstig is (Kindermann 1853c: 39). Door zich volledig te richten op de opvoeding van de kinderen dienen de vrouwen niet alleen hun individuele, maar ook het algemene belang. Dit zijn geen nieuwe ideeën - het idee van moederliefde als natuurlijke en maatschappelijke waarde werd ontwikkeld in de laatste decennia van de achttiende eeuw (Badinter 1996: 133) - maar ze worden vaker en met meer klem onder de aandacht gebracht. Een nieuw motief vormt daarbij de nadruk op de rol van de moeder bij de opvoeding van genieën, waardoor vrouwen indirect, namelijk via hun zoons, een grote rol kunnen spelen bij de vooruitgang van kunsten en wetenschappen. Daarbij verwijst men onder andere naar de uitspraak van de Franse historicus Jules Michelet, dat alle beroemde mannen op de eerste plaats zonen van hun moeder zijn en dat het toekomstig lot van een kind wordt bepaald door de moeder (Anon. 1857a).
Ill. 16: Deze afbeelding van een vrouw die haar kind de handjes leert vouwen om te bidden is de illustratie bij het gedicht ‘Moeders leiding’ uit 1855 van ene Clara. Geciteerd zijn de laatste strofen van dit vers.
De moeder gaat hier voor. - Eer' 't wichtje,
Nog met de vreugde op 't aangezigtje,
Het hoofdje neêrvlijt op het dons,
Bidt zij de beên, die God gevallen,
En met haar bidt het kind voor allen;
't bidt voor haar lieven en voor ons.
Gewis, dat is de rijkste zegen
Die moeders van haar God verkregen,
Alzoo hier de onschuld voor te gaan,
En de eerstlingen Hem op te dragen,
Die 't allermeest aan God behagen
En die Hij nimmer af zal slaan.
| |
[pagina 42]
| |
Waarde der vrouwen van Friedrich von Schiller
Eer' zij de vrouwen! zij vlechten en weven
Hemelsche vreugde in het wereldsche leven,
Vlechten den zaligen huislijken band,
En in der Gratiën sluier verborgen,
Voeden ze op 't heilig altaar, door haar zorgen,
't Goede en het schoone met vlijtige hand.
Rustloos en met woeste krachten
Streeft de man naar roem en eer;
Al zijn denken, al zijn trachten
Is al hoog en hooger weêr.
Gierig grijpt hij om zich henen;
Ieder droombeeld jaagt hij na.
Nooit door hooger licht beschenen,
Blijft hij woelen vroeg en spa.
Maar met den blik, die zoo boeit en betoovert,
En onweêrstaanbaar het harte verovert,
Wenkt hem de vrouw te gelukkiger uur;
In hare woning haar plichten betrachtend,
Is zij gebleven, het schijnschoon verachtend,
Minnende dochter van moeder Natuur.
Steeds vijandig in zijn streven,
Gaat de man, vol strijdenslust,
Als een wilde door het leven,
Zonder oponthoud of rust.
Wat hij schiep, vernielt hij weder;
Nimmer is zijn wensch voldaan.
Valt zijn Hydrahoofd ter neder,
Telkens groeit het weder aan.
Doch met een stiller genoegen tevreden,
Plukken de vrouwen de bloem van het heden,
Kweeken zorgvuldig de teedere plant;
Vrijer in hare bescheidene perken,
Rijker dan hij in het stichten en werken,
Scheppen zij vreugde in haar huislijken stand.
Altijd in zichzelf gesloten,
Heeft de koude borst des mans
Nooit de zaligheid genoten
Van der liefde zonneglans,
Van de wisseling der harten.
Zelden stort zijn oog een traan;
Zelfs des levens leed en smarten
Doen zijn streng gemoed niet aan.
Maar als het windje, uit het zuiden gedreven,
Daadlijk de aeolische harpe doet beven,
Zoo ook de voelende ziel van de vrouw.
Teeder beangst voor denkbeeldige rampen,
Die haren boezem van weedom doen kampen,
Paarlen haar oogen van hemelschen dauw.
's Mans gebied erkent geen rede;
't Recht der sterksten is zijn recht:
't Zwaard des Scyths verlaat de scheede
En de Perzer is zijn knecht.
Zijne driften in haar woede
Zijn hem wet op zijn gebied,
En des dwinglands geeselroede
Heerscht waar overreding vliedt.
Doch met den seepter van minzame beden
Weten de vrouwen den man te overreden,
Stillen de tweedragt, die woedend ontstaat,
Leeren de elkander vijandige krachten
Zich in den vorm van de min te verzachten
En te verzoenen wat eeuwig zich haat.
Op 's mans voorhoofd troont verheven,
Als een koningin, de pligt;
Maar de magt, aan haar gegeven,
Maakt hem zijne taak niet ligt.
De overwinning der gedachten
Stelt zijn strijd ook perk en paal:
Eeuwge strijd slechts mag verwachten
De eeuwigheid der zegepraal.
Maar voor de vrouw, die natuur heeft tot rede,
Is deze nu en in eeuwigheid vrede.
Ze is met haar toestand één ziel en één zin.
Zonder voor 't ijdele en dwaze te zorgen,
Leeft zij voor 't heden en schroomt niet voor morgen,
En denkt aan roem en aan waan even min.
| |
[pagina 43]
| |
Ill. 17: Het ook in Nederland veelgeroemde gedicht over de ‘Würde der Frauen’ van Friedrich von Schiller, verscheen oorspronkelijk in 1795. Hier is de eerste volledige Nederlandse vertaling afgedrukt. Zij is gemaakt door H. Frijlink. Daarna volgt de parodie op Schillers lofzang door A.W. von Schlegel uit 1846 (geciteerd naar Blinn 1984a).
Schillers Lob der Frauen. Parodie (1846) van August Wilhelm von Schlegel
Ehret die Frauen! Sie stricken die Strümpfe,
Wollig und warm, zu durchwaten die Sümpfe,
Flicken zerrissene Pantalons aus;
Kochen dem Manne die kräftigen Suppen,
Putzen den Kindern die niedlichen Puppen,
Halten mit mäßigem Wochengeld Haus.
Doch der Mann, der tölpelhafte
Find't am Zarten nich Geschmack.
Zum gegornen Gerstensafte
Raucht er immerfort Tabak;
Brummt, wie Bären an der Kette,
Knufft die Kinder spat und fruh;
Und dem Weibchen, nachts im Bette,
Kehrt er gleich den Rücken zu. usw.
Een ander thema dat steeds weer wordt opgerakeld, is dat de vrouwen een tegenwicht kunnen en moeten bieden aan de mannelijke wereld waarin rationele en materiële waarden overheersen (Basch 1971,29; Streng 1995a, 151-154). Ook deze gedachte is beslist niet nieuw. Onnoembaar vaak citeert men de openingsregels ‘Ehret die Frauen! Sie flechten und weben Himmlische Rosen ins irdische Leben’ van Schillers ‘Würde der Frauen’ (1795). In dit gedicht vormt, zoals Dorbeck schrijft, ‘de vrouw het beeld der alles idealiesch-veredelende en harmoniesch verzoenende schoonheid’ en de man ‘het beeld der grove verstorende werkelykheid’, en wordt getoond hoe ‘deze vrouwelyke harmonie (...) met magiesche kracht, als het geheimnisvolle middenpunt des levens louterend op den man’ werkt (Dorbeck 1856-1857: 1856, 278). In een anonieme verhandeling ‘Over de verschillende levensbestemming van den man en de vrouw’, die in 1854 verschijnt in Pantheon. Tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis, komen een aantal thema's samen. Uitgangspunt is de vraag welke rechten de vrouw moet hebben in het maatschappelijk en staatkundig leven. Het antwoord op deze vraag is volgens R. afhankelijk van de bepaling van het wezen en de bestemming der vrouw. Dat deze onderscheiden zijn van die van de man staat volgens R. buiten kijf, al is het alleen door de lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen: de vrouw wordt door zwangerschappen aan huis gebonden en haar mindere kracht en gevoeliger zenuwen maken haar bevalliger, maar ook minder sterk. De man daarentegen moet werken en strijden en wordt naar buiten gedreven. Belangrijker nog dan de fysiologische acht R. de psychische verschillen. Hij herhaalt het bekende argument dat vrouwen niet abstract kunnen redeneren en altijd van het algemene naar het bijzondere geval afdalen, terwijl mannen bij voorkeur abstract redeneren. Vandaar dat de vrouw op wetenschappelijk gebied altijd | |
[pagina 44]
| |
zal achterblijven bij de man. Hetzelfde geldt voor de vrouw die zich waagt op het terrein van de fantasie: Groote mate van dichterlijk genie, keur van stoute en nieuwe beelden, rijke vinding en ware scheppingskracht zal men bij de vrouw oneindig minder dan bij den man aantreffen; aan geen dochter der Muzen is het nog gelukt in den tempel des roems eene plaats naast Virgilius of Tasso, naast Milton of Klopstock te verwerven.
R. ontleent ook argumenten aan de taal. Een woord van het mannelijk geslacht als ‘geest’ staat zijns inziens niet voor niets tegenover het vrouwelijke woord ‘ziel’; ‘dag’ tegenover ‘nacht’, ‘orkaan’ tegenover ‘lucht’, en taalkundig gezien mannelijke woorden als ‘boom’, ‘stam’, ‘tak’ en ‘knoest’ tegenover vrouwelijke als ‘knop’, ‘bloesem’, ‘vrucht’ en ‘wortel’.Ga naar voetnoot2 Aan de ene kant kracht, zelfstandigheid en scheppingsdrift, aan de andere kant bevalligheid, passiviteit en afhankelijkheid, aldus R., wiens conclusie is: Uit hetgeen wij tot nog toe opmerkten, blijkt duidelijk dat het hoofdverschil tusschen man en vrouw, wat de vermogens der ziel betreft, vooral daarin bestaat, dat bij den eersten de actieve rigting op voortbrengen en scheppen, de vrijere zelfwerkzaamheid voorheerscht, terwijl bij de laatste eene meer lijdelijke rigting op afhankelijk ontvangen en behouden en verzorgen is op te merken (R. 1854: 5-7).
Toch kan men, in vergelijking met de jaren vóór 1850 niet spreken van louter restauratie. De rol van de vrouw blijft namelijk niet beperkt tot de strikte ruimte van het huisgezin, maar breidt zich uit tot het maatschappelijk leven. | |
Uitbreiding van het rijk der vrouwBelangrijk in de jaren vijftig is een ontwikkeling waarvan men in de eerste helft van de negentiende eeuw al enkele aanzetten vindt: de scheiding binnen het publieke domein tussen het politieke terrein en het sociale werk. In het begin van de negentiende eeuw werden vrouwen weer uit het net verworven politieke domein gedrongen, al bleef dit niet onweersproken. Sommigen oordeelden dat vrouwen wel over politiek mochten spreken waar het de zedelijke beoordeling van de gebeurtenissen betrof (Anon. 1807b en 1807c). Het duidelijkst werd dit standpunt verwoord door de Engelse Sara Ellis, die zich hierdoor in 1846 progressiever toonde dan de meeste van haar tijdgenoten: Ik weet zeer wel dat er moeijelijke vraagstukken voor onzen Senaat gebragt worden, die niet dan door het verstandsvermogen van een man volkomen kunnen verstaan worden. Doch er zijn ook andere, welke de aandacht van elke vrouw kunnen en moesten bezig houden, als daar zijn de afschaffing | |
[pagina 45]
| |
van den slavenhandel, de algemeene afschaffing van den oorlog, de wreede behandeling der dieren, de doodstraf, de matigheidsgenootschappen en vele andere, omtrent welke onkundig of ongevoelig te zijn, bijkans even schandelijk zou wezen (Ellis 1846: 79-81).
Na 1850 wordt de louterende, verzachtende, zedelijke taak van de vrouw door velen onderschreven. Men aanvaardt de rationalisering en verzakelijking als onafwendbaar en noodzakelijk voor materiële vooruitgang. Tegelijkertijd groeit echter het besef dat de onvermijdelijke industrialisering kwalijke gevolgen heeft en tot pauperisme kon leiden. De verantwoordelijkheid voor de verzachting van de ongewenste effecten wordt bij de vrouwen gelegd. Ook dit was geen nieuw geluid (zoals bijvoorbeeld blijkt uit Anon. 1822b, Hofstede
Op het titelvignet worden de verschillende
vrouwelijke taken verbeeld. In het
hart van de plaat is de zorg voor ouderen
en zieken weergegeven. De vrouw
rechts schenkt thee in, met aan haar
voeten een jong meisje dat met een pop
speelt, dat wil zeggen dat zij zich vast
oefent voor haar latere taken als moeder.
De man des huizes, links afgebeeld,
krijgt door een dochter zijn pantoffels
aangedaan, een andere dochter kijkt in
bewondering naar hem op. Op de achtergrond
draagt een huwbare dochter
bij aan de verfraaiing van het dagelijks
leven door piano te spelen (of zit ze
voor een borduurraam?) en een jonge
man aan het huiselijk leven te binden.
Op de voorgrond waakt een poes over
haar jongen. De man des huizes geheel
links en de vrouw des huizes geheel
rechts omsluiten tezamen deze huiselijke
idylle bij de haard. De twee portretten
van de voorouders tegen de achterwand
- weer de man links en de de
vrouw rechts - benadrukken de bestendigheid
van dit huiselijk leven: zoals het
nu is, was het in het verleden en zal het
in de toekomst zijn. Het interieur versterkt
het gevoel van beslotenheid en
veiligheid. Het venster naar de buitenwereld kan met een gordijn worden afgesloten,
maar biedt nu nog net zicht op een kerktoren. Ill. 18: De titelpagina van Vorming en bestemming der meisjes (1846), van de invloedrijke Engelse schrijfster Sara Ellis.
| |
[pagina 46]
| |
Ill. 19: Portret van de Amerikaanse Harriet Beecher-Stowe, de schrijfster van De negerhut van Oom Tom, aan wie ene R. in 1853 in De tijd een artikel wijdt. De anti-slavernijbeweging, waarbij zich vele vrouwen aansloten, werd door deze roman zeer populair. Daarmee gaf De negerhut van Oom Tom de stoot tot de vrijmaking van de negerslaven in Amerika.
1838 en Anon. 1839f), maar deze taak wordt veel meer dan vóór 1848 onder de aandacht gebracht. De sociaal bewogen dominee Jan Pieter de Keijser, bijvoorbeeld, is zeer onder de indruk van Dickens' roman Hard times omdat daarin de boodschap wordt verkondigd dat ‘het hoogere beginsel van den mens, dat wat hem boven de stof verheft, hem in verband brengt met God, vertegenwoordigd en aangekweekt [wordt] door vrouwen, die leiden, veredelen, herscheppen’ (De Keijser 1855: 12). Het heeft in de praktijk tot gevolg dat met name in christelijke kringen de vrouwen een belangrijke taak krijgen toegemeten: de zorg voor zieken en misdeelden. In de tijdschriften zijn vele levensbeschrijvingen te vinden van sociaal werkzame vrouwen waaraan men zich een voorbeeld kon nemen. Een voorbeeld is het werk van de Engelse Julia Kavanagh, Christelijke vrouwen, geschetst als voorbeelden van godsvrucht en weldadigheid (1854), dat door de Nederlandse vertaler C.S. Adama van Scheltema wordt uitgebreid met een uitvoerig opstel over Mevr. A.B. Meerten-Schilperoort, met name over haar activiteiten voor gevangenen, op het terrein van godsdienstonderwijs en haar werk als directrice van een kostschool. Zonder dat dit op veel bezwaren stuit, wordt het werkterrein van de vrouw uitgebreid tot buiten de privé-wereld, al is men zich ervan bewust dat men zich duidelijk | |
[pagina 47]
| |
Ill. 20: ‘De oude christelijke kerk, die streng was in hare begrippen omtrent der vrouwen huisselijke ingetogenheid, heeft er niet aan gedacht (...) om de vrouw in haar werkdadig liefdebetoon tot den huisselijken kring te beperken’, aldus de remonstrantse predikant J. Herman de Ridder tegen het einde van de brochure Katharina Paulowna, of de kracht der zwakkere sekse, waarvan hier de titelpagina is afgebeeld. De Ridder schetst, zoals een tijdgenoot schrijft, ‘den edelen invloed (...), dien de vrouw in de maatschappij kan uitoefenen’ (Anon. 1853b: 97). Tevens wordt daarin, zo kan ik eraan toevoegen, het falen van de politiek aan de orde gesteld.
Katharina Paulowna was de in 1819 overleden zuster van Anna Paulowna, de vrouw van Koning Willem II. Katharina was niet alleen de tante van de zittende Koning Willem III, maar ook de moeder van Sophie, de vrouw van Willem III. Zij wordt de Nederlandse vrouw ten voorbeeld gesteld om haar bekommernis om het lot van weduwen en wezen. De Ridder opent hiermee zijn lofzang. De zwakkere sekse wordt krachtig - ziedaar het welpassend opschrift voor het altaar der hedendaagsche menschlievendheid. Het is een schoon en veelbelovend teeken des tijds, dat de vrouw als reddende engel optreedt, de achterhoeken doorwandelend en de stulpen der armoede bezoekend. De tijden zijn Goddank voorbij, dat een hofdame, na met een handwerksman gesproken te hebben, zich tot zuivering liet berooken. Het zijden kleed en de glacé handschoen komen tegenwoordig in aanraking met de lompen der armoede en de vereelte hand van den daglooner. Zij nemen toe, door gansch Europa, de belijderessen der zuivere godsdienst, die van de daken gepredikt, roomschen en onroomschen toeroept: bezoekt de weduwen en wezen in hunne verdrukking! Gelukkig de eeuw, waarin de ooren niet doof zijn voor zulk een roepstem. In waarheid, het tegenwoordige met zijne behoefte, de toekomst met hare zorgen en uitzigten, liggen voor een groot deel in de hand der vrouwen, welke zich uitstrekt links en regts, om het bloedend menschelijk hart met zijne tallooze kwalen en smarten te genezen. Als hulpe tegenover den staatsman, die angstig onderzoekt, of de kerk dan wel de staat, bijzondere dan wel algemeene liefdadigheid in de bres moet springen, staat de vrouw onzer dagen op, om elken ademtogt der kranke ziel te beluisteren, elken zucht met een blik van liefde te volgen en tranen te droogen, die in kerker en gasthuis - en waar niet al - uit der rampzaligen oogen geperst worden. Terwijl de man vorscht naar redmiddelen, heeft de vrouw, als priesteres der kranke menschheid, het heulsap reeds bereid en brengt het met goeden moed, wetend, dat het ziekelijk geslacht niet door boek en voorschrift, door traktaat en les hersteld wordt. Staande hoog boven en ver buiten de kwesties van den dag, verwacht de vrouw niet veel van en wacht zij niet lang op armen- en schoolwet, wetend, dat een school- of kerk- of staatsgebouw, alleen op papieren fundament rustend, een kaartenhuis gelijk is, dat voor den minsten togt bezwijkt. Gedachtig aan de leus, dat eendragt magt maakt, vereenigen zich de vrouwelijke leden der maatschappij tot een welgesloten ligchaam, ontwikkelen een sterkte, die den menschenvriend met blijde hope vervult, en vormen een slagorde onder aanvoering van Hem, die Zijne kracht ook in de zwakkere sekse volbrengen zal (blz. 5-6). | |
[pagina 48]
| |
moet onderscheiden van emancipatiebewegingen die volledige gelijkheid nastreven. In weerwil van al wat George Sand geschreven heeft, zijn wij niet voor de emancipatie der vrouw. (...) De vrouw heeft haren eigenen kring, de kring van het huiselijke en maatschappelijke leven (...) dan beantwoordt zij aan de bestemming, die haar door hare zwakheid is aangewezen (...) (Anon. 1853a: 48, curs. TS). ‘De zwakkere helft van ons geslacht, de vrouw, voor wie liefde behoefte, teedere zorg karaktertrek is, heeft eene eigenaardige roeping’, schrijft ook het tijdschrift Nederland: ‘Het christendom emancipeert haar in den waren zin’ want het verlost haar van ‘het beperkte, het ledige, het beuzelachtige leven’ dat vele vrouwen tot voor kort leidden. De krachten die tot dan toe ongebruikt waren gebleven, kunnen nu worden aangewend ten behoeve van het algemeen belang, zeker als vrouwen zich aansluiten bij ‘vrouwen-verenigingen’, zoals de filantropische Dorcas-verenigingen (-S-. 1851: 6), of zich inzetten voor de afschaffing van de slavernij of de verbetering van het gevangeniswezen. En, al rijst natuurlijk regelmatig de vraag of dergelijke maatschappelijke taken wel te combineren zijn met de huiselijke plichten (La Motthe 1858a en 1858b), men ziet in dergelijke werken ‘de kracht der zwakkere sekse’. Vele vrouwen voelen zich aangesproken door dergelijke oproepen en in 1857 bericht De gids dat ‘Dames philantropie en Fashion welhaast één woord dreigen te worden’ (Muller 1857: 841). Deze ontwikkeling betekent enerzijds een belangrijke uitbreiding van de taken der vrouwen uit de hogere standen en de burgerij, namelijk een overschrijding van de fysieke grenzen van de huiselijke kring; anderzijds blijven de taken zorgend en dienend, en in die zin ‘typisch vrouwelijk’. Tot ver in de twintigste eeuw zullen verpleging en maatschappelijk werk vrouwenwerk bij uitstek zijn. | |
Vrouwen en scholingTot het midden van de negentiende eeuw werd de term ‘letterkunde’ in een zeer ruime zin gebruikt. ‘Letterkunde’ omvatte niet alleen de Literatuur met een hoofdletter, maar bijvoorbeeld ook geschiedschrijving en talenstudie. In de tweede helft van de negentiende eeuw gebruikt men ‘letterkunde’ en ‘literatuur’ in toenemende mate alleen voor de schone letteren. De scheiding tussen de wetenschappelijke en de artistieke wereld die aan deze betekenisverschuiving ten grondslag ligt, spiegelt zich ook in het bereik van de term ‘geleerde vrouwen’, dat versmalt tot de wetenschappelijk ontwikkelde vrouwen. Daardoor worden ‘femme savantes’ na 1850 vaak afzonderlijk besproken en anders beoordeeld dan ‘femmes auteurs’. J.C. Kindermann, bijvoorbeeld, | |
[pagina 49]
| |
schrijft dat vrouwen sinds enige tijd ‘eene hooge, eene hetzelve toekomende plaats’ innemen: Wij tellen daaronder thans wel geene professoren (...) de meesten bewegen zich in eene sfeer der letterkunde, waar wij de vrouw liever ontmoeten, op het gebied der poëzij, der romantiek [dat wil zeggen in dichtkunst en romans]’ (Kindermann 1853b: 107).
Het onderscheid tussen wetenschappelijk gevormde en belletrie-schrijvende vrouwen wordt in de tweede helft van de negentiende eeuw vaak gemaakt. Vandaar ook dat ik geleerde vrouwen en schrijvende vrouwen in afzonderlijke paragrafen bespreek. Na 1848 willen velen de klok terugdraaien. Toussaint stribbelt tegen. Zij publiceert in de vorm van een novelle een uitvoerige verhandeling over de onrechtvaardigheid van de minderwaardige positie van vrouwen in het maatschappelijk leven en over hun recht op scholing. ‘In eenen tijd, waarin alle groote levensvragen der maatschappij op nieuws in overweging komen, viel mij in, ook deze nog weêr voor te stellen’, schrijft ze, zoals uit de ondertekening blijkt, in augustus 1848 (Bosboom 1849: 171). Haar bijdrage in de Almanak voor het schoone en goede roept felle reacties op. Een criticus in De recensent, bijvoorbeeld, schrijft - ‘neen, niet uit een gevoel van superioriteit, maar van natuurlijkheid’ - dat ‘geleerde vrouwen (...) wel altijd eene anomalie zullen blijven’, wat Toussaint ook mag beweren (Anon. 1849a: 40-41). In de jaren vijftig wordt een felle pennenstrijd gevoerd over de vraag ‘of de verstandelijke ontwikkeling des geestes ook tot de bestemming der vrouw behoort’ (Gunning 1855: 803). Ook, en juist, jongere schrijvers en journalisten wijzen de gelijkschakeling van mannen en vrouwen op het gebied van scholing af. Velen vrezen dat dit zou leiden tot aantasting van het vrouwelijk karakter. Een goedkope heruitgave van Bilderdijks gedicht ‘Vrouwenroem’ (1826), waarin volgens een recensent wordt gewezen op het gevaar dat kennis ten koste zou gaan van het vrouwelijk gemoed, acht een criticus dan ook geheel in overeenstemming met de behoeften des tijds (X. 1852). Ook novellenschrijvers nemen deze thematiek op. Zo verhaalt de Vaderlandsche letteroefeningen in 1856 over een meisje dat zich verheven acht boven ‘de zedige pligten van haar sekse’ maar net op tijd tot inkeer komt: (...) ik zag in, dat het de bestemming der vrouw is, zedig en onbekend te leven. Ik schaamde mij over mijne dwaasheid; ik jaagde niet langer naar de ijdele eer om amazone en heldin te worden genoemd, en werd later, wat ik thans ben: de eenvoudige, stille, maar gelukkige huismoeder (Van Noothoorn 1856: 287).
Het groeiende verzet tegen scholing van vrouwen blijkt in de contemporaine verhalende literatuur ook uit de opkomst van de type van de ‘femme savante’, die de typen van ‘de oude vrijster’ en ‘het coquette meisje’ uit de verhalende | |
[pagina 50]
| |
Ill. 21: Het gedicht ‘Vrouwenroem’ van Willem Bilderdijk verscheen in 1826 in de bundel De voet in 't graf. Ik citeer naar De dichtwerken van Bilderdijk, deel 14 (Haarlem, 1859), blz. 173.
Vrouwenroem
Le donne son venute in eccellenza
Di ciascun' arte ove hanno posto cura
Ariosto
De teedre kunne munt, waar zy zich toelegt, uit:
Geen vak van kennis meer, of 't mag Heldinnen toonen;
Betoovrend lokt haar hand de Dichterlijke Luit,
En heerlijk siert de krans 't gelauwerd hoofd der schoonen.
Maar, geestvol Maagdelijn, verlokke u de eerzucht niet;
Geen glorie zij uw uw wit, of innig zielsgenoegen!
Ontaarde uw leerzucht niet in drift tot letterzwoegen,
Noch geef u 't uiterlijk van femme bel-esprit!
Men eere en achte u om uw zuiverheid van zeden,
Uw hemelrein, en teêr, en kunstenloos gevoel,
Om 't Vrouwelijk-zacht gemoed by lijfsaanminnigheden;
Maar zij bewondering nooit uw wellust of uw doel!
Ach! God bestemde u 't deel van Moeder en van Gade,
Wees dit; het oovrig zij u ontspanning en genot:
Die 't zich tot arbeid maakt, weêrstreeft den wil van God,
En 't wordt tot misbruik van een weldaad van Genade.
Mijn Dierbre, gy wier hand mijn hart gelukkig maakt,
Door God met Englengeest by 't vrouwlijk hart beschonken
Dat voor den Vrouwenplicht alle andre zucht verzaakt,
Met u vermag ik (ja!) voor God en de aard te pronken.
Aan God verknocht en my en 't kind van onze hoop,
Verheft uw borst zich niet op de u verleende gaven;
Maar, moogt gy ze in een wel van reinen Dichtvloed staven,
Gy draagt ze in 't uiterlijk voor niemands lof te koop.
literatuur uit de jaren dertig en veertig opvolgt. In ‘Het nieuwe spoorwegspel. Een vertelling in achten’, bijvoorbeeld, dat in 1852 verschijnt in het Leesmuseum, figureert een geleerde vrouw die met een ‘koude, als het ware steenachtige stem’ haar medereizigers vergast op een verhaal over Jemima Economica Dibbs, die ‘in Grieksch-Bloomer-costuum’ een verhandeling houdt over ‘De regten der vrouwen, beschouwd in betrekking tot de staathuishoudkunde, en de leer van aanvraag en toevoer, met eene opsomming van de verongelijkingen der vrouwen, sedert den tijd van EVA tot aan dien van MISS MARTINEAU’ (Anon. 1852e: 112 en 114). Het is niet, wat je noemt, een ‘posi- | |
[pagina 51]
| |
tief rolmodel’. Aan de ene kant staan de tegenstanders van scholing. Een criticus in 1852 schrijft: Wij zijn het altijd eens geweest met Jean Jacques Rousseau, als hij van eene geleerde vrouw zegt: ‘Zij is de geesel van haren man, van hare kinderen, van hare bedienden, van de geheele wereld. De waardigheid eener vrouw is, onbekend te zijn; haar roem ligt in de achting van haren man: hare genoegens bestaan in het geluk van haar huisgezin’ (Ph. 1852). Scribenten zoals Jacob van Lennep grappen dat zij niets onverdraaglijkers kennen dan een geleerde vrouw ‘of het moesten twee geleerde vrouwen zijn’ (Van Lennep 1852: 6) en er verschijnen brochures onder de titel De blaauwkous of hoe geleerder hoe verkeerder (Sasse 1854).Ga naar voetnoot3 Ook lijkt het geen toeval dat de Amsterdamse Schouwburg in 1859 feestelijk wordt heropend met de opvoering van Molières Les femmes savantes uit 1672 (Anon. 1859). Heeft Van Lennep, een invloedrijk man in de Amsterdamse toneelwereld, ook de hand in de keuze van deze komedie, waarin vrouwen worden gehekeld die niets willen weten van hun plichten als echtgenote, moeder en huisvrouw en al hun tijd
Ill. 22: De iIllustratie bij ‘Het nieuwe spoorweg-spel. Eene vertelling in achten’, in Het leesmuseum van 1852. Om de beurt mogen de inzittenden van de coupé iets vertellen. De geleerde vrouw spreekt met ‘een koude, als het ware steenachtige stem’ over Jemima Economica Dibbs, die ‘in Grieksch-Bloomer-costuum’ een lezing had gehouden over ‘De regten der vrouwen, beschouwd in betrekking tot de staathuishoudkunde, en de leer van aanvraag en toevoer, met eene opsomming van de verongelijkingen der vrouwen, sedert den tijd van Eva tot aan dien van Miss Martineau’ (Anon. 1852e).
| |
[pagina 52]
| |
Ill. 23: De plaat die Jacob van Lennep koos voor Holland. Almanak voor 1852, waarin hij uiteenzet dat hij niets ergers kent dan een geleerde vrouw, of het moesten twee geleerde vrouwen zijn.
besteden aan literaire en wetenschappelijke arbeid, zonder daarin overigens tot fatsoenlijke resulaten te komen? Schrijvende jonge juffers worden ‘aangestaard als een wonderdier op de kermis, als een wezen van vreemde natuur, dat bij ongeluk op deze planeet is verdwaald’, klaagt Elise van Calcar-Schiotling, in wie Van Lennep en zijn geestverwanten hun felste tegenstander vinden (Van Calcar 1851: 9). In 1854 verschijnt haar Evangeline, het vrouwelijk leven, waarin het recht van vrouwen op intellectuele vorming uitvoerig aan de orde komt. Ook Van Calcar noemt ‘de geleerdheid als geleerdheid het algemeene doel en de eerste bestemming niet van den vrouwelijken geest’ (Van Calcar 1854b: I, 153). Volgens haar zijn de fysieke en psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen zo groot dat ‘De vrouw in haar oorspronkelijken aanleg en bestemming’ inderdaad afwijkt van de man. Zo ligt het volgens haar ‘in den aanleg der vrouw om te gevoelen, waar de man berekent’ en ‘te genieten met het hart, waar hij bevrediging zoekt voor het verstand’. Ook zij beschouwt moed en kracht als typisch mannelijke deugden, terwijl vrouwen volgens haar hun doel veeleer trachten te bereiken door geduld en stille volharding. Een ander verschil dat zij noemt is dat de man in het openbare leven werkt terwijl de vrouw zich zal ‘verschuilen in stilheid en verborgen als een zuurdeesem werken’ (Van Calcar 1854b: I, 14-15). Wel - en daarin ligt het grote onderscheid tussen haar en de | |
[pagina 53]
| |
Ill. 24: De titelpagina van Evangeline. Het vrouwelijk leven van Elise van Calcar-Schiotling. In verering zit een vrouw aan de voeten van Jezus. Van Calcars opvattingen over scholing van vrouwen mogen dan afwijken van die van haar tijdgenoten, met dit vignet wordt benadrukt dat haar drijfveren godsdienstig zijn.
meeste van haar tijdgenoten - bestrijdt zij dat het onderscheid tussen mannen en vrouwen ligt in een verschil in verstandelijke aanleg, laat staan dat zij zich kan neerleggen bij de gangbare opvatting dat onkunde en middelmatigheid (toen bij uitstek een vrouwelijke deugd [Pancke-Kokincke 1991: 85]) vrouwelijke plichten zijn. Daardoor wordt de vrouw immers gereduceerd tot ‘een werktuig (...) tot (...) genot, gemak en dienst’ van de man (Van Calcar 1854b: I, 149), en wordt zij gedwongen te leven naar de stelregel: ‘speel (...) liever piano! maar breng het er vooral niet te ver in!’ (Van Calcar 1854b: I, 167). Elise van Calcar registreert verontwaardigd de vooroordelen over geleerde vrouwen. Ongehuwde blauwkousen worden afgeschilderd als ‘monsterachtig leelijk’, als vrouwen ‘met verwarde haren en kousen met gaten’ die wonen in een huis vol spinnenwebben. Is de geleerde vrouw getrouwd, dan staat het onomstotelijk vast dat ze het huis laat verslonzen, rauwe aardappelen en verbrand vlees serveert, haar kinderen laat verwilderen terwijl haar echtgenoot met ongesteven boorden de deur uitmoet. Kortom, (...) het staat vast bij de groote meerderheid, dat geen vrouw de naauwe grenzen van het alledaagsche zal overschrijden, die geen ontaard wezen is zonder pligtbesef of liefde des naasten, een wezen dat gevoelloos alle teede- | |
[pagina 54]
| |
re banden des levens, alle verordeningen der maatschappij veracht en wier eenig genot het is in strijd te zijn met heel de wereld, een wezen dat van niets weten wil dan van boeken en aan niets anders denkt dan aan de eindelijke emancipatie der vrouw! (Van Calcar 1854b: I, 164-165).
Van Calcar bepleit niet dat alle vrouwen wetenschappelijk worden geschoold, een baan zoeken of romans gaan schrijven. Zij wil niet meer (en niet minder) dan dat vrouwen die daartoe aanleg, gelegenheid en belangstelling hebben, mogen studeren: ‘Ik wil u geenszins tot een studieleven verlokken’, zegt ze haar lezeressen, ‘maar ik wil dat de vrouw een denkend wezen zij, en geen onwetende ijdeltuit’ (Van Calcar 1854b: II, 112). En veel vrouwen hebben in elk geval die gelegenheid, zo kan ik eraan toevoegen. Het percentage ongehuwde vrouwen is in die jaren bijzonder hoog. Rond 1850 is 87% van de vrouwen tussen de 20 en 24 jaar ongetrouwd; voor de vrouwen tussen 25-29 jaar geldt een percentage van 57%; van de vrouwen tussen 30 en 34 jaar is eenderde ongehuwd om voor de leeftijdsgroep tussen 35-39 te dalen tot 21% (Hofstee 1981: 126). Dit zijn cijfers die toch een iets ander licht werpen op het voortdurend ingebrachte argument tegen schrijvende vrouwen dat haar werkzaamheden niet verenigbaar zijn met haar plichten als echtgenoot en moeder. Maar ideaalbeelden zijn hier bepalender dan statistiek. Of dit nu een realistisch was of niet, vrouwen worden ertoe veroordeeld hun bestaan vorm te geven als een levenslange voorbereiding op de vervulling van hun ware bestemming. De uitbreiding van de vrouwelijke taken met sociaal werk, dat wil zeggen met zorgende taken buiten de huiselijke kring, moest de spanningen verminderen die ontstonden door de kloof tussen ideaal en werkelijkheid. Verstandelijke ontwikkeling bleef echter alleen aan mannen voorbehouden, en directe resultaten hebben Van Calcars geschriften niet. ‘Voor ons vrouwen is geestbeschaving nog altijd een verboden vrucht’, klaagt ze in 1859. Nog steeds worden vrouwen veroordeeld tot dilettantisme. Zij zijn autodidacten, ‘niet uit keus, maar uit nooddwang’ (Van Calcar 1859: I, 17-18). Toch vindt zij ook medestanders, bijvoorbeeld in J.P. de Keijser en J.C. Kindermann, sociaal bewogen dominees die veel in De tijdspiegel publiceren. Kindermann (1856) is vol lof over Evangeline. Herhaaldelijk stelt hij het vraagstuk van ‘de opvoeding der vrouw’ aan de orde (Kindermann 1851: 195). Ook schrijft hij over de samenhang tussen de oppervlakkigheid van de negentiende eeuw en het studieverbod voor vrouwen (Kindermann 1854). Tobias van Westrheene Wz., wiens echtgenote Jacoba Kits van Heijningen als vertaalster en schrijfster een deel van het gezinsinkomen verzorgt, brengt eveneens herhaaldelijk onder de aandacht dat de vrouw een hoger doel moet nastreven dan ‘reine du bal’ te worden (Van Westrheene 1853 en 1859, en de recensies ervan: D. 1855 en Ising 1859a, 101). Ook zal Van Calcar zich gesteund hebben gevoeld door Frederika Bremers roman Hertha uit 1857 waarin eenzelfde opvatting wordt gehuldigd (Schweitzer/Sitte 1985: 158-160). Een recensent vat de boodschap van deze roman als volgt samen: | |
[pagina 55]
| |
Het is de emancipatie der vrouw, die zij ter sprake brengt en - aanbeveelt. Schrikt niet op dat woord, echtgenooten en vaders (...). De emancipatie, zoo als Frederika Bremer die bedoelt, is zoo gevaarlijk niet. (...) Verlangt zij dat de vrouw zich op geleerdheid en wetenschappen zal toeleggen, en alleen dan aan hare ware bestemming beantwoordt, wanneer zij scholen sticht en het leergestoelte bekleedt? Verre van daar. De vrouw is vóór alles bestemd om gade en moeder te worden, en die bestemming mag nooit uit het oog worden verloren (...) [maar zij moet] wanneer het lot haar niet bestemt echtgenoot en moeder te worden, een onafhankelijken werkkring kunnen vinden (...) en tegen zulk eene emancipatie der vrouw zal wel niet veel met regt en reden in te brengen zijn (P. 1857: 219-221).
De ‘eerste feministische golf’ begint dus wat eerder dan vaak is aangenomen.Ga naar voetnoot4 De strijd om het recht van scholing wordt al in de jaren vijftig gevoerd en niet alleen in de marge.Ga naar voetnoot5 Voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging is het echter minstens zo belangrijk dat in de jaren vijftig een sterke anti-emancipatorische beweging op gang komt. Het onderscheid volgend dat Jansz (1991: 479) binnen de vrouwenbeweging maakt tussen de ‘conservatieve’, al dan niet door het geloof geïnspireerde, richtingen die verschillen tussen man en vrouw en de eigen aard en taak van de vrouw voorop plaatsen en het meer liberaal georiënteerde ‘gelijke rechten’-feminisme, blijkt dat het ‘conservatieve’ feminisme zich in de jaren vijftig sterk uitte, terwijl het ‘gelijke rechten-feminisme’ na 1860 opkwam. | |
Vrouwen en schrijverschapSamenhangend met het hernieuwde pleidooi voor huiselijkheid en de herbezinning op de positie van de vrouw na 1848 wordt steeds vaker bezwaar aangetekend tegen het groeiend aantal vrouwen dat literaire werken op de markt brengt. In 1855 bijvoorbeeld verschijnt in de Vaderlandsche letteroefeningen een novelle van de jonge schrijver Gerard Keller. Anton, de hoofdpersoon van het verhaal, verdedigt aanvankelijk tegenover zijn vrouwelijke leeftijdgenote Gusta het standpunt dat een maatschappij dichteressen nodig heeft. Als de niet-dichtende Gusta een trouwer ziekenverzorgster blijkt dan de dichtende Marie op wie Anton eerder verliefd was, moet hij Gusta echter bekennen: ‘Ik heb altijd poëzij gezocht in den schijn, niet in het wezen der dingen’. Anton verklaart Gusta zijn liefde nu is gebleken dat ‘Gusta grooter dichteres is in hare daden, dan eene andere het in woorden wezen kan’. De moraal wordt de lezer aan het einde van het verhaal nog eens goed ingewreven: vrouwen moeten poëzie in het leven brengen door heur daden, niet door literatuur te schrijven: | |
[pagina 56]
| |
‘Ware poëzij, lieve Gusta! is geene fictie: dat heb ik nu ondervonden. Geene schepping der verbeelding kan zoo dichterlijk zijn als het gedrag van mijn klein, lief wijfjen’ (Keller 1855: 418-420).
In dezelfde periode verschijnen verschillende verhandelingen over de vraag of vrouwen geschikt zijn voor het schrijverschap. De Utrechtse hoogleraar in de letteren W.G. Brill vindt de verklaring van het feit dat ‘bij voorkeur het mannelijk geslacht tot het voortbrengen van kunstgewrochten geroepen schijnt’ uiterst voor de hand liggend. Jongeren en vrouwen zijn nu eenmaal minder goed dan de man in staat zich los te maken van de wereld om zich heen en van hun persoonlijke omstandigheden. Hun ontbreekt de kalme, objectieve blik - zijns inziens een voorwaarde voor groot kunstenaarschap (Brill 1851: 336). Uitvoerige aandacht krijgt de kwestie in 1851 in de Nederlandse vertaling van La femme. Deux discours, van de Fransman Adolphe Monod, een van de invloedrijkste predikanten in de Franse Reveilbeweging. Volgens Monod is de invloed van de vrouw, zowel ten goede als ten kwade, de doorslaggevende factor in de geschiedenis der mensheid. Dit betekent echter niet dat de vrouw gelijkwaardig is aan de man. De vrouw is, zoals de Bijbel zegt, uit de man geschapen, en alleen al daaruit blijkt dat zij voorbestemd is een onderdanige positie in te nemen: ‘Eene roeping van liefde tot den man in eene stelling van onderdanigheid nevens den man, ziedaar de bestemming der vrouw’ (Monod 1851: 8). De vrouw is geroepen tot zelfverloochening, zowel waar het haar verlangens als haar eergevoel betreft; zij is geroepen ‘Stil, verborgen, slechts voor de haren te werken (...), ziedaar hare zedige eerzucht’. Daartoe is zij niet alleen door de Bijbel maar ook door de natuur bestemd. De taal, door Monod beschouwd als ‘die eenvoudige wijsbegeerte des volks’ die vaak diepe wijsheden bevat, wijst zijns inziens op hetzelfde: wie probeert te spreken over ‘eene geleerde vrouw’, ‘eene groote vrouw’, ‘eene vrouw van zaken’ of ‘eene staatsvrouw’, laat staan over ‘een huisman’, ervaart zijns inziens direct de belachelijkheid ervan.Ga naar voetnoot6 Hij erkent dat er individuele uitzonderingen zijn, maar de regel is duidelijk: Voor 't werk dat den man voegt heeft de vrouw zwakkere vermogens dan hij, of liever, zij voegt daar niet. (...) In den regel (...) is die uitgestrekte, de wereldomvattende blik op staatkunde en wetenschap, die stoute vlucht der bespiegeling en der hooge poëzy die hare grenzen overschrijdt om zich in het ledige veld der gedachte en der verbeelding te wagen, niet weggelegd voor de vrouw (Monod 1851: 16-19).
De jeugdige Nederlandse vertaler/bewerker J.H. Gunning Jr. voegt aan deze passage een voetnoot toe over Immanuel Kant. Die had in zijn verhandeling Over het gevoel voor het schoone en verhevene beweerd dat aan vrouwen slechts de schoonheid voorbehouden is, terwijl het hoger te waarderen verhevene het mannelijk voorrecht is. ‘Schoonheid’ kan men immers zonder veel inspanning | |
[pagina 57]
| |
bereiken, terwijl het verhevene alleen na diep en langdurig nadenken tot stand kan komen. Mocht het verhevene al voor een enkele vrouw bereikbaar zijn, dan zou dit, aldus Gunning, ‘de harer kunne eigene liefelijkheid’ vernietigen, immers, In de vrouw staat het aandoenlijk vermogen of het Gevoel op den voorgrond: daarom heeft hare bestemming ten doel, de waarheid te doen overgaan in 't hart, haar te verwerken tot liefde. Maar het gevoel wordt niet geleerd: het werkt (Monod 1851: 17-18, voetnoot vertaler).
In ‘Over het wezen des romans en zijne beteekenis voor de vrouwen van onzen tijd’, door Gunning als Bijlage aan Monods werk toegevoegd, formuleert Gunning nog een argument tegen het vrouwelijk schrijverschap, vergelijkbaar met dat van Brill. Volgens Gunning zijn vrouwen wel geschikt voor het schrijven van wat hij noemde ‘lyrische’ werken, dat wil zeggen werken waarin de gevoelsuitdrukking voorop staat, maar niet voor het schrijven van romans. Deze behoren zijns inziens tot de zogenaamde ‘dramatische’ letterkunde waarin de beschrijving van de buitenwereld op de eerste plaats komt, zonder inmenging van de indruk die deze wereld op de dichter heeft gemaakt. Dit onderscheid tussen ‘lyrische’ en ‘dramatische’ letterkunde loopt, aldus Gunning, ‘evenwijdig met het diepste onderscheid dat er gesteld kan worden tusschen den mannelijken en den vrouwelijken geest. De mannelijke openbaart zich dramatiesch, de vrouwelijke lyrisch’.Ga naar voetnoot7 Vandaar zijn conclusie dat ‘de roman altijd een ongepast, oneigenaardig voortbrengsel van de vrouwelijk pen’ zal blijven. Gezien deze van God gegeven natuurlijke ongeschiktheid is het zijns inziens geen wonder dat romans van schrijfsters zoals Mevr. de Staël, Von Krüdener, Cottin en Gravin Hahn-Hahn en zelfs die van ‘de waarlijke groote “George Sand”’ te veel persoonlijke ontboezemingen bevatten om als roman waardevol te kunnen zijn. En, zo vervolgt hij, in die gevallen waarin de roman als kunstwerk niet onder het vrouwelijk auteurschap heeft geleden, heeft het vrouwelijk karakter er schade van ondervonden: ‘meestal is in deze toch het karakter der voortbrengselen niet echt vrouwelijk meer’ (Gunning 1851: 121-122). Gunning en Brill achten de vrouw niet geschikt tot het schrijverschap, al maakt Gunning een uitzondering voor het lyrische genre. Haar natuurlijke aanleg en/of haar van God gegeven plichten bestemmen de vrouw tot andere taken. Met alle aandacht voor de vraag of de vrouw recht van schrijven heeft, groeit bij de critici het besef dat er spanning bestaat tussen de eisen die zij als literair criticus aan schrijfsters moeten stellen en de houding die zij als man tegenover de vrouw hebben in te nemen. Ene S -. in De tijdspiegel geeft de voorrang aan zijn artistieke taak, en vindt, als eerder Potgieter, toegeeflijkheid tegenover vrouwelijke schrijvers afkeurenswaardig. | |
[pagina 58]
| |
Ill. 25: ‘Het is geene nieuwe godsdienstige secte of politieke partij’ die met de naam ‘Bloomers’ wordt aangeduid, ‘maar de revolutionaire partij in het rijk der mode welke daarmede door hare conservatieve vijandinnen, voorstanders van de slepende rokken, de crioline en het corset wordt aangeduid’, aldus de Tijdspiegel in 1851 (Anon. 1851c) dat deze illustratie opneemt om het Nederlandse publiek met deze nieuwe ontwikkeling bekend te maken. Het Bloomer-kostuum, dat door zijn kortere roklengte de vrouwen meer bewegingsvrijheid moest geven, veroorzaakt in het begin van de jaren vijftig veel deining. De Utrechtse student A.J.C. Kremer, bijvoorbeeld, schreef een komedie over de ‘bloomers’; zijns inziens rokende en duellerende vrouwen die rijlaarzen dragen, mannen ten huwelijk vragen en excentrieke denkbeelden koesteren over de waarde en bestemming van de vrouw.
Amelia Bloomer, een van de eersten die zich in deze uitdossing op de openbare weg begaf, kreeg ernstige kritiek te verduren. Zij liet bijgaand portret maken om te laten zien dat het ontwerp minder ‘immodest’ als men het publiek had willen doen geloven. ‘Wij hopen dat de dames zich niet zullen ergeren over ons “mannelijk” voorkomen, en de heeren ons niet voor iemand van hun eigen geslacht zullen aanzien’, schreef ze. De Tijdspiegel was het ermee eens dat het kostuum niets onwelvoegelijks had, maar vond het niet mooi: ‘Het costuum vormt geen natuurlijk geheel, maar is eene smakelooze mengeling van Oostersch en Westersch, Turksch en Parijsch, die inderdaad belagchelijk moet worden wanneer er nog een gewone dameshoed bijgevoegd wordt’. Heil en zegen brengt het kostuum niet. In 1852 weet een tijdschrift te melden dat mevrouw Bloomer volgens Amerikaanse kranten is vermoord door haar waanzinnig geworden echtgenoot (Anon. 1852f). | |
[pagina 59]
| |
(...) de treurige gewoonte om de vrouw in 't dagelijksch verkeer met eenige zoetelijke woordjes en een handvol complimentjes af te schepen, is ook in de kritiek doorgedrongen. Wanneer een middelmatig of zelfs minder dan middelmatig geschrift van eene vrouw verschijnt, pleegt men het met eenige vriendelijke algemeenheden aan te kondigen, en is er eenig spoor van geest in het werk, met uitbundig gejuich wordt dat begroet, als ware 't wat wonders, dat ook die lieve popjes, die men als voorwerpen van weelde plagt te beschouwen, bewijzen gaven van tot de orde der redelijke wezens te behooren. (...) Een gevolg daarvan is, dat schrijvende dames, die de beleefde woordjes van de recensenten voor goede munt opnemen, tot onverdragelijke ijdelheid geprikkeld worden (...); een ander gevolg is, dat lof aan vrouwenwerk gegeven verdacht is geworden (...) (S-. 1858: 131-132). Een andere recensent in De tijdspiegel is het hiermee niet eens. Hij vindt dat een criticus ook de maatschappelijke fatsoensregels tegenover schrijfsters in ere moet houden. ‘Is hij te beleefd, wat kwistig met honig of andere “soetelijckheid”’, zo schrijft hij, ‘dan verdenkt men hem ligtelijk van geimponeerd te zijn of zich onder den indruk te bevinden van de sekse waartoe de auteur behoort’, maar is de recensent (...) strikt onpartijdig en ziet hij slechts op het boek, ongeacht of een Samojeed of een beschaafde vrouw het schreef, dan loopt hij gevaar de vormen voorbij te zien, die de maatschappij tegenover vrouwen voorschrijft, en die Ref., wat hem aangaat, gaarne in praktijk brengt' (Anon. 1858c: 498-499). | |
Schrijverschap en huwelijkEen ander discussiepunt is de vraag of het mogelijk is het schrijverschap te combineren met het huwelijk. ‘De Muzen waren alle oude vrijsters’, schrijft de Engelse romanschrijfster Mary Molesworth in 1852. ‘Van de vroegste tijden af heeft eene dame die aan de letteren gehuwd was, van alle hoop op eenen anderen echt moeten afzien’ en de geschiedenis bewijst volgens haar dat de vraag ‘Is de pen dan zulk een onoverkomelijk beletsel voor de ring?’ bevestigend moet worden beantwoord (Molesworth 1852: 44-45). Men twijfelt of een schrijfster tegelijkertijd een goede huisvrouw en moeder kan zijn (Ising 1859b). Als bekend wordt dat Geertruida Toussaint trouwplannen heeft, vragen velen haar dan ook of ze zal ophouden met schrijven (Reeser 1962: 133). Toussaint blijft schrijven, maar de Zweedse schrijfster Frederika Bremer besluit na haar huwelijk te stoppen: ‘Een verstandig besluit voorzeker; juist zoo als men het van zulk een lieve, veel begaafde vrouw verwachten zou’, oordeelt C. des Amorie van der Hoeven (1853c: 161). Men vindt het belangrijk op te merken dat Harriet Beecher-Stowe haar Uncle Tom's Cabin heeft geschreven aan de keukentafel ‘terwijl zij een oog op de dienstmaagd hield, die het eten gereed maakte’ (Van der Hoeven 1853b: 3), en vermeldt dat | |
[pagina 60]
| |
Ill. 26: Portret van de blinde dichteres Petronella Moens, die volgens een negentiendeeeuwse schrijver zo voorbeeldig haar taken als vrouw met haar schrijverschap wist te combineren. Zo zat ze altijd te breien tijdens het bedenken van haar opstellen en nam zij, ‘afkeerig van hetgeen men gewoon is een savante te noemen’, van harte deel aan huiselijke gesprekken, zodat men in haar gelukkig ‘de Dichteres en Schrijfster geheel voorbij zag’ (Anon. 1857b).
de blinde Petronella Moens altijd zat te breien tijden het bedenken van haar opstellen: ‘Afkeerig van hetgeen men gewoon is een savante te noemen, nam zij gereedelijk deel aan de alledaagsche gesprekken van hen, die haar omringden: zoodat men in haar, de Dichteres en Schrijfster geheel voorbij zag’ (Anon. 1857b: 276). Vandaar ook dat Mevr. Mackenstein in het voorwoord bij haar roman Hedwig omstandig verklaart dat ze liever haar tijd aan het huishouden had willen besteden dan een roman te schrijven maar dat zij slechts één reeds volwassen zoon heeft en bovendien door een slechte gezondheid aan haar kamer is gekluisterd (Mackenstein 1856: iv-v), en dat ze in 1853 vertelt dat zij haar moeder, die weinig gecharmeerd was van haar dichtende dochter, gerust had gesteld ‘met de welmeenende betuiging: “dat schrijven schat ik niet hooger dan een speelwerkje voor enkele oogenblikken, 't haalt niet in de verte bij mijne lust voor huiselijke bedrijvigheid”’ (Mackenstein 1853: iii). Verdedigingen van het vrouwelijke schrijverschap zijn in de jaren vijftig schaars, al moet uiteraard het werk van Elise van Calcar-Schiotling worden genoemd. | |
[pagina 61]
| |
De vrouwelijke schrijfwijzeIn de jaren veertig won de opvatting veld dat de kunst geslachtsloos is, of in ieder geval zou moeten zijn, een stellingname die na 1850 nog slechts een enkele keer wordt verdedigd.Ga naar eind8 In de jaren vijftig wordt juist door gerespecteerde jongere critici de stellingname bepleit dat het geslacht van de auteur tot uitdrukking moet komen. Zo vrouwen al mogen schrijven, wordt van hen een eigen schrijfwijze, met zijn goede en slechte kanten, geëist. In de jaren dertig van de negentiende eeuw stelden de critici hoge eisen aan de romans van schrijfsters op de punten zedelijkheid, kennis van het huiselijk leven en het gevoelsleven en beschrijving van vrouwelijke karakters. Deze eisen werden in de jaren vijftig opnieuw opgelegd. Vrouwen hebben oog voor detail en deze ‘bij uitnemendheid der vrouwen verleende gave van opmerking, onbetwistbaar eene gave der Voorzienigheid’, die vrouwen ‘in veel hoogere mate hebben ontvangen, dan de mannen’ (Weddik 1854: 354), manifesteert zich bij de schrijfsters door een neiging tot uitgebreide beschrijving van de materiële wereld. Dit ontaardt soms in overdadige beschrijving - ‘Wij waarschuwen de Schrijfster tegen het zwak, dat vrij algemeen is bij vrouwen, van te ligt en te veel in descriptiën te treden’ (Anon. 1855: 317) - maar het is onlosmakelijk aan hun aard gebonden: ‘vrouwenauteurs (...) schrijven gelijk zij spreken, met alle mogelijke gemak en uitvoerigheid’ (P. 1853: 166). Daar staat tegenover dat het psychologisch inzicht bij vrouwen beter is dan dat bij mannen. De vrouwen ‘kennen den weg tot het hart, het geheim der hartstogten zooveel beter dan wij mannen’ (Van der Hoeven 1853b: 2); zij zijn ‘van nature reeds bekend (...) met de wegen naar het binnenste des gemoeds’ (Anon. 1854: 727). De vrouw leeft immers van het gevoel. Dit is hun onderscheidende kenmerk en dit geeft ook de eigen kwaliteit aan het werk van vrouwen: 't Is altijd met ingenomenheid, dat wij een boek ter hand nemen, hetwelk eene vrouw tot schrijfster heeft, omdat wij daarin dan zoeken eene fijnere schildering van karakters, eene meer poëtische opvatting van de nuancen der ziel, een dieper gevoel, dan men veelal aantreft in de werken van mannelijke auteurs (R-p. 1853: 13).
Ter staving van zijn bewering wijst de criticus onder andere op het werk van Bosboom-Toussaint, Henriëtte Maria L***, George Sand, Bettina von Arnim en Charlotte Brontë, die ook elders wordt geprezen om haar ‘echt vrouwelijke studien van het hart’ (X. 1856: 439). Hun inzichten zijn echter - het zijn dezelfde argumenten als in de eerste helft van de negentiende eeuw - niet het resultaat van systematische studie en rationeel denken, maar ontstaan ‘als bij intuitie’. De Zweedse romanschrijfster Frederika Bremer, bijvoorbeeld, is volgens een criticus ‘een aardige denkster, maar geheel eene vrouwelijke denkster. Zij is rijk aan treffende opmerkingen | |
[pagina 62]
| |
Ill. 27: Het portret van Charlotte Brontë, dat is afgedrukt in Het leeskabinet 1857 III, tegenover blz. 222.
en lieve idéën, maar ze kan die beter opwerpen, dan uitwerken’ (D-D 1857: 694). Ook wordt weer herhaaldelijk uitgesproken dat vrouwen zich niet mogen bemoeien met politieke zaken: ‘de bane des oorlogsroems, dat is de bane des bloeds te betreden, het is toch waarlijk wel allerminst de “roeping” der vrouw, (...) haar is eene andere baan, een ander perk aangewezen’ (Anon. 1851d: 528). De dichteres Estella, pseudoniem van Mevr. Wijnaendts Francken-Dyserinck, stemt hiermee van harte in. Haar gedicht, dat opent met de vraag: ‘wat toch is de roeping van de vrouw’, leidt tot de slotsom ‘De vrouw moet koningin van vrede en heil voor allen, Maar nimmer staatsman, nimmer wijsgeer zijn!’ (Wijnaendts 1857: 76). Ook de klachten over de gebrekkige stijl van vrouwen worden herhaald. Vrouwen gebruiken een ‘soeperige’ stijl (Van Calcar 1854a: 43).Ga naar eind9 Het ontbreekt hen aan ‘kracht’. Hun ‘zachte’ manier van schrijven ontaardt al snel in het ‘veel weekelijks en zwaks’ (Anon. 1852a: 241) en het is voor een man moeilijk te schrijven als een vrouw, inclusief ‘de daarbij onvermijdelijke stijl- en spelfouten’ (F.G. 1854: 128). De algemeenheid van dit oordeel blijkt uit de verbazing wanneer het werk van een schrijfster dergelijke zwakheden niet bevat: ‘Schoon en stout’ is het werk van Elise van Calcar-Schiotling op vele plaatsen, ‘naauwelijks zou men den vrouwelijken stijl hierin herkennen’, schrijft een cri- | |
[pagina 63]
| |
ticus, die zijn tevredenheid erover uitspreekt dat Elise haar levenservaring ‘op fiksche, mannelijke wijs’ weet vorm te geven (Anon. 1851b: 578; zie ook Anon. 1852b: 94). Een ander vertrouwd element is dat aan vrouwen hogere zedelijke eisen moeten worden gesteld: ‘ik wilde door eene vrouw zoo sterk niet gekleurd en geteekend zien’, schrijft een criticus bijvoorbeeld (C.C. 1855: 49). Men gaat ervan uit dat de lezer erop moest kunnen vertrouwen dat ‘een vrouwelijke auteur ons niet derwaarts voert, waar “de schoonheid te zeer woont in den schoot van den schrik”’ (Kindermann 1853a: 42). Dit is des te belangrijker omdat een vrouw wordt geacht bij voorkeur voor vrouwen te schrijven, zoals bijvoorbeeld uitgesproken wordt in 1853 als Emilie Flygare Carlén het ongenoegen van een criticus wekt: Eene vrouw die tooneelen schept van moordaanslag eener echtgenoote op haren man, van overspel, van echtbreuk, van verkrachting; eene vrouw die zulke afschuwelijke onderwerpen bepeinst; eene vrouw vooral die deze met kunst in hare verhalen weet in te vlechten, - haar weigeren wij onze achting (...).
Vrouwen die zich buiten hun domein wagen, worden door de critici teruggefloten. Naar aanleiding van Eene star in de nacht, een historische roman van Elize van Calcar-Schiotling, schrijft H.J. Schimmel in 1857 bijvoorbeeld in De gids dat ‘het lyrische element’ bij Van Calcar te zeer overheerst voor een historische roman; ze zou haar onderwerpen moeten ontlenen aan haar eigen ervaringen in haar eigen tijd: Met een fijn vrouwelijk gevoel begiftigd, in het bezit eener fantazie, die zich soms wel wat aan een te hooge vlucht waagt, zal zij dáar het meest de gaven, die de hare zijn, kunnen doen blijken en huldigen, waar zij wedergeeft wat zij zelve aangestaard of gevoeld heeft; waar zij eene waereld schildert, aan welke zij door talloze draden verbonden is; eene waereld in welke menschen leven en zich bewegen onder dezelfde omstandigheden als zij. De Mazade schreef onlangs de volgende goed gedachte regelen neder: ‘Les femmes ont un genie qui leur est propre. Ce n'est point par l'intelligence en un certain sens, ce n'est point par la puissance abstracte de la réflexion et de l'étude, qu'elles conçoivent et qu'elles sont artistes; tout vient de l'instinct chez elles, tout se rapporte à un ordre particulier de facultés et d'impressions vives, delicates, personelles. Elles excellent à raconter ou à peindre ce qu'elles ont vu, ce qu'elles ont senti; la puissance et l'originalité de leur esprit dispa- | |
[pagina 64]
| |
raissent dans l'observation des phenomènes, qui leur sont étrangers, dans ce qu'on pourrait appeler la creation desinteressée et permanente de l'art. Elles ont du génie dans les lettres familières, dans l'analyse des mouvemens de la société mondaine, parce que leur regard embrasse un horizon connu; elles n'en ont plus dans les recherches et dans les récits de l'histoire’ (Schimmel 1857: 267-268).
Het hernieuwde pleidooi voor de vrouwelijke schrijfwijze is deels het gevolg van de herwaardering van huiselijke waarden en de daarmee verbonden opvattingen over de vrouw. De kentering van de tendens in de jaren veertig naar de opvatting dat kunst geslachtsloos zou moeten zijn, hangt echter ook samen met een verandering van de esthetische opvattingen - die overigens op hun beurt mede onder invloed van ‘1848’ plaatsvinden (Streng 1995a: 335). Rond het midden van de negentiende eeuw brak de opvatting door dat de kunstenaar ‘oprecht’ moest zijn, dat een schrijver geen gevoelens mag veinzen, geen gedachten aan anderen mag ontlenen en in het werk alleen dat mag gebruiken wat hij/zij waarlijk zelf heeft ervaren (Abrams 1971: 312-320; Ball 1964; Streng 1995c). Juist van vrouwen wordt daarom een andersoortige literatuur verlangd dan mannen doorgaans schrijven. Zoals de Franse criticus L. Etienne schrijft: (...) als (...) het talent een onzijdig iets ware, een afgetrokken wezen, dat naar niets in de natuur luistert, een monster, dat gestalte noch leven heeft (...) ware [het] overbodig in de romans naar waarheid te zoeken [maar] waar men, zoo als in onze dagen, in den roman slechts feiten en werkelijkheid zoekt, is het voor eene vrouw eene ijdele onderneming voor een man te willen doorgaan (Etienne 1858: 2-3).
Etienne reageert hiermee op een open brief die Ch. Brontë had geschreven aan de criticus G.H. Lewes, omdat de laatste ‘over de voortbrengselen van de letterkunde der vrouwen uitweidende, de sekse van den schrijver maar niet had willen vergeten’ (Etienne 1858: 1). Hij maakt vrouwelijke auteurs als Currer Bell en George Sand, die onder een mannelijk pseudoniem publiceren, belachelijk door regelmatig naar deze schrijfsters te verwijzen in de derde persoon enkelvoud mannelijk. De stijgende waardering voor ‘oprechtheid’ is echter niet de enige verandering op letterkundig gebied. Ook aan de thematiek worden andere eisen gesteld. In de jaren veertig onderscheidt men twee soorten romans: romans waarin personages worden geschetst in de privé-sfeer en romans waarin de nadruk ligt op de handelingen in het openbare leven. Tot het eerste genre behoort de ‘roman intime’, ‘intime’ in de zin dat hij een beschrijving bevat van het leven in huiselijke kring en/of de gedachten en gevoelens van de personages. Tot het tweede behoort de hoger aangeschreven historische/staatkundige roman (in tegenstelling tot wat een twintigste-eeuwer zou verwachten, duidt het ‘historische’ in de genre-aanduiding ‘historische roman’ er dus niet zozeer op dat de roman | |
[pagina 65]
| |
in het verleden is gesitueerd maar dat de roman in het openbare leven speelt). Het hernieuwde pleidooi voor huiselijkheid leidt in de jaren vijftig tot een omkering van de waardering van deze genres. De historische roman wordt van zijn plaats verdrongen door de ‘roman intime’. En, ten slotte, vóór 1850 wordt de kritiek gedomineerd door de idealistische, (neo-)classicistische traditie, die weinig waardering heeft voor gedetailleerde schildering van afzonderlijke individuen in hun dagelijks leven. In de jaren vijftig echter verlangt men in de literatuur ‘aanschouwelijkheid’, dat wil zeggen dat de personages en de wereld waarin deze zich bewegen, niet in abstracte termen worden beschreven, maar dat literatuur door een gedetailleerde schildering een beeld moet oproepen. Een schrijver moet niet vertellen dat een huis mooi is ingericht, maar dit door een beschrijving van het interieur tonen; hij moet niet in algemene termen zijn personages als ‘goed’ of ‘kwaad’, als ‘wankelmoedig’ of ‘doortastend’ karakteriseren, maar door woord en gebaar, door de schildering van hun doen en laten, dergelijke karakters tot leven brengen. Het is de verandering in verteltechniek die samengevat kan worden in de verschuiving van ‘to tell’ naar ‘to show’, van ‘vertellen’ naar ‘tonen’ (Booth 1961: 3-20; Streng 1995b). Oog voor detail, een voorwaarde om aanschouwelijkheid te bereiken, is volgens de gangbare opvatting een van de kenmerken waardoor vrouwelijke auteurs zich gunstig onderscheiden van hun mannelijke collega's. In de jaren dertig en veertig staat deze kwaliteit op de literaire waardenschaal lager dan ‘mannelijke kwaliteiten’ als verstandelijk inzicht en abstractievermogen. Deze geleding strookt geheel met de opvatting dat de man boven de vrouw staat en mannelijke waarden niet alleen anders zijn, maar ook hoger moeten worden gewaardeerd dan de vrouwelijke. Ook de opwaardering van de roman intime lijkt voor schrijfsters goede perspectieven te openen. Behoren kennis van het huiselijk leven en inzicht in de psychologie niet juist bij uitstek tot ‘het departement der vrouwen’? | |
Van sexe naar genderAls in de jaren vijftig de onderlinge hiërarchie van de literaire kwaliteiten zich ingrijpend wijzigt, ontstaat de ongewenste situatie dat vrouwelijke auteurs als groep boven de mannelijke gesteld zouden moeten worden. In de eerder (zie hierboven blz. 43-44) geciteerde verhandeling ‘Over de verschillende levensbestemming van den man en de vrouw’ blijkt een ontsnappingsclausule opgenomen. ‘Geen enkel zielsvermogen heeft de man, of het is ook bij de vrouw op te merken; geen enkele deugd bezit de vrouw, of de man heeft er den aanleg toe’, naar aanleiding waarvan de auteur tot de verrassende conclusie komt: Van daar dan ook dat er zoo velen gevonden worden, die eene vrouwelijke ziel in een mannelijk ligchaam rond dragen, en dat zoo menige vrouw in moed en onverschrokkenheid vele mannen beschaamd heeft. | |
[pagina 66]
| |
Het gaat de verhandelaar, zo blijkt nu, niet om feitelijke scheidslijnen die alle individuen scheiden maar om ideaaltypen van ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’ (R. 1854: 8-9). Vrouwen kunnen evengoed mannelijk zijn, als mannen vrouwelijk. Vandaar ook dat Joh.C. Zimmerman zonder schroom kan schrijven over een jongen die volgens zijn vrienden een vrouwelijke natuur bezit en meer aanleg heeft voor ‘de passive opvatting des levens, die echt-vrouwelijke wereldbeschouwing’, wat hem ongeschikt maakt ‘voor eene krachtige en werkzame inmenging in de gebeurtenissen om hem heen’: Onze vriend heeft met al zijne zenuwachtige opvliegendheid en geestdrift, of - juister wellicht - door die eigenschappen, een vrouwelijk gemoed, en waar hij handelend wil optreden in de maatschappij, als man van daad, als medewerker, daar zal zijn gevoel steeds onaangenaam worden aangedaan en zal hij zich kwetsen aan hoeken en scherpe kanten, die een ander noode ziet, veel minder gevoelt (Zimmerman 1860b: 525-526).
Met andere woorden, er is sprake van een verschuiving van sexe naar gender. ‘Sexe’ beschouw ik, in navolging van Scott, als het biologische verschil tussen mannen en vrouwen en ‘gender’ als de sociale constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid, opgelegd op basis van verschil in geslachtsorganen, maar niet daardoor veroorzaakt (Scott 1988). Deze verschuiving van sexe naar gender rond het midden van de negentiende eeuw is speciaal voor de kunst invloedrijk omdat de gehele kunst wordt gefeminiseerd. Vóór 1850 wordt de letterkunde vaak beschouwd als deel van de wetenschap of in ieder geval als daarmee nauw verbonden, en de ‘letterkunde’ omvat - het kwam al eerder ter sprake - zowel de geesteswetenschappen als de schone letteren. Na 1850 worden aan de kunst andere eisen gesteld (de verminderde waardering voor abstracte beschouwing enerzijds en de groeiende waardering voor ‘aanschouwelijkheid’ anderzijds, zijn hiermee verbonden). Terwijl de kunst tot dan toe deel uitmaakt van - en in ieder geval wordt gespiegeld aan een mannelijke bezigheid als wetenschap - en in de kunst ‘mannelijke waarden’ het hoogst worden aangeslagen, wordt het gebied van de kunst nu gefeminiseerd, het gaat behoren tot de ‘zachte krachten’. Dit heeft gevolgen voor de kunst, maar ook en vooral voor de opvattingen over kunstenaars. Kunstenaars worden op één lijn gesteld met vrouwen en jeugdigen; tezamen vertegenwoordigen zij het zachte, gevoelige, idealistische. Kunstenaars, vrouwen en de jeugd staan aldus tegenover de harde, materialistische, rationele mannelijke wereld. Wanneer vrouwen en kunstenaars zich door gevoelens overmand tot inconsequenties laten verleiden is er zelfs geen redelijke grond hiertegen bezwaar te maken. Zoals A. Ising in 1850 schrijft: Een vrouw wordt, even als een dichter, beheerscht door de opwellingen van haar ligt bewogen gemoed: zij kan dus niet consequent zijn. (...) 't Is geen verwijt: 't is een psychologische opmerking (Ising 1859b: 429). | |
[pagina 67]
| |
Kunstenaars, vrouwen en jongeren mogen, ja, moeten zelfs dromen. Kunstenaars, vrouwen en jongeren moeten optreden als hoeders van idealiteit en schoonheid, en zo een tegenwicht bieden aan de harde werkelijkheid van alledag (Fliedl 1988: 83). | |
Kunst en androgynieDe kunst wordt echter niet geheel tot ‘het vrouwelijke gebied’ gerekend. Uiteindelijk wordt de kunst tot een gebied waar mannelijke en vrouwelijke waarden moeten worden verenigd, waardoor de kunstenaar in toenemende mate wordt beschouwd als een ‘androgyn’ wezen, dat zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen moet bezitten. De dreigende superioriteit van de vrouwelijke schrijvers, de vrouwelijke schrijfwijze en vrouwelijke genres wordt doelmatig afgewend: de kunst wordt geherformuleerd tot een androgyn gebied, waarin mannelijke en vrouwelijke waarden en kwaliteiten gelden. Het lijdt geen twijfel dat juist mannelijke kunstenaars in staat worden geacht deze kwaliteiten in zich te verenigen. De androgynisering van de kunst en de kunstenaar is een ontwikkeling die in Nederland vooral na 1860 haar beslag kreeg, maar de aanzetten in die richting zijn eind jaren vijftig al aanwezig, bijvoorbeeld bij Cd. Busken Huet. Juist Huet staat bekend om zijn waardering van ‘mannetaal’ (Johannes 1986). Een zekere ironie is Huet echter niet vreemd en diens roep om ‘mannelijkheid’ in de kunst is volgens mij vooral ingegeven door het verlangen de tendens te keren dat de kunst uitsluitend ‘vrouwelijk’ zou worden. Hoe is het anders te verklaren dat hij het betreurt dat in Bilderdijks poëzie ‘dat roerende en teedere, dat mannelijk-vrouwelijke [ontbreekt], dat ook de steenen weet te doen uitbarsten in tranen’ (Huet 1860: 66)? Huet heeft er in beginsel geen bezwaar tegen dat ‘bijna vrouwelijke teederheid het gemoed van den jongen man en dichter [P.A. de Génestet] vervulde’, maar hij is de eerste om eraan toe te voegen dat ‘verwijfdheid’ De Génestet gelukkig vreemd was (Huet 1861: 217). Huets gebruik van de term ‘mannetaal’ blijkt nauw verwant met dat in liberale kringen, waar ‘mannelijkheid’ in deze periode wordt geassocieerd met karaktervorming, rationele beheersing van passie en van onafhankelijkheid, en men ‘verwijfdheid’ als een gevaar voor de beschaving beschouwt (Akkerman 1993; Te Velde 1993). Angst voor ‘verwekelijking’ en ‘verwijfdheid’ bij Huet is een teken dat de opvattingen over ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ verschuiven. Denksystemen die werken met exclusieve wezenscategorieën gebruiken, zoals E.M. Barth het uitdrukt, als ‘intern correctief’ de androgynie (Barth 1991: 545). Als de literatuurkritiek na 1850 voor het probleem staat dat mannelijk en hoog enerzijds en vrouwelijk en laag anderzijds niet meer ‘als van nature’ samenvallen, blijkt de ‘androgynie’ ook in de literatuurkritiek als correctief bruikbaar. | |
[pagina 68]
| |
Ill. 28: Bij deze prent uit Jacob Cats' bundel Sinne- en minnebeelden, behoort dit gedicht, dat is opgenomen in Alle de wercken, soo ouden als nieuwe, van de Heer Jacob Cats, Ridder, oudt Raedtpensionaris van Hollandt, &c., 't Amsterdam, 1655, deel 1, blz. 2.
‘Quod perdidat, optat,
Het deel wil zijn geheel’ Vraeght iemant hoe het komt dat alle jonge sinnen
Haer snellen uyter aert, haer stellen om te minnen,
Die kappe' een ael in tween, en stae een weynigh stil,
En sie hoe yder stuck sich weder voegen wil.
God heeft eens van den man een ribbe weghgenomen,
En daer is voor den man een vrouwe van gekomen:
Siet hier uyt rijst de min, en al haer soet bedrijf,
Het lijf wil naer het deel, het deel wil naer het lijf.
Onder invloed van Mario Praz is de androgyne persoonlijkheid in de kunsten literatuurgeschiedenis vooral bekend als de verbeelding van isolement en wanhoop, als symbool van decadentie. Deze negatieve betekenis van de androgyne mens ontstaat echter vooral tijdens het fin de siècle. Daarvoor heeft de androgyne mens een positieve betekenis (Busst 1967: 10, 39). Hij verbeeldt het ideaal van het alomvattende totale, van herstel van de verloren gegane eenheid. Het gaat om wat Abrams noemt de traditie van de ‘divided and reunited man’, een vast onderdeel van de christelijke en de klassieke traditie (Abrams 1973: 155). Door alle eeuwen heen is bijvoorbeeld Jezus Christus, als verpersoonlijking van de ideale mens, beschouwd als androgyn (Busst 1967: 7). In de Duitse romantiek, en ook in Nederland, wordt het liefdeshuwelijk beschreven als ideale versmelting van het mannelijke en het vrouwelijke (Becker-Cantarino 1979: 111), van ‘mannelijke kracht en moed’ en ‘vrouwelij- | |
[pagina 69]
| |
ke zwakheid en vreesachtigheid’, en van ‘strenge wijsbegeerte van den man en zijne achting voor waarheid’ met ‘de wijsbegeerte van het gevoel en de liefde voor het schoone’ (Van der Hoeven 1819: 169-170). In het gedicht ‘De echt’, bijvoorbeeld, laat Bilderdijk Adam na de schepping van Eva God danken met de woorden: ‘“Gy, gy-alleen zijt wijs, Gy schonkt mij mijn manïn!”’, en de dichter besluit: ‘Hereenig[t] met zich-zelv', zie daar de huwelijksmin!’ (Bilderdijk 1814: 72). Androgynie wordt in de literatuurkritiek gebruikt als ‘intern correctief’ als het rigide dualisme tot onverklaarbaarheden leidt. In geval van het raadsel Bosboom-Toussaint, bijvoorbeeld, wordt gezegd dat zij in staat is het mannelijke en het vrouwelijke te verenigen. Vóór het midden van de negentiende eeuw zal men dit in Nederland niet van een mannelijke schrijver opmerken. Na 1850, als de kunst als geheel van plaats verandert en van het mannelijke gebied naar het vrouwelijke verschuift, kon dit voor een mannelijke auteur een compliment zijn.Ga naar eind10 Maar daarmee is het onderwerp kunst en androgynie nog niet uitgeput. In 1847 verschijnt in De spektator een artikel van Arnold Ising, over ‘Opvoeding van volwassenen’. Hij bepleit dat vrouwen in zaken van kunst een goede scholing krijgen. Zij kunnen dan ‘eene groote impulsie’ geven aan de kunst, zowel door haar zelf te beoefenen als door het kunstenaarschap van mannen te stimuleren, maar vooral zou een dergelijke scholing het mogelijk maken iets te doen aan wat Ising als een ernstig sociaal kwaad beschouwt: ‘de ongelukkige methode om, in een zogenaamd gemengd gezelschap, de heeren van de dames af te zonderen even als de bokken van de lammeren’. Tot zijn spijt zijn de bals de enige gelegenheden waar jonge mannen en vrouwen elkaar kunnen ontmoeten. ‘Er is gebrek aan publiek leven voor de vrouw’, aldus Ising. Wanneer mannen en vrouwen elkaar meer zouden spreken, zouden de vrouwen zich ontwikkelen en de mannelijke vormen worden verfijnd. En waarover zij dan moeten spreken? (...) de band, die de beide seksen moet en kan vereenigen, die kan leiden tot groote rezultaten en de menschheid vooruit kan zetten - deze heet: kunst! Daarom bepleit hij voorlezingen over kunst voor mannen én vrouwen en gemengde bijeenkomsten voor rederijkerskamers en zangverenigingen. Zoo zullen de man en de vrouw niet langer elk eene wereld op zich zelf hebben, die voor den eenen onbegrensd, voor de andere daarentegen, ten uiterste beperkt is, maar zij zullen de wereld, waarin zij te zamen werden geplaatst, ook te zamen leeren kennen en begrijpen. Dan zullen mannen niet langer hun vertier zoeken in rookverenigingen, koffiehuizen en sociëteiten en zal de vrouw ‘in een edelen zin worden geëmancipeerd’ (Ising 1847: 190-197). Ising gebruikt de kunst hier om een maatschappelijk probleem op te lossen dat is ontstaan door de verregaande doorvoering | |
[pagina 70]
| |
Ill. 29: ‘De waarde en de bestemming der vrouw in de maatschappij, volgens eene compositie van G. Staal’, is de illustratie bij een anoniem artikel over de ‘Invloed der vrouw op het menschelijk geslacht’ in het Nieuw Nederlandsch magazijn van 1857. Ernaast de openingswoorden van het artikel.
De man en de vrouw maken vereenigd de menschheid uit. De menschheid bestaat alleen door hunne vereeniging, want de Voorzienigheid heeft beiden voor verschillende werkzaamheden geschapen, tot twee verschillende doeleinden bestemd. Hij heeft ze daarom zoowel verschillende vormen in hunne bewerktuiging en onderscheidene ligchaamsverrigtingen verleend, als ze verschillende eigenschappen, hoedanigheden en vaardigheden geschonken. van de scheiding tussen de mannelijke en de vrouwelijke wereld in de burgerij. De kunst levert een neutraal, geslachtsloos terrein waar de geslachten elkaar kunnen ontmoeten, elkaar kunnen leren kennen en wederzijds verbeteren. Alleen mannen en vrouwen samen kunnen het hoogste bereiken. Niet alleen in het huwelijk; op de achtergrond speelt ook het androgyne ideaal mee van de verzoening van mannelijkheid en vrouwelijkheid, van mannelijke en vrouwelijke waarden. Er is er sprake van nog een andere manier waarop de kunst de kloof tussen de geslachten kan overbruggen, namelijk wanneer wordt gezocht naar een fictionele oplossing voor problemen die de dwingende scheiding tussen mannen en vrouwen, tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid veroorzaakt (Schenkeveld-Van der Dussen 1996a: 78; Koelemij 1989). Paul, de hoofdpersoon uit Toussaints roman Het huis Lauernesse, bijvoorbeeld, verpersoonlijkt uiterlijk en innerlijk het passieve vrouwelijk ideaal (Mathijsen 1977: 45). Bekend is ook Toussaints Majoor Frans, over een rebelse jongedame, die, in ieder geval in de ogen van de tijdgenoten, spot met vrouwelijke gedragsnormen. Het zal moeten blijken of in de verhalende literatuur meer positieve personages met | |
[pagina 71]
| |
Ill. 30: Dit portret van Maria Jacoba de Neufville, de schrijfster van De kleine pligten, is ontleend aan P.A.A. Boesers studie van deze schrijfster uit 1889.
androgyne trekken voorkomen, en of niet alleen Toussaint maar ook andere negentiende-eeuwse schrijfsters (en ook schrijvers) de fictionele wereld gebruiken om een ideale persoonlijkheid te schetsen waarin mannelijke en vrouwelijke waarden worden verenigd. Dàt die verdeling problemen baarde, blijkt overigens duidelijk uit de inhoud van vele van de vroeg-negentiende eeuwse romans van vrouwelijke auteurs. De schrijfsters tonen echter bovenal hoe vrouwen juist door de vervulling van de hun door God en natuur opgelegde ‘Kleine pligten’ (de titel van een roman in brieven van Margaretha de Neufville) hun bestemming kunnen bereiken en er een eer in kunnen en moeten stellen te leven volgens het vrouwelijke ideaalbeeld (Schenkeveld-Van der Dussen 1996b). Als eerder in de zestiende- en zeventiende-eeuwse comedies en spectators worden de problemen van vrouwen niet ontkend, maar is het doel aanvaarding van de gescheiden werelden (Leuker 1993: 166-169). | |
Geleerde vrouwen en schrijvende vrouwen na 1850De opvatting dat vrouwelijkheid en geleerdheid onverenigbaar zijn, vormt een rode draad in de geschiedenis, zoals de redactie van het Jaarboek voor | |
[pagina 72]
| |
vrouwengeschiedenis over Geleerde vrouwen schreef (Van Loosbroek/Jansz 1988: 7). Er bestaat geen overeenstemming over het precieze tijdstip waarop het verzet tegen geleerde vrouwen is begonnen. Volgens Bovenschen (1980: 220 e.v.) wordt vanaf 1750 de voorkeur gegeven aan de ‘empfindsame’ vrouw, die tegenover de geleerde vrouw komt te staan. Volgens Cocalis (1980: 35) geldt de dubbele standaard voor vrouwen echter ook in de vroege verlichting en in de zestiende en zeventiende eeuw. Duidelijk is dat de bezwaren in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds scherper worden geformuleerd (Blinn 1984b: 25; Feyl 1991). Rond 1800 wordt de ‘blauwkous’ in de Franse en Engelse literatuur een vast terugkerende komische figuur (Köpke 1979: 101; Rogers 1966: 201-207). In Nederland verschijnt ze, voor zover ik kan overzien, wat later in de negentiende eeuw op het toneel en neemt ze het onaantrekkelijke uiterlijk en het antipathieke karakter aan van het type van de oude vrijster (De Haan/Stam 1987: 103). De geleerde vrouw wordt echter ook als tragische figuur geschilderd. Twee vrouwen van E. Hasebroek, bijvoorbeeld, gaat over een vrouw die om haar geleerdheid door mannen als huwelijkskandidaat wordt afgewezen (Mathijsen 1977). Tot het midden van de negentiende eeuw wordt vrijwel geen systematisch onderscheid gemaakt tussen wetenschappelijk ontwikkelde vrouwen en fictie-schrijvende vrouwen: zij vallen samen onder de noemer ‘geleerde vrouwen’. Zij worden ook in de moderne historiografie als één groep behandeld (Westdijk/Van Dijk 1994). Na 1850 gaan de geleerde vrouw en de vrouwauteur echter gescheiden wegen. De wetenschappelijke wereld wordt voor vrouwen steeds meer opengesteld. Vanaf 1870 kunnen vrouwen bijvoorbeeld (al was het aanvankelijk op persoonlijke titel) deelnemen aan de Nederlandse taal- en letterkundige congressen (Troch 1984), in 1872 worden universiteiten en bibliotheken voor vrouwen opengesteld (Grever 1986: 223) en tegen het einde van de negentiende eeuw heeft de intellectuele vrouw een zekere beroepsmatige onafhankelijkheid bereikt (David 1987: 9). Niet dat de ontwikkeling zonder haperingen verliepen. Niet voor niets zijn ‘geleerde vrouwen’ in de tweede helft van de negentiende eeuw vooral vrouwen zonder gezinsverplichtingen uit welgestelde kringen, en kiezen vrouwen vooral de lager gewaardeerde letterenstudie die ook thuis kon worden gevolgd (Van Essen 1990: 60-62). Maar er is een principieel verschil. Vrouwen die erin slagen aan de universiteit te studeren, moeten zich in beginsel dezelfde normen voor wetenschappelijkheid eigen maken als hun mannelijke medestudenten; vrouwen die optreden als fictieschrijfster moeten aan andere normen voldoen dan hun mannelijke collega's. Met het ontstaan van de scheiding tussen de wetenschappelijk ontwikkelde vrouw en de vrouwelijke auteur ontstaat ook het probleem van de naamgeving. In Frankrijk wordt onder andere gesproken over ‘auteures’, ‘autrices’, ‘auteuses’ en ‘auteresses’ (Planté 1989: 25); in Nederland probeert men het verschijnsel op afstand te houden door zich te bedienen van buitenlandse benamingen zoals ‘femme auteur’, ‘she-author’ en ‘genre féminin’. De uitdrukkingen ‘geleerde vrouw’, ‘savante’, ‘bas-bleu’ of ‘blaauwkous’ zijn nega- | |
[pagina 73]
| |
tief geladen; neutraler zijn ‘schrijfster’, ‘romancière’, ‘femme-auteur’, ‘vrouwenauteur’, ‘vrouwauteur’ en ‘vrouwelijke auteur’. | |
‘Eene natuurlijke reactie tegen het vrouwelijke’Het soort letterkundige romans dat ‘typisch vrouwelijk’ wordt genoemd, wordt over het algemeen lager gewaardeerd dan de werken die als ‘typisch mannelijk’ worden beschouwd. Pas rond 1860 toont men enig inzicht in de problemen die dit voor literair getalenteerde vrouwen met zich meebrengt. ‘Slechts aan weinige schrijfsters is het, gelijk aan onze toussaint, gegeven, de voortreffelijkste eigenschappen van een vrouwelijk en mannelijk talent in zich te vereenigen,’ schrijft een criticus in 1845 (Anon. 1845g: 75). Vijftien jaar later gaat Joh. C. Zimmerman, Gids-redacteur sinds 1852, in een bespreking van de nieuwste historische roman van Bosboom-Toussaint nader in op de problemen die deze vereniging van talenten met zich meebrengt. Hij toont zich scherp bewust van de moeilijkheden die een schrijfster moet overwinnen: ‘eene femme-auteur moet, om den palm der overwinning te grijpen, vrij wat meer moed en volharding, vrij wat meer wilskracht en inspanning ontwikkelen dan de meer gezegende heeren der schepping, wien zóóveel vergeven wordt, zelfs het schrijven’, schrijft hij. Vrouwen krijgen immers geen systematisch onderwijs; er wordt bovendien van ze verwacht dat ze naast hun letterkundige arbeid allerhande huiselijke plichten vervullen, en bovendien hebben ze te kampen met hinderpalen die ‘uit hare natuur, uit hare organisatie zelve’ voortkomen. In zijn opvatting over de vrouwelijke natuur toont Zimmerman zich een volmaakt vertegenwoordiger van zijn tijd. In niets wijkt hij af van het beeld dat ik hierboven schetste: In fijnheid van opmerking en helderheid van blik, in devinatorische gave, in schranderheid van geest en juistheid van gevoel, in vlugt van verbeelding en kracht van voorstellingsvermogen kunnen de meeste onzer [d.w.z. ‘van ons mannen’, TS] er een punt aan zuigen; maar daar is iets, waarin het schoone geslacht in de minderheid is. Zoodra er strijd ontstaat tusschen de logische analyse, tusschen fatale consequentie en de wenschen van een warm en edel hart en een weelderig schoonheidsgevoel; zoodra het geldt, ter wille der logica aan 't gemoed geweld aan te doen en de toestanden en karakters anders en minder liefelijk te ontwikkelen, dan de fantasie, of het gevoel zouden verlangen, zal tien tegen één de vrouw-auteur met pak en zak tot de laatste overloopen, en de rede in den steek laten: eene geweldige scheiding, zonder vorm van proces.
De grote uitzondering op de regel is volgens Zimmerman echter Bosboom-Toussaint: ‘hare werken bezitten al de virile kwaliteiten, die men wenschen kan, verhoogd door een fijnheid van opmerking en een tact van gevoel, welke alleen der vrouw behooren’. Maar die medaille heeft een keerzijde. In de wer- | |
[pagina 74]
| |
ken van Toussaint ontbreken die kwaliteiten die het werk van vooral Franse schrijfsters zo aantrekkelijk maken, zoals levendige stijl en losse schildering van dialogen. Toussaints werk heeft ‘iets zwaar en mats’, ze schildert te breedvoerig, niets wordt vergeten, het hele doek wordt volgeschilderd. Er is, aldus Zimmerman, sprake van ‘savante behandeling’: (...) onder het diepzinnig nadenken, het wetenschappelijke afwerken verliest zich de frischheid en grootschheid der eerste opvatting en het werk draagt de kenteekenen van studie in zóó hooge mate, dat de kunstenaarsintuïtie er achter wegschuilt (Zimmerman 1860a: 682-684). Ter verklaring van dit gebrek wijst Zimmerman drie oorzaken aan. Ten eerste Toussaints veelomvattende kennis: er is volgens Zimmerman geen andere romanschrijver, man noch vrouw, aan te wijzen die zoveel voorstudies doet. Jammer genoeg heeft Toussaint er echter moeite mee zich in toom te houden en wil ze al haar kennis ten toon spreiden. Ten tweede wijst hij op Toussaints ‘consciëntieus gemoed’. Toussaint staat zichzelf geen enkele oppervlakkigheid toe, analyseert alles tot op het bot en wil van ieder personage duidelijk
Ill. 31: Portret van de ongeveer vijfendertigjarige A.L.G. Toussaint, als afgedrukt in De tijd in 1847 (zie Anon. 1847d).
| |
[pagina 75]
| |
maken waarom deze zo en niet anders denkt, voelt en handelt. De derde oorzaak is hier het belangrijkste. Deze verklaart namelijk ook waarom het in beginsel te waarderen streven naar historische juistheid en psychologische zorgvuldigheid, naar kennis en analyse, bij Toussaint is doorgeslagen. Die derde oorzaak is, wat Zimmerman noemt, Toussaints ‘natuurlijke reactie tegen het vrouwelijke’ (Zimmerman 1860a: 686): Wij stellen ons voor, dat Mevrouw Bosboom zich heeft afgevraagd, op welke klippen de vrouwelijke auteur pleegt te stranden, in welk opzigt haar werk voor dat des mans pleegt onder te doen, welke vice propre ze dus allermeest had te vermijden. Het antwoord op die vraag kon niet twijfelachtig zijn. Wederom rees het afschrikkend voorbeeld van zwakheid van redeneering, van stelselloosheid, van hyper-dramatische voorstelling, van willekeurige karakterontwikkeling voor haar geest. Neen, niet alzoo zou zij de baan der letterkunde betreden; voor haar behoefde de hoffelijkheidsparapluie der sekse niet te worden opgestoken; zij verlangde niet, dat aan den auteur, omdat hij eene vrouw is, andere en zediger eischen werden gesteld; zij gordde zich aan met de wapenrusting van het verstand en van de geleerdheid; zij dacht en redeneerde; zij wilde zich niet door haar gevoel of hare verbeelding laten medeslepen; zij wilde het feit beheerschen en verwerken volgens zijn eigen wetten. Wij hebben gezien, dat het juist de overmaat dezer goede eigenschappen is, welke de zwakke zijde van den auteur uitmaakt. Zij wordt geregeerd door hetgeen haar gehoorzamen moest. De analyse en de degelijke wetenschap bleken sterker dan zij; zij werd onderworpen aan haren invloed. Zucht tot redegeven, uitleggen, verklaren, afwerken, doordringen tot het wezen der zaak; heilige huivering voor oppervlakkigheid en vlugtigheid - voorwaar, het moest Mevrouw Bosboom onmogelijk zijn ons ligte en pikante novellen voor te zetten en in eene enkele gelukkige, korte schets haar kunstenaarsgevoel uit te storten; een korte schets, welke niet het lamplicht verraadde, maar tintelde van het vuur eener edelmoedige spontaneïteit (Zimmerman 1860a: 688).
Zimmermans analyse uit 1860 toont waartoe de opvattingen over vrouwen en schrijverschap in de praktijk kunnen leiden. | |
Reveil en emancipatieGeertruida Bosboom-Toussaint en Elise van Calcar-Schiotling, de twee belangrijkste Nederlandse schrijfsters uit het midden van de negentiende eeuw, hebben banden met Reveilkringen. Hetzelfde geldt voor Johanna Sara Koning (de latere Mevr. Mackenstein-Koning) en Henriëtte Maria Langelaan. Dit is geen toeval. In de Reveil-beweging, die ook in Frankrijk vele aanhangers telde, vinden velen, in ieder geval vele vrouwen, dat hun achterstand niet een kwestie is van aanleg, maar van opvoeding (Baubérot 1991: 165-166). | |
[pagina 76]
| |
In Nederland heeft Johanna Naber gewezen op de link tussen het ontstaan van de emancipatiebeweging en de activiteiten van vrouwen uit de Reveilbeweging, zij het niet zonder tegenspraak op te werpen. De Bie/Fritschy (1985: 37) hebben gelijk wanneer zij stellen dat ook vrouwen uit kringen buiten het Reveil liefdadige activiteiten ondernamen. Ook mevr. Meerten-Schilperoort, bijvoorbeeld, zet zich in voor de verbetering van het lot van vrouwelijke gevangenen (Elias 1979:14). Maar ik denk dat De Bie en Fritschy onderschatten hoe belangrijk het was dat vrouwen zich buiten de kring van het huiselijk leven mochten, zelf moesten, begeven en hoeveel groter de wereld werd toen vrouwen kennis mochten hebben van wat zich buiten de huiselijke kring afspeelde. Vandaar dat ik weinig waarde hecht aan hun argument dat dergelijke activiteiten niet feministisch zijn omdat ze niet op verzet stuiten (De Bie/Fritschy 1985: 39). Het gaat er niet om wat de vrouwen precies deden maar dát ze iets deden waarmee ze buiten de privéwereld traden. Dit vergrootte de blikwereld aanzienlijk. En dat brengt mij op een volgende tegenwerping. De Bie en Fritschy onderkennen dat het Reveil aantrekkingskracht heeft gehad op wat zij noemen ‘enkele van de vroegste feministische vrouwen in Nederland’, waarbij ze wijzen op Bosboom-Toussaint en Van Calcar-Schiotling.
Ill. 32: Dit portret van Elise van Calcar-Schiotling is ontleend aan de biografie die J.H. Sikemeijer in 1921 over deze schrijfster publiceerde.
| |
[pagina 77]
| |
Ik betwijfel of het zinvol is Bosboom-Toussaint ‘feministisch’ te noemen, maar mijn bezwaar geldt vooral het vervolg, waar De Bie en Fritschy de invloed van het Reveil op Bosboom-Toussaint afzwakken omdat Reveilaanhangers zoals G. Groen van Prinsterer niet erg gecharmeerd waren van Majoor Frans (De Bie/Fritschy 1985: 57). Volgens mij is de afwijzende reactie op de inhoud van Toussaints boeken beslist geen argument om te twijfelen aan de stimulans en de steun die Toussaint uit Reveil-kringen voor haar schrijverschap kreeg. Haar gehele schrijversleven klaagt Bosboom-Toussaint dat recensenten niet reageerden op wat ze schreef, maar op het feit dat ze schreef, en uit het voorafgaande is gebleken dat haar klachten niet ongegrond waren. Dat Groen van Prinsterer romans van vrouwen leest, ze inhoudelijk serieus neemt en met de schrijfster in discussie treedt, moet mijns inziens voor Bosboom-Toussaint belangrijker zijn geweest dan dat hij het niet eens is met wat ze heeft geschreven. Hoe belangrijk de wereld van het Reveil is geweest voor Elise van Calcar, laat zich het beste door het volgende illustreren. Zij is midden twintig en werkt als onderwijzeres in een groot koopmansgezin, als haar werkgever - die haar talenten onderkent - haar adviseert een gerenommeerd letterkundige te raadplegen. Schoorvoetend neemt ze contact op met de dichter die zij, zoals veel van haar tijdgenoten, de grootste letterkundige van dat moment acht: Isaac da Costa, behalve dichter ook een van de voormannen van het Nederlandse Reveil. Da Costa's oordeel zal Elises verdere leven bepalen. Als zij enkele werkjes overhandigt, zegt ze hem: (...) ik heb mij vast voorgenomen mij naar uwe uitspraak te richten; uw oordeel zal beslissen over mijn toekomst. Wanneer gij mij zegt: ‘laat de pen rusten’ - ik zal haar op zijde leggen; maar zegt gij ‘schrijf’ - dan zal geen arbeid mij teveel zijn om mijn geest te vormen en te verrijken. Acht dagen later keert ze terug naar Da Costa, die haar, zoals ze zelf schrijft, ‘met priesterlijke waardigheid’ als volgt toespreekt: Zijt gezegend, mijne dochter, en heb goeden moed. De Heer heeft u gaven gegeven - gaven van hoofd, gaven van hart, rijkdom van gevoel en fantasie, volheid van gedachten; de Heer zegene en hoede u. (...) God heeft de macht van het woord op uwe lippen gelegd, mijn kind - welk een ontzettende verantwoordelijkheid op zoo teedere schouders! (Sikemeijer 1921: 88-90). | |
Het geval ToussaintIn 1936 verscheen Vrouwenspiegel, van Annie Romein-Verschoor, volgens de ondertitel: Een literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster. Het werk van Romein-Verschoor is in zijn tekortkomingen representatief voor | |
[pagina 78]
| |
het historische onderzoek naar romanschrijfsters tot voor kort. Kern van mijn bezwaar is dat twintigste-eeuwse opvattingen over vrouwen en vrouwelijkheid zonder enige reflectie in de negentiende eeuw worden geprojecteerd. Zo schreef Romein-Verschoor: Zolang de romantiek de grote Romantiek met een hoofdletter blijft, zolang ze verheven is en somber en smeltend en mystiek en historisch, is het aantal schrijvende vrouwen aanmerkelijk minder dan in de voorafgaande periode, want vrouwen zijn zelden romantisch (Romein-Verschoor 1935: 15).
Daarmee sprak ze een oordeel uit dat lijnrecht staat tegenover de opvatting over vrouwen die in ieder geval tot ver in de negentiende eeuw gangbaar is. Belangrijker nog is dat zij daardoor niet ziet dat vrouwen volgens de negentiende-eeuwse opvatting wellicht niet qua roeping en bestemming, maar toch in ieder geval qua aanleg wel geschikt zijn als (gevoelige) schrijfsters op te treden, en dat de oorzaak van hun afwezigheid dus ergens anders moet liggen. En daarmee in samenhang: in het oudere onderzoek worden romans vaak beoordeeld op de in de roman uitgesproken ideeën. Margot de Waal bijvoorbeeld vindt de debuutroman van Mina Kruseman, Een kruis met rozen uit 1864, ‘een historische draak’: ‘zelfs met de beste wil van de wereld valt er niets feministisch in te ontdekken’, stelt ze teleurgesteld vast (De Waal 1979: 53). Onlangs plaatste Joke van der Wiel (1993) vraagtekens bij de karakterisering van Bosboom-Toussaints Majoor Frans als ‘emancipatie-roman’ en ook in de recent verschenen studie van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen klinkt teleurstelling door over ‘Het “mannelijk” schrijverschap van A.L.G. Bosboom-Toussaint’. Voorzichtig psychologiserend schrijft Schenkeveld-Van der Dussen het toe aan de goede verhouding die Toussaint heeft met haar vader en het problematische contact met haar moeder dat zij zich van de vrouwelijke schrijfwijze afkeert en weigert zich in de traditie van de ‘vrouwenroman’ te plaatsen (Schenkeveld-Van der Dussen 1996: 79-80). Echter, als het om emancipatorische werking gaat - wat dat betreft is er geen verschil tussen sociale of literaire activiteiten - is niet alleen wat Kruseman en Bosboom-Toussaint schreven, maar vooral het feit dat ze een roman op de markt brachten belangrijk. Wie negentiende-eeuwse schrijfsters langs de feministische meetlat wil leggen, moet er rekening mee houden dat het publiceren van een roman op zichzelf al een daad van betekenis was. Tot welke vertekeningen de ondoordachte gelijkschakeling van ‘vrouwelijk’ en ‘feministisch’ kan leiden, blijkt waar Romein-Verschoor haar oordeel over het werk van Bosboom-Toussaint uitspreekt. Zij achtte het werk van Bosboom-Toussaint literair oninteressant en taai, en verklaart die onleesbaarheid als volgt: (...) zoo er geen reden is aan de ernst van haar werk te twijfelen, wel aan de echtheid ervan, m.a.w. aan zijn betekenis als uitingen van een vrouw en daarin moet wel de oplossing schuilen van het raadsel, dat dit ernstige werk | |
[pagina 79]
| |
van een onmiskenbaar talent nauwelijks vijftig jaar na de dood van de schrijfster feitelijk door niemand meer genoten kan worden (Romein-Verschoor 1935: 17).
Dan toonde Zimmerman in 1860 meer begrip. Toussaints werk onderscheidt zich van haar vrouwelijke tijdgenoten inderdaad door haar ‘mannelijke’ manier van schrijven en denken, maar juist de tekortkomingen van haar werk hadden alles te maken met haar vrouw-zijn. Haar romans zijn bij uitstek de uitingen van een getalenteerde vrouw, die aansluiting zoekt bij de hoogst gewaardeerde genres van haar tijd. Steeds wordt ze daarom teruggefloten door de critici. Veelzeggend zijn de overeenkomsten tussen de reacties van de Nederlandse kritiek op het werk van Bosboom-Toussaint en die van de Engelse op de romans van George Eliot. Ook George Eliot wordt door de critici ‘masculine’ genoemd en gelaakt om haar ‘“male” modes of thought’ (David 1987: viii) en Eliot toont dezelfde ‘natuurlijke reactie tegen het vrouwelijke’: ‘overdoing scholarschip’ en ‘pedantic’ zijn veel geuite bezwaren tegen Eliot (Showalter 1979: 43). ‘Vergeet niet dat de wereld geen loon heeft voor de kennis eener vrouw, en dat de hemel geen kroon heeft voor de wijsheid dezer wereld’ schrijft Elise van Calcar in 1854, en zij besluit haar hoofdstuk ‘Wat is wetenschap en kunst voor de vrouw’ met een citaat van Alexandre Vinet: ‘la célébrité isole une femme auteur et l'exile dans sa gloire’ (Van Calcar 1854b: I, 176). Toussaint heeft tijdens haar leven een belangrijke rol gespeeld in de discussie over vrouwen en schrijverschap, maar eeuwige glorie is Toussaint niet beschoren. Meer begrip voor de moeilijkheden die Toussaint te overwinnen had, zal lezers misschien wat lankmoediger over haar werk en dat van haar vrouwelijke collega's doen oordelen. En, ten slotte, Romein-Verschoors opmerking uit 1936 dat ‘vrouwen niet romantisch zijn’ maakt nog eens duidelijk dat de geslachtskaraktertheorie, en in het algemeen het denken in polariteiten van ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ niet het exclusieve bezit is van de negentiende eeuw. Het toont bovenal dat het denkpatroon dat eraan ten grondslag ligt even rigide als flexibel is. De verscheidenheid verhult de eenheid. De vorm van het dualistische schema ‘mannelijk’/‘vrouwelijk’, hoog/laag blijft hetzelfde, maar in detail verandert de inhoud steeds en wordt ze aangepast aan de omstandigheden van het historische moment. Het zal in het volgende hoofdstuk blijken dat dit in de negentiende eeuw ook in het buitenland en in Nederland niet alleen bij Romein-Verschoor ook na 1900 het geval is. |
|