Geschapen om te scheppen?
(1997)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermdOpvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I 1815-1848Het verzet tegen schrijvende en geleerde vrouwen heeft een lange voorgeschiedenis. Ook in de zeventiende en achttiende eeuw werd schrijven beschouwd als een bij uitstek mannelijk talent, ook toen werd vrouwelijk schrijverschap gezien als een ongeoorloofde grensoverschrijding en ontleenden de vrouwen die zich toch aan de pen wagen hun thematiek overwegend aan het huiselijk leven. Vooral na 1730 groeide echter het zelfvertrouwen. Terwijl het werk van vrouwen tot die tijd werd bijgebonden bij het werk van hun echtgenoot of postuum werd uitgegeven, nam in de loop van de achttiende eeuw het aantal zelfstandige publicaties van vrouwelijke auteurs toe en groeide het geloof in eigen kunnen (Van Gemert 1995). Toen ook werden sommige letterkundige genootschappen voor vrouwen opengesteld (Van Oostrom 1995). Men stond minder afwijzend tegenover schrijvende vrouwen, zeker als ze van adellijke komaf waren. Ook in piëtistische kringen konden dichtende vrouwen, al was het soms voorwaardelijk, op sympathie rekenen (Post 1995: 28-30, 242). Tegen het einde van de achttiende eeuw werd ook gediscussieerd over de rol die de vrouw op politiek terrein zou kunnen en moeten spelen (Dekker 1989). Mede onder invloed van de natuurrechtelijke gelijkheidsideologie (vrijheid, gelijkheid, broederschap!) leken de ontwikkelingen in de tweede helft van de achttiende eeuw in het algemeen te gaan in de richting van een vrijere positie van vrouwen (Buisman 1992: 344, 372-373). In de tweede helft van de achttiende eeuw was schrijven over de vrouw overwegend schrijven vóór gelijke behandeling (Buisman 1992: 346). Toen streden enkele schrijfsters tegen de algemene minachting waarmee ze te kampen hadden, en verdedigden vooral oudere heren, vaak uit kringen van dissenters (dat wil zeggen niet-gereformeerden als remonstranten, lutheranen en doopsgezinden) de rechten van vrouwen op scholing, al was het onder de voorwaarden die al in de zeventiende eeuw waren geformuleerd: dat de opvoeding van de kinderen en de huishoudelijke taken altijd voorgingen (Buisman 1992: 373-376). Tegen de eeuwwisseling keerde het tij en werd vrouwen weer de toegang tot de politiek ontzegd (Dekker 1989: 559,563). Belangrijker is echter dat tegen het einde van de achttiende eeuw een leer ontstond die het gelijkheidsbeginsel verwierp, vaak met een beroep op de natuur zelf (Gunning 1991: 290). Vóór 1807 verschenen in Nederland weinig geschriften in deze richting; J.W. Buisman, die de discussie over de positie van de vrouw tussen 1755 en 1807 in kaart heeft gebracht, beschouwt de dichter Willem Bilderdijk als een zonderling, die met zijn opvatting dat vrouwen, als minderwaardige wezens, volle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige gehoorzaamheid aan het sterke geslacht verschuldigd zijn, alleen zichzelf vertegenwoordigde (Buisman 1992: 371). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een trede buiten haren kring’In 1835 verschijnt een verhandeling van de Dordtse koopman-dichter Johannes Kisselius over ‘De innerlijke waarde der vrouw, blijkbaar uit hare zedelijke bestemming’. Als zijn tijdgenoten vindt Kisselius dat schrijven en studeren voor de vrouw ‘geenszins hare eigenlijke bestemming’ is (Kisselius 1835: 37). De taak van de vrouw ligt immers in de besloten kring van het huisgezin; door boeken op de markt te brengen richt de vrouw zich echter tot de wereld buiten de huiselijke kring, en, zoals een ander schrijft: ‘Waarlijk, de vrouw, die daar buiten treedt, houdt op beminnelijk te wezen, zij wijkt af van hare schoone bestemming’ (Van Heyst 1833: 427; zie ook Rudolf 1836a en Anon. 1836b). Niet dat men ontkent dat er vrouwen waren die wetenschappelijk en literair kunnen wedijveren met mannelijke schrijvers en geleerden. De geschiedenis wijst uit dat getalenteerde vrouwen kunnen bestaan. Herhaaldelijk wordt gewezen op de zeventiende-eeuwse dichtende zusters Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher, op hun geleerde tijdgenote Anna Maria van Schuurman, op de achttiende-eeuwse dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken
Ill. 2: In 1821 vertaalde Willem Bilderdijk dit gedicht van Don Estevan Manoel de Vilhegas. Het verscheen in hetzelfde jaar in het tijdschrift Mnemosyne. Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren.
Vrouwendeugd
Wandel, dit is vrouwenwerk,
Van uw woning naar de kerk,
Van de kerkbank weêr naar huis;
Maar schuw daden van gedruisch!
Ja, het is voorzeker goed,
Als men andren bijstand doet,
Kranken oppast aan hun bed,
Armen uit hun kommer redt.
Doch ontzie de sterke geur,
Als zy uitslaat buiten deur;
Ze is gevaarlyk voor een vrouw,
Hart en huwlijksplicht getrouw.
Die veel uitgaat, hoort, en ziet,
Blijft gewis zich-zelve niet;
Maar eer 't iemand denkt of gist,
Raakt de rust der ziel vermist:
Langzaam neemt ze een plooitjen aan,
Dat er nooit weêr uit zal gaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het schrijversduo Wolff en Deken, en op nu vrijwel vergeten negentiende-eeuwse schrijfsters als Petronella Moens, Mevr. Van Meerten-Schilperoort en Fenna Mastenbroek (Van Balen Blanken 1836: 386-390), maar zij worden beschouwd als ‘meer eene uitzondering, dan een dagelijksch verschijnsel’, aldus een recensent, die eraan toevoegt, ‘en het is wel, dat dit zoo is. Om niet te zeggen, dat zulk eene vrouw toch altijd buiten haar gewoon centrum treedt (...). Salomo wist het reeds, dat de heerlijkheid des vrouws in het midden des huizes is’ (Anon. 1836c: 337-338). Dat vrouwen niet moeten schrijven was niet alleen een kwestie van mogen, maar ook van kunnen. Men veronderstelt namelijk bovendien dat geleerdheid specifieke vermogens vereist die vrouwen van nature, dus in de regel, ontbreken. Zo beroept men zich vaak op Jean-Jacques Rousseaus uitspraken over het onvermogen van de vrouw tot analyseren en generaliseren. Zeer getalenteerde vrouwen worden beschouwd als een soort natuurramp, die men niemand toewenst: ‘Indien ik vader ware’, schrijft iemand in 1814, ‘ik zou het voor een geringer ongeluk houden, wanneer mijne zonen domkoppen, dan wanneer mijne dochters geniën waren’ (Meisser 1814: 500). Kortom, het aantal schrijfsters moet ‘volgens de natuurlijke orde klein zijn’, en geleerde vrouwen worden beschouwd als ‘phaenomena, welke wij aanstaren, gelijk bijvoorbeeld een vreemdaardig, schoon gewas’ (Anon. 1831a: 188-189). De meeste jongere schrijvers die na 1810 in de openbaarheid treden (als Adriaan van der Hoop Jr en Albert Radijs), vaak afkomstig uit kringen van dissenters (als de lutherse predikant B.T. Lublink Weddik en de doopsgezinde dominee Klaas Sijbrandi) benadrukken het eigen karakter van de vrouw. Eerzucht in vrouwen, dat wil zeggen het publiekelijk tonen van haar talenten, is afkeurenswaardig, schrijft Van der Hoop bijvoorbeeld, want stille deugdzaamheid is voor haar het hoogste ideaal (Van der Hoop 1830: 399). Of, zoals Sijbrandi (1834: 50) het kernachtig formuleert: ‘het huisgezin is de geheele wereld der vrouw; daarin leeft en beweegt zij zich’. Dit betekent dat vrouwen buitengesloten worden van het publieke domein, waaronder de politiek. Een Duits geschrift waarin de vrouw een belangrijker rol in het maatschappelijk leven wordt toegedacht, wordt fel veroordeeld (Anon. 1822a). Men acht het veelzeggend dat vrouwen, in tegenstelling tot mannen, zelden of nooit over staatkunde dromen (Anon. 1816e: 636). Men vindt het ‘vreemd’ wanneer een vrouw veel over politieke zaken schrijft (Anon. 1823b: 560) en klaagt al snel dat politiek strijdbare vrouwen ‘Amazoonachtig’ klinken (Anon. 1824a: 91).Ga naar eind1 Neen, ‘Als God het menschdom wil bekeeren, Zendt hij daartoe, gewis, geen Vrouw’ (P.V. 1818); de vrouw is geschapen als troosteres der man, niet als schrijver, politicus of theoloog, en ‘Het behage Gode en den hervormers, dat de vrouw geen man worde’ (Nisard 1837: 418).Ga naar eind2 De vrouw wordt veroordeeld tot een soort ‘splendid isolation’: haar grootheid kan en moet ze tonen in haar ondergeschikte werkkring (A. 1819: 117). Wanneer het ontwerp van het nieuwe Burgerlijk wetboek getrouwde vrouwen, net als minderjarigen en gestoorden, onmondig verklaart, lokt dit geen reacties uit, behalve dan spottende stukjes over snedige vrouwen die weten dat ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch regeren, ‘zoo lang mannen ... mannen zijn!’ (Yntema 1821: 287), en er zijn dan ook geen overwegende bezwaren tegen de opname van deze ontwerpbepaling in 1838 in het definitieve Burgerlijk wetboek (Braun 1992: 27). In de eerste helft van de negentiende eeuw verschijnt een vloed van gedichten en verhalen met als strekking de ‘vrijblijvende romantische idealisering van de vrouw’ - zoals Buisman (1992: 345) het noemt. ‘Ja, zacht is de aard der vrouw, geschapen tot beminnen, / Tot helpen, en om 't hart vertrouwelijk te winnen, / Tot lijden, tot geduld, tot teeder meêgevoel, / Tot zachte tempering van der driften stormgewoel’, dicht Cornelis Loots bijvoorbeeld in ‘De vrouw’ (Loots 1817: 110). Ene H.G. Pijl wijdt in 1824 een afzonderlijk dichtstuk aan Het vrouwelijk gevoel, waarin te lezen valt: ‘Dus door natuur bestemd om aan den man te hangen, / Hebt gij dien juisten bouw voor fijn gevoel ontvangen / o Vrouw! gelijk de bij, die op den bloemdauw zweeft, /
Ill. 3: De titelpagina's van Vrouwelijk gemoed en vrouwelijk leven en van Het karakter en de bestemming van den man van Frederik Ehrenberg, beide uit 1817. De titelvignetten verbeelden enerzijds de man wiens vrouw achter hem staat en voor wie de zedelijke richtlijnen van de vrouw richtinggevend zijn. De man heeft een herderstaf in de hand, en symboliseert daarmee de waakzaamheid en de zorg. Het andere vignet symboliseert de vrouw in de drie tijdperken van haar leven: de jonge maagd die kijkt naar een oudere vrouw, die op haar beurt, met haar hand op de bijbel, haar blik ten hemel heeft geslagen en met haar elleboog steunt op een boek (ook de bijbel?). De vrouw links gaat geheel op de vrouwelijke taak bij uitstek: het zogen van haar kind. Op de stenen tafel is een slang uitgehakt die in zijn staart bijt. Deze slang staat symbool voor het eeuwige leven, en hetzelfde geldt voor het stromende water rechts van de oude vrouw. De rozenstruik links verbeeldt de geestelijke en de zinnelijke liefde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dien, bewerkt ons dan, als honing wedergeeft’ (Pijl 1824: 4). En, om een laatste voorbeeld te noemen, in 1833 verontschuldigt C. Withuys zich voor het feit dat hij niet eerder verzen aan de vrouw had gewijd: ‘Hoe ook zoude ik ooit haar malen, / Haar, in bovenaardschen bouw, / Meer dan engel; haar, / de vrouw, 't Wezen aller idealen?’ (Withuys 1833: 23).Ga naar eind3 Diverse, vooral Duitse, zedelijke studies naar het specifieke vrouwelijke karakter worden vertaald.Ga naar eind4 Grote bekendheid geniet de Duitser Ehrenberg, wiens werken aan de lopende band worden vertaald en uitgegeven: ‘Diep, scherp en menigvuldig toch zijn de blikken, hier geworpen in de wederzijdsche geslachtskarakters’, schrijft een recensent (Anon. 1819b: 600). Ehrenbergs Godsdienstig huisboek voor beschaafde vrouwen uit 1816 is opgedragen aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, die door een ruime intekening de uitgave van de Nederlandse vertaling had ondersteund, en uit de bijgebonden naamlijst van intekenaren blijkt dat het werk ook in adellijke kringen geliefd is. Binnen een jaar na verschijnen is de eerste druk vrijwel uitverkocht (Ehrenberg 1817a: i), wat in de negentiende eeuw veel minder voorkwam dan in de twintigste eeuw. Ook de critici reageren onverdeeld enthousiast (Anon. 1817b; Anon. 1818a; Anon. 1818b), al vindt men soms dat Ehrenberg wel erg rigide is in zijn opvatting van het mannelijke en vrouwelijke geslachtskarakter: ‘men behoort nimmer uit het oog te verliezen, dat zoowel het eene als het andere geslacht behooren tot de menschheid, en nergens hun pligt en aanleg uitsluitend tegen over elkaar staat’, schrijft een recensent (Anon. 1820a: 444). Dergelijke zogenaamde zedelijke lectuur wordt met name vrouwen van harte aangeraden: in 1836 schrijft de Vaderlandsche letteroefeningen bijvoorbeeld dat vrouwen romans mogen lezen, maar dat de nadruk moest liggen op de zedelijke werken van Nederlandse auteurs zoals Lublink Weddik, Fenna Mastenbroek, Petronella Moens, en van Duitse auteurs zoals J.L. Ewald, F.E. Ehrenberg en F.G. Girardet (Anon. 1836f: 615). De algemene tendens tussen 1815 en 1840 is in de richting van een toenemende verkokering van de wereld van mannen en vrouwen. Er wordt echter ook bezwaar aangetekend. In 1814 klaagt een vrouw dat de ‘zoogenaamde Vrouwenhaters’ in de mode komen (A. 1814: 304).Ga naar eind5 In 1821 veroordeelt N. Swart de ‘aan watervrees grenzenden, afkeer [die] sommige lieden ook van vrouwelijke bekwaamheid, in het voeren der penne, schijnen te hebben’ (Swart 1821: iv) en in het tijdschrift Apollo verschijnt een artikel ter verdediging van ‘de beoefening der dichtkunst, door vrouwen’ (Anon. 1828a). Dergelijke verdedigingen zijn echter schaars. Wetenschappelijk werk van vrouwen wordt slechts zelden besproken zonder dat dit vergezeld gaat van commentaar over de sexe.Ga naar eind6 Veelal worden toespelingen gemaakt, bijvoorbeeld dat voor het werk van dames andere kritische normen gelden omdat ze ‘met bescheidenheid en beleefdheid’ moeten worden beoordeeld (Anon. 1815a) en als dat niet nodig is, wordt daarvan nadrukkelijk melding gemaakt. Als bijvoorbeeld de Algemeene konst- en letterbode in 1818 een gedicht opneemt van Clara Hofman wordt daarbij gezegd dat het niet behoort tot de stukken ‘die eene bijzondere toegevendheid zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vereischen, en waarvan gemeld wordt, dat het (...) ter eere der schoone kunne gedrukt is’ (A. 1816: 388). Een twijfelachtige eer, dunkt mij. Vaak wordt bovendien het werk van vrouwen gezamenlijk besproken, alsof het een genre apart vormt dat alleen onderling vergelijkbaar is (zie bijvoorbeeld Anon. 1817a: 242-243). Regelmatig wordt de afkeur meer onverholen uitgesproken. Als de nieuw opgerichte almanak Lektuur voor vrouwen in den beschaafden stand in 1820 het thema ‘Beschaving der vrouw’ aan de orde stelt, wordt het volgende standpunt ingenomen: (...) uit noodzakelijkheid behoeft en behoort de vrouw zich niet te oefenen, daar de stand van geleerde en kunstenaar uitsluitenderwijze tot het mannelijke geslacht behoort, en eene eigenlijk geleerde vrouw ons bijna eene misgeboorte in de zedelijke menschenwereld voorstelt (Anon. 1820b: 6).
Ook elders in deze almanak wordt de boodschap uitgedragen dat een geleerde vrouw een ‘misgeboorte’ is (Anon. 1820c). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geslachtskaraktertheorieArgumenten tegen ‘geleerde vrouwen’ konden worden ontleend aan de ‘geslachtskaraktertheorie’, zoals het toen werd genoemd. Deze rangschikt psychische geslachtskenmerken in een systeem van elkaar uitsluitende tegengestelden, waarbij mannelijkheid werd verbonden met activiteit en rationaliteit, en vrouwelijkheid met emotionaliteit en passiviteit (Hausen 1976: 367).Ga naar eind7 Deze dualistische karakterschema's werden in de laatste dertig jaar van de achttiende eeuw ‘uitgevonden’, waarbij de Duitse wijsgeer Immanuel Kant en de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau van doorslaggevende betekenis zijn geweest (Hausen 1976: 369).Ga naar eind8 Onder invloed van Immanuel Kant wordt de opvatting cliché dat het lager te waarderen schone bij vrouwen te vinden is, terwijl mannen het verhevene, de hoogste vorm van schoonheid, representeren. Een Duitse hoogleraar wijsbegeerte, ene Kiesewetter, gaat dit nog niet ver genoeg. Hij concludeert naar aanleiding van een bezoek aan de leeuwen in de dierentuin: ‘In het gansche gebied der levende natuur is het mannetje niet enkel verhevener, maar ook schooner, dan het wijfje. - En is dit ook zoo bij het menschelijk geslacht? - Ja voorzeker. De Apollo van Belvedere is schooner, dan de Mediceische Venus’ (geciteerd naar Anon. 1819c: 29). Bepalend voor de geslachtskaraktertheorie is echter vooral Rousseaus opvatting van de natuurlijke ongelijkheid tussen de seksen. Aan het einde van de achttiende eeuw is Rousseaus invloed op cultureel, moreel en politiek gebied groot (Hermsen 1988: 392). Met name zijn ideeën over de aangeboren ‘gevoeligheid’ van de vrouwGa naar eind9 en diens opvatting dat vrouwen ‘van nature’ de weg weten tot het menselijk hart maar niet in staat zijn tot algemene kennis, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verspreiden zich tussen 1765 en 1800 razendsnel over Europa (Cocalis 1980: 46) en Amerika (Colby 1974: 32). Hoewel de geslachten aanvankelijk worden beschreven als anders maar gelijkwaardig, wordt al snel een ‘hoog-laag’-verdeling aangebracht, waarbij de mannelijke waarden als de hogere, en de vrouwelijke als de lagere worden
Ill. 4: Karin Hausen stelde dit overzicht van mannelijke en vrouwelijke kenmerken samen op basis van de analyse van eind-achttiende- en negentiende-eeuwse woordenboeken en encyclopedieën en medische, pedagogische, psychologische en literaire geschriften.
(Bron: Hausen 1976, blz. 368).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ill. 5: Fragmenten uit ‘Vrouwenbestemming’ van Mevr. K.W. Bilderdijk-Schweickhardt uit 1818.
Neen: houden wij ons-zelve uit 's wijsgeers kring verbannen.
Laat, wat dien naam bemint, de krachten samenspannen
Om d'onbegrijpbren God te ontwikkelen, 't blijft gewis
Dat Englen 't doorzicht faalt om dees geheimenis
Te ontdekken; en de vrouw, die brooze worm der aarde,
Zou de oogen slaan naar 't licht waar nimmer wijze op staarde
Dan overtuigd in 't hart van al de nietigheid
Zijns doorzichts! - Ach, geen vrouw, door gloriezucht verleid,
Waagde ooit geleerheids spoor met mannen in te streven,
Of 't kostte haar de rust, de vreugd van heel haar leven!
Wie alles wil doorzien, en slechts ten halve ziet,
Vervalt in twijfelmoed; en ach! aan haar gebied
Grenst heilloos ongeloof. Wat gruwel ons doe ijzen,
De vrouw die God verzaakt, is 't voorwerp van afgrijzen.
(blz. 329-330)
Wie roemt mij de Amazoon, die 't vrouwlijk kleed versmaadt,
In mannendosch gehuld, de hand aan 't slagzwaard slaat,
Haar zachten aart verzaakt, en, uit haar kring gevloden,
Het krijgsveld koel betreedt langs stervenden en dooden?
Thalestris, ja, mijn oog wendt zich met ijzing af,
Als gij de maagdenrij op 't zwaaien van uw staf
Met uitgetogen zwaard om de oorlogsvaan doet scharen,
En stroomen bloeds vergiet, of 't regendrupplen waren.
Wat is de gloriekroon die op uw zege wacht,
Daar ieder die gevoelt, uw woestaardij veracht!
't Zij schoon, in 't oogenblik van nood en krijgs-allarmen
Op Kenaws moedig spoor, de woeste dood in de armen
Te vliegen, met dien moed die aan Bataven past,
Als 't vijandlijke staal ons op ons erf verrast.
Men huldig' deze deugd! dan, wie zal wierook branden
Voor haar, wie gloriezucht het slagzwaard geeft in handen,
Die haardsteê vliedt en kroost, en van geen banden weet
Dan die haar ijdelheid om 't waanziek harte smeedt?
Als 't bloemtjen, kort van duur, geen kou bestand of stormen,
En bij de ontluiking reeds ten prooi aan wesp en wormen,
Zoo zal de roem vergaan, aan al het aardsch verknocht.
Wee haar, die uit haar sfeer naar 't schijnschoon bloemtjen zocht
Dat dorenspits bij spits, verhuld door rijke bladeren
In hand en vingers drukt die tot haar stengel naderen!
De zucht naar kennis, ja, staat ieder stervling vrij.
Maar dring' zij nooit een plicht, een eedler plicht, ter zij',
Op dat zij niet wellicht tot blinde drift ontaarde.
Ja, kennis hebb' voor ons eene onafmeetbre waarde,
Geheel haar weldaad gaat verloren, en te niet,
Wanneer de zucht naar roem op 't vrouwlijk hart gebiedt!
(blz. 336-338)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangewezen. De geslachtskaraktertheorie wordt in de negentiende eeuw in de westerse wereld gepopulariseerd en zij levert tot ver in de twintigste eeuw de maatstaven voor echt-mannelijk en echt-vrouwelijk gedrag (Hausen 1976: 369; Klein 1946). De invloed van de geslachtskaraktertheorie in Nederland is zeker na 1815 duidelijk aanwijsbaar. Terwijl tot die tijd de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen vooral op religieuze gronden was verdedigd, levert deze leer nu de filosofisch-wetenschappelijke argumentatie (Blinn 1984b: 19; Honegger 1996). Natuur en bijbel leveren tezamen argumenten voor ongelijkheid (Blekkenhorst 1985: 29-30). Deze geslachtskaraktertheorie is slechts gedeeltelijk een voortzetting van de oude opvatting over de vrouw. Volgens de traditionele opvatting was er slechts één sexe en was de vrouw een gemankeerde man. Deze opvatting ontstond in de oudheid en is ook in de christelijke traditie opgenomen. Daarnaast ontstaat in de achttiende eeuw de leer dat er twee sexes zijn, twee onverenigbare, tegenovergestelde geslachten, kortom, de geslachtskaraktertheorie (Laqueur 1990). Bilderdijk, bijvoorbeeld, sluit aan bij de oude ‘één-sexe-traditie’; de meeste jonge dichters en critici in de eerste helft van de negentiende eeuw sluiten aan bij de ‘twee-sexen’-leer. W.A. Ockerse is met zijn opmerkingen over het vrouwelijk karakter (Ockerse 1788, 11-12) een vroege vertegenwoordiger van de nieuwe geslachtskaraktertheorie.Ga naar eind10 Na Ockerse kan ik bijvoorbeeld wijzen op de bijdrage van de Groningse hoogleraar Gerbrand Bakker over ‘Het vrouwelijk karakter en de vrouwelijke bestemming’ uit 1824, die een treffende illustratie levert van het samengaan van de religieuze en natuurwetenschappelijke argumentatie. Zijn standpunt luidt: Beschouwen wij nu de vrouwelijke bestemming, zoo vinden wij tusschen deze en den aanleg der vrouw eene zonderlinge overeenkomst; en wij kunnen aan de eene zijde over de wijsheid van den Schepper ons niet genoeg verwonderen; aan den anderen kant worden wij daar door te zekerder overtuigd van de waarheid dezer bestemming, dewijl zij reeds in de natuur zelve gegrond is (Bakker 1824: 5).
Ook het psychologisch handboek van de predikant H. Timmer uit de jaren dertig behoort tot deze traditie. Een opsomming van de paragrafen in het hoofdstuk ‘Over het karakter des geslachts’ in deze Proeve eener theoretische en practische menschkunde illustreert tot welke fijnmazige excercities de nieuwe leer aanleiding geeft. Achtereenvolgens komen aan bod: ‘Onderscheiding van het mannelijke en vrouwelijke geslacht, ten opzichte van hun kenvermogen’; ‘Het onderscheidene karakter des geslachts, ten aanzien van het gevoel’; ‘Het onderscheidene karakter des geslachts, ten opzigte van het begeervermogen’; ‘Het onderscheidene karakter van man en vrouw, in den echt’ en ‘Onderscheid van het vrouwelijke met het mannelijke karakter, in het burgerlijke leven’ (Timmer 1836). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aanvaarding van de geslachtskaraktertheorie rond 1800 in Nederland verklaart ook waarom het, zoals Marijke Meijer Drees concludeert, vanaf het begin van de negentiende eeuw steeds moeilijker wordt ‘de fierheid van de Heldin en de beminnenswaardigheid van de Vrouw’ te verenigen (Meijer Drees 1993). Ze had dit kunnen illustreren met een fragment uit een lezing van de Utrechtse hoogleraar Roijaards, die in 1828 zijn bewondering uitspreekt voor het Nederlandse prototype van de heldhaftige vrouw, de ‘onsterflijken Kenau Hasselaar! gij glorie der Nederlandsche heldinnen’, maar er direct aan toevoegt: ‘wij verlangen echter in onze dagen, geene legers van Amazonen; liever laten wij den strijd voor Vaderland en Vorst over aan den man, en verplaatsen de vrouw op kalmer tooneelen’ (Roijaards 1828: 28). Hij beschouwt dit zonder twijfel als een teken van vooruitgang. Rond 1800 vormt Belle van Zuylen als tegenstander van Rousseau een uitzondering (Hermsen 1988) en - om even op de tijd vooruit te lopen - een volstrekte afwijzing van de theorieën over aangeboren vrouwelijkheid is na haar pas weer te vinden tegen het einde van de negentiende eeuw, namelijk bij Wilhelmina Drucker (d'Ancona 1979: 72). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toenemend verzet tegen geleerde vrouwenTegelijk met de verspreiding van de geslachtskaraktertheorie groeit het verzet tegen ‘geleerde vrouwen’ (waartoe, als gezegd, zowel studerende als schrijvende vrouwen worden gerekend).Ga naar eind11 Die gestaag groeiende antipathie laat zich illustreren aan de hand van de uitlatingen over ‘de vrouw’ en ‘geleerde vrouwen’ in het gezaghebbende tijdschrift Vaderlandsche letteroefeningen tussen 1815 en 1835. Een medewerker van dit tijdschrift schrijft in 1816 dat de geleerde Alexandrijnse vrouw Hypatia toont ‘hoe verre ook hare sekse, of liever, hoe verre eene vrouw, in daartoe gunstige omstandigheden geplaatst, het in wijsgeerige en natuurkundige wetenschap brengen kan’ (Anon. 1816a: 24). De recensent beschouwt Hypatia weliswaar liever als een uitzondering dan als voorbeeld voor vrouwelijk gedrag, maar hij veroordeelt haar niet. Ook in een verhandeling uit 1818 over de zestiende-eeuwse geleerde Olympia Fulvia Morata ontbreken veroordelingen van geleerde vrouwen in het algemeen of waarschuwingen dat negentiende-eeuwse vrouwen haar vooral niet als voorbeeld moeten nemen (Chevallier 1818). Steeds meer andere geluiden klinken echter op. In zijn ‘Proeve over de waardij der vrouwen’ wijst J.J. Scholten de vrouw er met nadruk op dat haar eigen huis haar domein bij uitstek is. ‘Laat dan geleerdheid (...) aan eene vrouw minder voegen’, in de huiselijke kring mag ze schitteren met de haar eigen deugden als bevalligheid en zacht deelnemend gevoel (Scholten 1818: 532). Instemmend reageert men in 1820 op de Duitse studie van F. Ehrenberg over De vrouw in hare waarde en grootheid. Net zo min als Ehrenberg zou de recensent ‘met hetgene men geleerde Vrouwen noemt, hoog willen loopen’ (Anon. 1820a: 443). Tekenend vooral is een verhandeling van de Lutherse predikant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ill. 6: Titelpagina van De invloed der vrouwen op de vier tijdperken des levens, in vier zangen (1816) van M. Westerman. Ook op dit vignet staat de slang afgebeeld die in zijn staart bijt, traditioneel het symbool voor het eeuwige leven. De vlam boven het hoofd van de godin rechts kan zowel op de rede als op de inspiratie duiden. De vrouwenbuste is moderner (en decenter) gekleed, al is haar kledij, gelet op de opstaande kanten kraag, meer de kledij van een zeventiende-eeuwse dan van een negentiende-eeuwse vrouw.
Zij, 't pronkstuk der Natuur, wier lieve aanvalligheden,
Wier onbesefbaar schoon, wier zachte teederheden,
Doordringende in de ziel, veredlende ons bestaan,
Het ligt verdoolde hart den valstrik doen ontgaan;
Zij, die de ziel verheft, de rampen minzaam lenigt,
Een' zweem van Godlijkheid met 't menschlijk zwak vereenigt;
Zij is 't, de teedre vrouw ... de jongling staart haar aan;
Naauw ziet hij de eerbre maagd het oog ter neder slaan,
Of vormt een grootsch besef van zedelijke waarde;
Het oog, dat gretig reeds op de ijdle woeling staarde,
Ontwaart den zachten blos, dien de onschuld lieflijk tooit;
De schoone rozewang, door 't kiesch gevoel geplooid,
Toont hem het echte beeld van 't onbezoedeld leven,
Waarin het rein gevoel haar' zachten gloed doet zweven;
De lelieblanke borst, door 't zuiver wit omsnoerd,
Schroomvallig door den drang van 't vlekloos hart geroerd,
Dwingt, daar zijn vurig oog dien aanblik tracht te mijden,
Aan de ingetogenheid zijn' eerbied toe te wijden;
Ja, walglijk is hem nu die aangeboden gunst,
Die wulpsche kozerij, die loosverzonnen kunst,
Die, van Natuur vervreemd, door 't vuur der dartle blikken,
De lieve jeugd verblindt voor de uitgespannen strikken;
Hij stoot den zwijmeldrank, schier in den roes aanvaard,
Met huivring van zich af, en wordt zich zelven waard.
(blz. 27-28)
Hij, aan het blakend hart der teedre vrouw gekneld,
Gevoelt in zich de kracht, die alles weer herstelt;
Ja, hij ontwaakt verrukt, hoe God met welbehagen
Den duur van 't grootst gewrocht aan hem heeft opgedragen;
Die stoute moed, die in de omarming hem bezielt,
Zet palen aan 't verderf, dat alles woest vernielt:
Als waardig echtgenoot, als teederhartig vader,
Komt hij 't voortreflijk doel van zijn bestemming nader;
En 't zacht gevoel voor 't schoon, gelouterd door de trouw,
Houdt de eeuwige orde in stand door d'invloed van de Vrouw.
(blz. 50)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikant J.C.A. Sander in de jaargang 1821 met de titel ‘De vrouw meer een gevoelig dan een denkend wezen’. In hetzelfde jaar wordt de principiële ongelijkheid van vrouwen en mannen ook verdedigd in een exposé van de dichter H. van Loghem over de vraag ‘Waardoor wordt de vrouw beminnens- en achtingswaardig?’ (Van Loghem 1821). Ook schrijft een recensent dat het ‘teeder hersengestel’ van vrouwen niet is bestand tegen ‘ingespannen arbeid van den geest’ en - natuurwetenschappelijke argumentatie en maatschappelijke wenselijkheid lopen vloeiend in elkaar over - dat een goede huismoeder ‘zoo veel waard [is] als een dozijn van die geleerde of geestige Dames’ (Anon. 1821a: 71). Een ander schrijft in 1822 dat, zolang het de vrouwen zijn die kinderen baren, ‘wij de vrouwtjes raden, tevreden te zijn met gelijke regten, en de beoefening van vrouwelijke en moederlijke pligten’ (Anon. 1822a: 564). Enkele jaren later meldt een recensent dat hij ‘met huivering’ een boek ter hand had genomen ‘waarin eene Vrouw het woord voor het publiek voert over Paulus’ (Anon. 1822c) en in hetzelfde jaar prijst een recensent Fenna Mastenbroek omdat zij de verstandelijke opvoeding van vrouwen geheel ten dienste stelde van de vergroting van het huwelijksgeluk en gelukkig niet ‘de lof eener geleerde vrouw’ zong (Anon. 1826a: 318). Veel feller haalt een andere recensent uit. ‘Wij hebben allen eerbied en niet slechts toegevendheid voor den rang en de regten der vrouw’, schrijft hij; ‘wij weten wat Mevr. de Genlis, vóór 15 jaren, geschreven heeft, ten bewijze der volkomene natuurlijke gelijkheid van beide seksen in aanleg en geestvermogens’, waarmee de recensent doelt op Genlis' stelling dat het vrouwelijk schrijverschap het nakomen van de huishoudelijke verplichtingen niet verhindert omdat het huishouden dagelijks niet meer dan een uurtje in beslag zou nemen. Maar (...) zoo lang wij haar niet toestemmen dat de huisselijke bezigheid slechts één uur dagelijks aan de vrouw en moeder behoeft te kosten, laten wij het regt der vrouw tot het uitgeven van allerlei geschriften, dat zij haar toewijst, niet gelden. (...) eene systematische wetenschap, om het even of zij theologische Polemiek of Staatsoeconomie betreft, behoort niet tot het vak der vrouw, zoo min als de borduurnaald in de hand onzer Regenten of Professoren (Anon. 1826b: 593).
De recensent heeft er dan ook alle begrip voor dat de uitgever, juist om het heersende vooroordeel tegen geleerde vrouwen, de naam van de schrijfster op het titelblad van een wetenschappelijke studie achterwege heeft gelaten. Niet alleen wetenschappen, ook de kunsten worden in toenemende mate voor vrouwen afgesloten, immers ‘De zucht, om als kunstenares te schitteren, maakt jonge juffers meestal ongeschikt, om huisselijk geluk te bevorderen en te genieten’ (Anon. 1828d: 264). In 1834 staat het oordeel vast: ‘Geleerde vrouwen’ dient men te beschouwen als: ‘Kabinetstukken, welke men aan nieuwsgierige vreemdelingen vertoont, en meestal van geen ander gebruik’ (Anon. 1834: 576). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herhaaldelijk reageren vrouwelijke schrijvers. Het eerste in 1816 nadat een criticus in het tijdschrift Recensent, ook der recensenten over het debuut van Fenna Mastenbroek had opgemerkt dat stijl en inhoud, toon en gang, zo goed waren dat het werk niet door een vrouw kon zijn geschreven. Zijns inziens was het ‘meer dan geredigeerd, geheel overgewerkt en volmaakt door eenen mannelijken vriend’ (Anon. 1816b: 187). Fenna Mastenbroek reageert gepikeerd op de beschuldiging dat zij het werk niet zelf zou hebben geschreven. Hadden vrouwelijke auteurs als Wolff en Deken niet afdoende bewezen dat vrouwen in staat waren literair hoogwaardig werk af te leveren? De criticus krabbelt terug, en stelt dat hij slechts zijn verwondering had willen uitdrukken dat een debutante zo'n volkomen product kon afleveren (Anon. 1816c: 384-386). Ook andere schrijfsters verzetten zich tegen de toenemende achterdocht tegenover hun werkzaamheden. Petronella Moens, bijvoorbeeld, publiceert in 1817 een roman over een idyllische maatschappij waarin de opvoeding van vrouwen niet minder waarde zou hebben dan die van mannen, - al dient men ook volgens haar rekening te houden met de vrouwelijke aanleg en bestemming (Moens 1817: 314-315). En in 1821 uit Mevr. A.B. Meerten-Schilperoort haar gram over mannen die hun gade liever met naald en breikous, dan met pen of boek zien. Een, naar ik aanneem mannelijke, recensent voelt zich aangesproken, maar hij begrijpt haar gramschap niet: hij is - naar zijn zeggen - niet tegen scholing van vrouwen, maar wilde ‘slechts’ benadrukken dat het voor een vrouw geen vernedering is haar boek apart te leggen om haar man ten dienste te zijn en hij zegt te hopen dat deze ‘zachte wenk genoegzaam zal zijn om de Vrouw terug te doen treden binnen hare grenzen’ (Anon. 1822c: 264-265). Petronella Moens, Fenna Mastenbroek en Mevr. Meerten-Schilperoort strijden voor hun spreekrecht, maar zij blijven binnen strenge marges, zoals ook blijkt uit het voorwoord dat Fenna Mastenbroek in 1815 schrijft voor haar bundel Lectuur voor vrouwen, bestaande uit verhalen ter veredeling van het hart: Aan U, mijne Lezeressen! die gaarne iets goeds en nuttigs leest, wijde ik deze Verhalen. Ik schreef bepaaldelijk voor U - en wat is eigenaardiger voor een meisje? - Voor mannen te schrijven, is minder mijne taak, dewijl daartoe veelal eene geleerdheid gevorderd wordt, welke ik niet bezitte, en die ook, volgens het algemeen oordeel, geen sieraad der vrouw is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ill. 7: Titelpagina van De verdienste der vrouwen (1804) van Bernard Nieuwenhuizen. Het vignet verwijst naar deze passage uit het gedicht.
Eer nog het hulploos wicht de
levensbaan betreedt,
Eer 't iets van de aardsche ellende,
of van zich zelven weet,
Is hij zijn moeder reeds de bron der
wreedste smarte;
Zij draagt het dierbaar pand vol
zorgen onder 't harte,
En, negen maanden lang met
dubblen angst bezwaard,
Is 't met de wreedste pijn dat zij het
wichtje baart;
Hoe dikwijls moest zij zelv' haar
eigen jeugdig leven,
Voor 't eerste traantje van haar
kind ten offer geven,
En als ze in deezen strijd gelukkig
overwint,
Wijdt zij zich zelv' geheel aan
't haar zo dierbaar kind:
Met welk een teedre vrees blijft zij
bij 't wiegje waaken,
Opdat haar lieveling de zoete rust
mag smaaken,
En niets den zachten slaap van
't zwakke telgje stoor',
En treft het minst gerucht, bij dag,
haar luistrend oor,
Houdt de avondduisternis zelfs niets voor haar verborgen,
De nacht verdubbelt nog haar moederlijke zorgen;
Het minst geritsel jaagt haar, vol bekommering
En angst, naar 't wiegje van haar' lieven zuigeling:
Hij slaapt, maar zorg voor 't kind verbiedt de moeder 't slaapen;
En doet haar soms de stilte een kleene sluimring raapen,
Haar rust is ongerust, en duurt een' korten tijd,
Ze ontwaakt, en is weer aan haar' zuigling toegewijd;
Haar wekte 't schreiend kind, - zij hoort zijn bitter kermen,
Vliegt op, en drukt het wichtje in haare omhelzende armen,
Zij kust zijn traantjes af en lescht zijn' heeten dorst,
Met zuivre moedermelk uit haare volle borst,
o Moeders! niets kan meer uwe waare grootheid staaven,
Dan eigen kinderen met eigen melk te laaven.
(blz. 24-25)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buitenlandse emancipatiebewegingenDe eerste principiële aanval op de opvatting dat mannen en vrouwen ongelijkwaardig zijn, komt uit het buitenland. In het begin van de jaren dertig dringen uit Frankrijk en Duitsland de eerste geluiden door over het vernieuwde streven naar vrouwenemancipatie. In de Nederlandse tijdschriften richt de aandacht zich op wat genoemd wordt de ‘emancipatie van het vlees’ en de ‘emancipatie van de geest’. Met de ‘emancipatie van het vlees’ duidt men op het standpunt dat het verstandshuwelijk onethisch is omdat het huwelijk gebaseerd moet zijn op wederzijdse liefde. Deze opvatting wordt vooral in Frankrijk in Saint-Simonistische kringen geformuleerd en raakt in Nederland onder andere bekend door het werk van de Franse schrijfster George Sand.Ga naar eind12 De Saint-Simonistische opvattingen over ‘vrouwelijkheid’, de rechten van de vrouw en wat hun voorman Enfantin de ‘rehabilitatie van het vlees’ noemt, worden in Nederland uitsluitend begrepen als een pleidooi voor vrije liefde. De dramatische gevolgen van dit standpunt worden geschetst in een verhaal van de Duitse schrijver B. von Guseck, dat in 1837 wordt vertaald. In ‘De emancipatie der vrouwen. Een zedelijk tafereel’ volgen we de ondergang van een vrouw die haar echtgenoot verlaat om haar grote liefde te volgen. De moraal is duidelijk: ‘De vormen der welvoegelijkheid zijn geene waanzinnige verouderde vooroordeelen, maar voortgesproten uit de schoonste bloesems des vrouwelijken wezens: uit de schaamte’, en een vrouw die de openbare mening tart en afwijkt van wat gangbaar is, verloochent haar ware karakter (Guseck 1837: 176). Dit is ernstige kritiek want de mate waarin de vrouw kan leven in overeenstemming met wat men beschouwt als haar ware aard en bestemming, wordt gezien als de graadmeter bij uitstek voor de stand der beschaving. In onbeschaafde landen wordt de vrouw als slavin, tijdspassering of lastdier beschouwd; zelfs bij de overigens zo hooggeprezen Grieken en Romeinen werd de vrouw alleen om haar lichamelijke schoonheid vereerd. Het christendom en het karakter van de Germaanse volken hebben er, zo was de opvatting, tezamen voor gezorgd dat de Nederlandse vrouw tegenwoordig kan leven overeenkomstig haar van God en/of de natuur gegeven bestemming. Echt verontrust lijkt men in Nederland niet over de buitenlandse emancipatiebewegingen. Terwijl men in Frankrijk en Duitsland streeft naar ‘niets minder dan eene emancipatie, eene volkomene vrijlating, en gelijkstelling met het sterker en gebaard geslacht’, aldus de Tijdspiegel in 1845, zijn dergelijke bewegingen hier overbodig, want in beschaafde landen als Nederland is de positie van de vrouw al eeuwen geheel overeenkomstig haar aard (Anon. 1845a: 400). Als belangrijke graadmeter hiervoor geldt het huwelijk. Wordt dit op grond van liefde gesloten of is het een door zakelijke belangen ingegeven, door de ouders bedisselde, overeenkomst? In de achttiende eeuw achtte men het overdreven alleen op grond van liefde tot een huwelijk te besluiten. Rationele overwegingen en de goede raad van de ouders moesten ook meewegen (Haks 1982: 109). Deze mening is in de eer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste helft van de negentiende eeuw soms ook te beluisteren (Anon. 1815e: 657), maar in het algemeen is het liefdeshuwelijk in Nederland sinds de negentiende eeuw ten minste als ideaal aanvaard (Meijer/Smolders 1985; Van der Linden 1985: 138; Rinkleff 1985b). Vandaar ook dat men over de roman Mathilde van de Franse schrijver Eugène Sue kan schrijven: Wie dezen roman en dergelijke van Soulié en Sand juist wil beoordeelen, moet de maatschappelijke toestanden der Franschen in het oog houden, tegen welke zoodanige werken zijn geschreven. De uithuwelijking van het Fransche meisje van den hoogeren stand is, in den regel, een verkoop, waarbij alle mogelijke voordeelen en nadeelen in aanmerking worden genomen, met uitzondering van de wederzijdsche neiging der echtelieden (Anon. 1850: 119). Vandaar ook dat een criticus in 1843 de opvoering van een blijspel over de tegenwoordige ‘femmes libres’ of ‘bas-bleus’ weliswaar gepast acht (‘wetende wat buitenlands gebeurt, is het toch niet onbelangrijk een gedrochtelijk stelsel bestreden te zien, dat anders wellicht zijne navolgsters zou kunnen vinden’), maar tevens opgelucht constateert: ‘Het is waar, de hoofdpersoon, de zoogenaamde bas-bleu,Ga naar eind13 is in ons land niet bekend, wij weten gelukkig nog van geene emancipatie’ en de paar uitstekende Nederlandse schrijfsters ‘verzaken
Ill. 8: In 1793 sprak J. Kantelaar voor de Algemeene Vergadering van het Nut van het Algemeen ‘Over den invloed der waare verlichting op het lot der vrouwen en het huwelijksgeluk’. De lezing werd tussentijds onderbroken door aria's en koorzang. Nadat Kantelaar had gesproken over de geringe invloed van vrouwen bij primitieve volkeren en de gevolgen ervan voor de zedelijkheid, werd deze aria gezongen. De melodie is niet overgeleverd.
Wilden! ach! 't gevoel der menschheid
Schudt gij uit;
Zoo lang gij voor huwelijksvreugden,
Vrouwen-liefde, vrouwen-deugden
Uw' versteenden boezem sluit!
Juichen kunt gij, als uw broeder
Voor uw' slagtbijl nederzinkt? ...
Juichen..., als gij onder 't keelen,
Uit ontvleeschte bekkeneelen,
't Laauwe bloed van menschen drinkt?...
Ach! uw Gade zij niet langer
Uw Slavin! -
Zij besture uw' moed door reden,
Dan stort zij zachter zeden,
En 't gevoel der menschheid in!
(Kantelaar 1793: 20)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarom de heilige plichten niet door de Godheid den vrouwen voorgeschreven’ (Van Weerden 1843: 194-195). Hoe gunstig Nederland zich ook onderscheidt, men acht de emancipatiebeweging niet geheel gevaarloos. In Duitsland, zo waarschuwt men, kan men meisjes van twintig over politiek horen spreken, en ‘Vele dezer miniatuur Georges' Sand versmaden ook geenszins een geurig cigaartje’ (Anon. 1845b). Franse geschriften tegen de verderfelijke nieuwe leer van ‘De herstelling van het stof, de vrijlating der vrouw, eene geheel nieuwe maatschappelijke inrigting, nieuwe huisselijke betrekkingen’ (Félice 1842: 53) worden vertaald en aangeprezen en men keert zich fel tegen ‘vrouwen van infernaal talent’ die de afschaffing van het huwelijk prediken (Anon. 1845c: iii). Men is beducht voor de ideeën van George Sand en de haren. Vandaar dat De gids-recensent, ondanks enkele bezwaren, zo ingenomen is met de Nederlandse vertaling van de Engelse best-seller Pligt en roeping der vrouw van Mrs. Ellis, die, zoals trots wordt vermeld, is vertaald naar de twintigste Engelse druk. Dit werk, dat ook in Nederland een gul onthaal vindt (Van der Hoeven 1853a: 147-148),Ga naar eind14 gaat volgens De gids bij uitstek over de vrouw uit de middenstand, wier domein ‘at home’ is (T. 1846: 682). Liefde voor anderen en zelfverloochening zijn de alpha en het omega van de geheele wetgeving, waaraan de vrouw hier onderworpen is en waardoor zij alleen gelukkig kan zijn en geluk kan verspreiden. Zekerlijk steekt dit in den tegenwoordigen tijd zeer af van de stoute geloofsbelijdenis, waartoe George Sand hare geslachtsgenooten wil overhalen, en waarbij, in plaats van zelfverloochening, vrijheid van allen zedelijken en maatschappelijken dwang gevorderd wordt, ten dienste van de bevrediging der onbeteugelde hartstogten; waarbij, in plaats van onderwerping, gelijke regten als voor den man; in plaats van huisselijkheid en deugd, dezelfde werkzaamheid, waartoe de man verpligt is, dezelfde roem, als waarvoor hij vatbaar is, en dezelfde ondeugden, die aan zijne natuur eigen zijn, geeischt worden. Ofschoon waarschijnlijk eene zoo stoute eerdienst der onnatuur geene openlijke belijdsters in ons vaderland te wachten heeft, zoo heeft toch zeker de lectuur van hare verderfelijke romans het vergif ongemerkt in menig hart uitgestrooid, waar het in stilte zijne wortelen geschoten kan hebben (T. 1846: 685). Met het streven naar ‘emancipatie van de geest’ verwijzen de Saint-Simonisten naar het recht op scholing van vrouwen en op de deelname van de vrouw aan het publieke leven (Anon. 1831b). Met dat streven staan zij diametraal tegenover de heersende mening dat de vrouw haar bestemming vindt in het privé-leven. Wat moet er van de wereld terechtkomen als mannen en vrouwen hetzelfde zouden studeren en hetzelfde werk zouden doen? Is het streven naar geleerdheid bij vrouwen niet een verschijnsel uit de achttiende eeuw, een periode die definitief afgesloten lijkt? ‘Het ligt in de roeping der vrouw, dat zij zelden schrijvende of dichtende optreedt’ en dat is niet omdat het de vrouw zou ontbreken aan gevoel en verbeelding, maar omdat deze gaven bij een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw alleen in bijzondere omstandigheden tot ontwikkeling komen en de vruchten ervan slechts bij uitzondering in de openbaarheid moeten worden gebracht. In de achttiende eeuw waren de omstandigheden anders; toen was, zoals een criticus schrijft, dichtwerk maakwerk dat met breikous of stopnaald in de hand vervaardigd kon worden, waardoor het dichterschap verenigbaar was met de huiselijke plichten. Vandaar dat de achttiende eeuw zoveel dichteressen kon tellen (Anon. 1858b: 495). Vrouwen mogen onderwijs volgen, maar de vraag is: ‘wat is het regte en ware midden tusschen onwetendheid en geleerdheid voor de vrouw’? B.T. Lublink Weddik heeft weinig moeite met het beantwoorden ervan: ‘het meisje moet zich die kundigheden verwerven, welke haar eenmaal, als vrouw en echtgenoot, een dadelijk nut en duurzaam genoegen zullen opleveren’ (Weddik 1834: 166). Als in de achttiende eeuw vindt vrijwel iedereen dat opvoeding en scholing van de vrouw uitsluitend ten dienste van het huwelijk
Ill. 9: Dit ‘Toekomstgelijkheidsvisioen’ van Alexander Ver Huell verscheen in 1849 in de bundel De visch en de mensch, hengelschetsen uit de portefeuille van Alexander V.H.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gezinsleven moeten staan (Buisman 1992: 354). De vrouw mag haar ‘edelste bestemming, die van gade en moeder’ niet opofferen ‘aan een mannelijk streven naar geleerdheid’; alleen een ‘betamende zucht naar kennis en wetenschap’ is haar tot sieraad. Het ‘hoofddoel’ van het onderwijs ‘behoort te zijn, om haar tot bekwame huishoudsters en goede moeders te vormen’ (P.R. 1827: 309) en het meisje moet uitsluitend geoefend worden in de vaardigheden die zij kan gebruiken ‘als medelid des huisgezins, als gebiedster harer onderhoorigen, als opvoedsters harer kinderen en als gezellinne des mans’ (Burggraaff 1837: 6). Een andere taakverdeling in het huishouden levert slechts stof tot beschrijving van een ‘koddig tafereel’ over een man die getrouwd is met een geleerde vrouw en afstand heeft moeten doen van zijn mannelijke waardigheid (Anon. 1836d: 357). ‘Is het de bestemming van de Vrouw, om eene geleerde, dat wil in dit geval zeggen, eene Savante te zijn? Moet zij een Raadsheer, een Vlootvoogd, een Veldheer worden? Is dat hare Goddelijke bestemming?’, vraagt de arts Izaäk de Koning in 1832 aan zijn lezers. Hij aarzelt geen moment over het antwoord: ‘Neen! zegt uw gevoel, uw hart en uwe ervaring’. Hij verklaart zich tegen het gebruik van corsetten door jonge meisjes; als meisjes niet in de schoolbanken hoefden te zitten, hadden ze geen corsetten nodig en zouden ze hun lichaam natuurlijk en gezond kunnen ontwikkelen, waardoor ze later beter aan hun natuurlijke taak (te baren) kunnen voldoen (De Koning 1832: 51). Graag verwijst men ook naar de opmerking van de Duitse schrijver en essayist Jean Paul dat vrouwen vergelijkbaar zijn met glimwormpjes. Zoals de laatste ophouden te stralen als ze eieren hebben gelegd, zo verliezen vrouwen hun letterkundige en wetenschappelijke aspiraties als ze in het huwelijk zijn getreden (Anon. 1845d: 353). Minstens zo geliefd is Jean Pauls opmerking: ‘Het hart eener vrouw leeft dichterlijker, dan het schrijft. Vrouwen zijn meer geboren om kunstwerken, dan om kunstenaars te zijn’ (G. 1837: 416). De vrouw in het algemeen, en zeker de gehuwde vrouw, is niet geschapen om te scheppen. Kortom, in de jaren dertig worden de buitenlandse emancipatiebewegingen nauwlettend gevolgd, maar vooral om hun invloed buiten de Nederlandse grenzen te houden. Er is ongerustheid, maar door herhaling van zekerheden en door satirische bon mots probeert men het gevaar te bezweren en het vertrouwen in het eigen gelijk te versterken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vrouw en de huiselijke romanRond 1830 zijn er weinig schrijvende Nederlandse vrouwen van wie met zekere regelmaat werk wordt gerecenseerd. De enige die regelmatig publiceert is Anna Barbara Meerten-Schilperoort, de redactrice van het eerste succesvolle Nederlandse vrouwentijdschrift Penélopé. Maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd, dat verschijnt van 1821-1835 (Johannes 1995: 103). Haar belerende kinderdichtjes en zedekundige verhandelingen zijn algemeen bekend. De toon echter waarop haar werk wordt besproken, is die van welwillende arrogantie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ill. 10: Deze houtsnede is een reproductie naar het schilderij ‘De drie tijdperken van het menschelijk leven’, van de Franse schilder Gérard, dat het Nederlandsch magazijn in 1844, blz. 384, het volgende commentaar ontlokt:
Van de drie levens-tijdperken geeft de bijgevoegde plaat eene afbeelding. Dit stuk stelt een gezin voor, niet arm en ook niet rijk, dat uitrust van de vermoeijenissen eener reize in eene vallei, welke de bekoorlijkheden der lente ten toon spreidt. De jonge vrouw, wier gelaat een spiegel is van hare reine ziel, is gezeten tusschen haren vader en haren echtgenoot, op welke beide hare handen rusten, terwijl een angstvallig kind slaapt op haren schoot. De jeugdige echtgenoot, bij haar op de overblijfselen van een pedestal gezeten, beschouwt haar met eenen blik vol liefde, en drukt haar teederlijk de hand. De grijsaard, bij zijne dochter liggende en rustende op hare knie, schijnt verzonken te zijn in zijner gedachten; zijne staf staat bij hem, en een wijde mantel is om zijne leden geslagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat zij haar publiek zoekt bij kinderen en vrouwen worden haar werkzaamheden niet gezien als een gewelddadige overschrijding van de fatsoensnormen - vandaar die welwillendheid. Die lezersgroepen diskwalificeren haar echter tegelijkertijd als schrijfster, omdat kinderen noch vrouwen als publieksgroep door de kritiek hoog worden aangeslagen - vandaar die arrogantie. De meeste vrouwelijke auteurs richten zich ook inderdaad vooral op vrouwelijke lezers. We zagen het hierboven bij Fenna Mastenbroek, en ook Petronella Moens acht dit een goede zaak, immers: De van alle geleerdheid verwijderde toon, waarop eene zuster hare gedachten mededeelt, zal, (hiermede vleije ik mij), door hare zusterlijke vriendinnen volkomen verstaan worden, en over het algemeen met haar gevoel instemmen (Moens 1829: iii-iv).
‘In het algemeen is de Roman het letterkundig domein van het schoone geslacht’, schrijft P.S. Schull in 1834 en wijst daarbij op achttiende-eeuwse en vroeg negentiende-eeuwse schrijfsters zoals Wolff en Deken, Post, Moens en Van Meerten, en op buitenlandse schrijfsters zoals Mad. de Staël, Sophie Cottin en Mme de Genlis, die rond 1800 de markt voorzagen van ‘romans idylles’ en ‘romans intimes’ (Schull 1834: 95).Ga naar eind15 Naast kinderpoëzie is er inderdaad nog een genre dat bij uitstek voor vrouwen geschikt wordt geacht: de huiselijke roman,Ga naar eind16 dat wil zeggen de roman waarin, in tegenstelling tot de historische roman, niet het openbare leven, maar het privé-leven wordt beschreven, en waarin meer dan in de historische roman - waarin de handeling op de eerste plaats komt - aandacht is voor de beschrijving van het gevoelsleven. De huiselijke roman staat veel lager aangeschreven dan de historische roman, zeker nadat Walter Scott heeft laten zien hoe men in de roman geschiedkundige waarheid en romantische fictie kan combineren, waardoor de roman niet alleen vermaak, maar ook lering kan bieden (Van der Wiel 1988).Ga naar eind17 Vrouwen beschikken echter slechts bij uitzondering over voldoende kennis om doorwrochte romans te kunnen schrijven die zich buiten de kleine huiselijke kring afspelen. Zoals iemand in in 1837 schrijft: Men heeft wel eens beweerd, dat de Roman, als het werk van gevoel en verbeelding, bij voorkeur tot het departement der Vrouwen behoort. Zeker is het ook, dat zij te dien opzigte over het geheel boven de Mannen bevoorregt zijn, en dus eene meerdere geschiktheid tot dit vak van letterkunde zouden hebben. Doch tot een' waarlijk goeden Roman, die den toets der tijden zal kunnen doorstaan, wordt meer dan dit vereischt; en waar het handeling, wereld- en menschenkennis geldt, zal het zwakkere geslacht den palm der overwinning wel aan het meer sterke en handelende willen toekennen (Anon. 1837b: 40-41). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ill. 11: De titelpagina van de bundel Gedichten van Abraham Boxman uit 1823 waarin onder andere een vers is opgenomen dat is gewijd aan ‘De invloed der vrouwen’. De Griekse godin Athene met het Medusa-schild wordt omhangen met een bloemenkrans, wat onmiddellijk de beroemde dichtregels van Schiller, ‘Eer' zij de vrouwen! zij vlechten en weven / Hemelsche vreugde in het wereldsche leven’ in het geheugen roept. Tegenover de met een stalen pantser afgedekte borsten van de Griekse godin staat de zachte ontblote borst van de vrouwfiguur achter haar. In het vers roept Boxman op de band van rozen toe te halen. Hier staan de rozen weer voor de zinnelijke én de geestelijke liefde.
Eerst als gezelligheid en man en
vrouw omstrengelt,
En beider kroonen glans versmeltend
zamenmengelt,
Uw bliksemlicht verzacht, haar'
flaauwen gloed verzwaart,
Erkent u God als Vorst, haar als
Vorstin der aard'!
Steeds dan uwen band van rozen
Vaster om ons toegehaald,
Gij, bij 's aardrijks uchtendblozen,
Uit den Hemel neêrgedaald;
Gij, tot troost en hulp gegeven,
Die de zorgen weg doet zweven,
Bloemen op de dorens spreidt;
Tranendroogster, hartenstreelster,
Kunstbeschaafster, wijsheidteelster,
Zalige Gezelligheid!
Die in domheid neêrgezegen,
Lag nog zonder u deze aard';
Slechts barbaarsche kreten stegen
Uit woestijnen hemelwaart:
Dierendrift blonk ons in de oogen,
En de vrouw, als 't dier gebogen,
Torschte 't juk haar opgeleid;
Maar gij lonkte neêr op de aarde,
En de vrouw kreeg menschenwaarde,
En de man kreeg menschlijkheid.
Toen eerst schoten wijsheidsvonken
In de boezems zacht en teêr,
En des Dichters snaren klonken,
En de kunsten daalden neêr!
Vrouwenschoon en mannenkrachten
Sterkten beurtlings en verzachtten
Zich in eeuwge wisseling;
Zoo, zoo steeg de mensch ten troone,
En verkreeg de kroningstroone
Van den wijden schepslenkring!
(blz. 14-15)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sterker nog: zij worden niet geacht over die kennis te beschikken. Weinig gelukkig is een recensent in 1839 dan ook dat een vrouw een roman had geschreven over de veroveringstochten van Napoleon. Een roman over het liefdesleven van Napoleon had nog in de lijn der verwachtingen gelegen, maar de schrijfster heeft een episode uit de tocht door Egypte gekozen: ‘Als werk eener Vrouw is het ons te militair’, concludeert hij (Anon. 1839a: 136). Op dezelfde gronden keurt een andere recensent in 1846 een roman van Engelse bodem af: Het is mede eene der bedoelingen van het verhaal, den invloed te schetsen, dien de strijd van revolutionaire en aristocratische denkbeelden ten tijde van de eerste Fransche omwenteling ook op het huiselijke en familieven had (...). Wij zouden deze schildering eerder van eenen man dan van eene vrouw verwacht hebben (...).
Het is echter niet de enige reden voor verwondering bij deze criticus: Zoo wij wèl zijn onderrigt (...) treedt hier op nieuw eene Engelsche vrouw als Schrijfster op. Wij zouden dat oppervlakkig uit den toon en den trant des verhaals niet hebben vermoed. Als van zelf verwachten wij daar, waar eene vrouw de pen voert, dat ook het vrouwelijke karakter zal uitkomen; en, men moge er van zeggen wat men wil, Rec. ziet liever in vruchten van de vrouwelijke pen den vrouwelijken geest, dan dat men er van moet zeggen: 't is met mannelijke stoutheid geschreven. In een verhaal, door eene vrouw geschreven, zijn het dan ook vooral de fijne ontleding van het vrouwelijke gevoel, de openbaring van de innige gewaarwordingen der vrouwelijke ziel, die wij er bij voorkeur zoeken. In dat opzigt vinden wij ook hier niet, wat wij er zouden zoeken. (...) Van den anderen kant intusschen is er toch ook weder veel in dit boek, wat eene vrouwenhand verraadt. De breede en naauwkeurige schildering van den zielstoestand van hem, die hier sprekende wordt ingevoerd, is juist een van die dingen, welke wij van eene vrouw zouden mogen verwachten (Anon. 1846a: 718).
Wat verwacht men eigenlijk in romans door vrouwen geschreven? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het genre fémininMaatgevend is het antwoord van E.J. Potgieter in 1839. Hij citeert drie uitspraken over schrijfsters die al eerder in De gids hadden gestaan. Het eerste citaat stamt uit 1837; ene G. schrijft dan: Wij wenschten, dat alle schrijfsters (...) zich bepaalden tot hetgeen in haren kring behoort, het huisselijke, - het gezellige, - liefde en vriendschap, - stille | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deugden, - huwelijksliefde en moedertrouw, - en dat alles voorstelden met die juistheid van opmerking, die fijnheid van gevoel, die aandoenlijkheid van ziel, die reinheid des harten, die godvruchtige stemming des gemoeds, welke het erfdeel der vrouw zijn (G. 1837: 414).
Het tweede citaat is ontleend aan een bespreking van de almanak Tesselschade en stamt uit 1839. De recensent prijst de bijdrage van Elisabeth Hasebroek als ‘een resultaat van vrouwelijke opmerking en betrachting’. ‘Wij weten’, zo schrijft hij, ‘wat het ons kost in het heiligdom van het vrouwelijk gemoed binnen te dringen’. Niet alleen is het voor mannen moeilijk te begrijpen wat zich daar precies afspeelt, maar mannelijke schrijvers beschikken ook niet over de juiste woorden om te beschrijven wat er in vrouwen omgaat: (...) bij het schetsen van hare gewaarwordingen is onze mannelijke taal en uitdrukking of hard en oppervlakkig, of afgetrokken en wijsgeerig, of overdreven en sentimenteel: en daarom hebben wij zoo zeer behoefte aan vrouwelijke bekentenissen, vrouwelijke opmerkingen, vrouwelijke voorbeelden (Anon. 1839c: 48).
Ill. 12: De titelpagina van en enkele afbeeldingen uit Huiselijke tooneelen. Twee verhalen voor mijne jeugdige vriendjes, van Sara Mackenstein-Koning, een bundel die rond 1865 verscheen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het derde citaat ontleent Potgieter aan een bespreking van een roman van de Duitse veelschrijfster Amalia Schoppe. Deze opmerking staat geheel in de Rousseau-iaanse traditie die vrouwen abstractievermogen ontzegt: Wat wij in Romans, door vrouwen geschreven, het meest bewonderen en eischen is vooral de naauwkeurige opmerkingsgave. Het is niet die wijsgeerige geest, die een karakter vooraf in zijne innigste diepsten opspoort en ontleedt (...). Het is meer die gelukkige tact, die de verschijnselen in hun verband opvat, zonder over de werking en de oorzaak na te denken, noch er toe door te dringen. Het is die eigenaardige harmonie van bewegingen, gelaatstrekken en tooi, die elke bevallige en beschaafde vrouw als door instinkt magtig wordt, en die zich bij de geletterde uit het leven in hare schriften overplaatst (Anon. 1839d: 54).
Uit deze citaten komen de gangbare opvattingen over vrouwen en schrijfsters goed naar voren. Op de eerste plaats heeft de vrouw bij uitstek inzicht in het gevoelsleven. Als de Engelse Lady Morgan schrijft dat de Franse vrouw behoefte heeft ‘om te gevoelen’ reageert de Nederlandse recensent - en weer is Rousseaus invloed merkbaar: ‘Ik zou liefst, die algemeen makende, zeggen: de vrouw leeft van het gevoel’ (Anon. 1821c: 499). Dit inzicht in het gevoelsleven is vooral belangrijk in combinatie met de tweede vrouwelijke gave bij uitstek: haar opmerkingsgave voor details, voor de kleine zaken. Daardoor wordt de vrouw bij uitstek geschikt geacht voor de gedetailleerde en kiese beschrijving, zowel van de wereld der dingen als van gemoedsbewegingen en de kleinste stemmingswisselingen. Maar deze kwaliteiten hebben een keerzijde. Tegenover gevoel staat verstand, tegenover gedetailleerde waarneming staan analyse en verklaring. Vast staat dat vrouwen het vermogen missen boven de beschrijving uit te stijgen en oorzaken te analyseren. In het algemeen, zo oordeelt men, hebben vrouwen niet ‘dien dieperen wijsgeerigen blik’ die noodzakelijk is om een karakter niet alleen te beschrijven, maar ook te verklaren (S. 1846: 201). Hun inzichten zijn bovendien niet, zoals bij mannen, het resultaat van systematische studie en rationeel denken, maar zouden ‘als bij intuitie’ ontstaan. Vandaar dat Petronella Moens zich naar haar zeggen vrijer voelt als ze voor vrouwen schrijft: Ik ken maar al te wel mijne geneigdheid, om, bij het behandelen van een onderwerp, door de geringste aanleiding van hetzelve af te dwalen, en aan mijne gedachten den vrijen teugel te vieren. Dit nu, (verbeelde ik mij) kan (...) door mijne eigene sekse beter geduld (...) worden, dan door mannelijke letterkundigen, waaronder zich meer echte geleerden bevinden, die door aanhoudende oefeningen meer aan eene geregelde denkwijze gewoon zijn (Moens 1826: v-vi). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ill. 13: Schetsmatig overzicht van de leer van de de Duitse wijsgeer K.C.F. Krause. Dit overzicht is samengesteld op basis van zijn Grondbeginselen der mensch- en zielkunde en werd in 1848 opgenomen in het tijdschrift Godgeleerde bijdragen 1848 II, blz. 834.
Waartoe een en ander kan leiden, blijkt uit een verslag van de speculaties over het auteurschap van een anoniem verschenen Duitse roman: De fijne, mikroskopische beschouwing van schijnbaar nietige, maar diep zielkundige trekken doet aan eene vrouwelijke pen denken, terwijl eenige andere vormen en fiksche grepen hier en daar wederom eene mannelijke hand verraden. Dit waren in het kort de gronden, waarom men eindelijk vrij algemeen tot het besluit kwam, dat Herbergs moeder het aanzijn aan die bevallige schilderijen had geschonken, en dat door haar zoon de laatste hand van beschaving daaraan gelegd was (Nepveu 1849: vii). De vrouw leert niet door systematische studie uit boeken. Dit betekent dat ze haar stof moet ontlenen aan het gevoelsleven, de wereld die ze ‘bij instinct’ kent, of aan het huiselijk leven, dat zij uit directe waarneming kent. Het betekent ook dat vrouwen geschikter worden geacht tot de uitbeelding van vrouwelijke personages en minder tot het vormgeven en doorgronden van mannelijke karakters. Vandaar dat bij een recensent van een anoniem verschenen roman al snel het vermoeden rijst dat deze roman door een vrouw is geschreven. ‘Het was niet zoozeer de naauwkeurige kennis van het dames-toilet (...) waardoor wij tot dit vermoeden geleid werden’ schrijft hij, maar doordat ‘de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mannelijke karakters in dezen roman minder voordeelig uitkomen, en met ongelijk minder kracht zijn geschilderd’ (Anon. 1845e: 75).Ga naar eind18 Een gevolg van de opvatting dat vrouwen alleen kunnen schrijven over de wereld die zij van nature of uit eigen ervaring kennen, is dat zij niet mogen schrijven over de wereld buiten het huisgezin. Zoals de Nederlandse vertaler van een roman van de Engelse schrijfster Miss Sedgwick het formuleert: Hoewel haar [Miss Sedgwicks] verhaal (...) bijna geheel op de afwisselende kansen van dien oorlog (...) gegrond is (...) beschouwt zij echter (tegen het hoogwijze gevoelen der meeste schrijvende Amazonen van de hedendaagsche Fransche romantische school, en, bij weeromstuit, ook van de jeugdige Duitsche) louter staatkundige bespiegelingen en bloedige krijgstafereelen, als buiten den kring der zwakke vrouw gelegen, en bepaalt zich, bij voorkeur, tot de teekening der innerlijke gesteldheid van harten en huisgezinnen (geciteerd naar Anon. 1839b: 136).
In de jaren veertig komt naast de huiselijke roman en de historische roman een nieuw genre op: de politieke roman. De literatuur, en met name de roman, wordt ontdekt als het middel bij uitstek om de politieke discussie op gang te brengen (Streng 1995d: 12-14). Het maatschappelijk leven is echter voor vrouwen verboden terrein en het schrijven over politieke kwesties - het is hierboven al aan de orde geweest - vindt men voor vrouwen niet gepast. Vandaar dat een recensent zich afvraagt (...) of de vrouw, als zij zich aan den letterarbeid toewijdt, (dat eigenlijk ook reeds een trede buiten haren kring is) of zij dan niet beter zou doen, zich te bepalen, bij eigen stil huisbedrijf, tot beschrijving van het stil leven (...) dan hare krachten te wagen op het woelig oorlogsveld of in de doolhoven der Staatkunde (Anon. 1837c: 319).
Verder klaagt men over de gebrekkige stijl van vrouwen. Vooral wanneer het werk van Bosboom-Toussaint wordt besproken - ik kom er nog op terug - blijkt de verwondering over haar ‘krachtige’, ‘fiksche’, ‘ferme’, ‘mannelijke’ stijl. Ten slotte worden een vrouw strengere zedelijke normen opgelegd. De vrouw zou van nature meer geneigd zijn tot deugdzaamheid en godsdienstigheid en vandaar dat in haar geschriften altijd ‘het fijn gevoel en de zedelijke strekking’ niet alleen zullen, maar ook moeten doorstralen (Anon. 1825c: 134).Ga naar eind19 Gewelddadig optreden zou haar ‘van nature’ afstoten. Men acht het onbegrijpelijk dat een ‘lid dier teedere kunne’ boeken kan schrijven waarin onzedelijke zaken als bedrog, agressie en overspel aan de orde komen (Anon. 1836a: 133; Anon. 1840a) en acht een onderwerp als zelfmoord ‘te zwaar voor eene vrouwelijke hand’ (Anon. 1838b: 414). Als de Zweedse schrijfster E. Flygare Carlén een roman publiceert waarin de personages slechts één motief hebben voor hun doen en laten: behoefte aan wraak, klaagt de recensent dan ook dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ill. 14: Het portret van Emily Flygare Carlén dat Het leeskabinet in 1848 opnam bij een artikel van E. Boas over de drie Zweedse romanschrijfsters Frederika Bremer, Emily Flygare Carlén en Sophie Knorring.
Emilie Flygare zal even in de dertig wezen. Zij is de dochter van een dorpspredikant, en behoeft slechts haar eigene herinneringen op te schrijven, wanneer zij het dorpsleven met zijn lief en leed wil afmalen. Daarom is dit ook haar sterkste zijde, en haar boek Kyrkoinvigningen (de Kerkinwijding) is het best bevallen. Vroeger aan een officier gehuwd, gaf zij na deszelfs dood haar jawoord aan verscheidene jongelieden, doch nam telkens haar woord terug, waardoor haan naam natuurlijk lijden moest. Eindelijk reikte zij hare hand aan zekere Carlén, een zeer middelmatig dichter, die eenige jaren jonger is dan zij. Zij leeft intusschen te Stokholm zeer gelukkig met haren man, en is vooral niet goed minder huisvrouw dan schrijfster, ja schaamt zich niet om zelf in de keuken aan het hoofd te staan en mee te doen. In 't algemeen strekt eene groote bescheidenheid en de hoogachting, waarmede zij van hare mededingster [F. Bremer] spreekt, haar tot lof. Zij is klein en altijd in beweging; stilzitten is hare zaak niet. Haar rond gezigtje vertoont zich meer bevallig dan schoon, en verraadt door hare heldere donkere ogen een geestig vuur. (blz. 114-115) dit ‘een proeve van onkiesch en onvrouwelijk gevoel’ is (Anon. 1845f: 561); rancune wordt immers niet gerekend tot de vrouwelijke drijfveren (Brill 1842: 427-428) en dus kón een echte vrouw er zelfs niet over schrijven. Aan een door een vrouw geschreven roman moeten dan ook andere eisen worden gesteld dan aan die van een man, en werken van vrouwelijke auteurs wekken andere verwachtingen.Ga naar eind20 De verhalen van de Duitse veelschrijfster Henriëtte Hanke vervullen alle verwachtigen en voldoen aan alle eisen die men aan het werk van een vrouw kan en moet stellen: Hare tafereelen zijn meest uit het gewone huiselijke en familie-leven ontleend, en bekoren zoo wel door eene ongezochte, natuurlijke voorstelling van menschelijke lotgevallen, als door eene getrouwe teekening van menschelijke, vooral vrouwelijke karakters, terwijl overal een zuiver gevoel voor het goede en edele, en een godsdienstige geest heerscht (Anon. 1835a: 572). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onbeleefd toegeeflijk?Aan het werk van schrijfsters worden andere en lagere eisen gesteld dan aan het werk van mannelijke auteurs; het wordt zelfs onbeleefd gevonden het werk van vrouwen al te gestreng te beoordelen (R.R. 1821: 261; Anon. 1831c: 534) omdat men er rekening mee moet houden dat het de pennevrucht van ‘een zwakke vrouw’ betreft (Anon. 1821b: 435). Het is over deze toegeeflijkheid dat Potgieter in 1839 zijn spijt uitspreekt. Het lijkt, zo schrijft hij, ‘alsof wij het schoonere geslacht het regt miskenden, eene wijsgeerte op hare eigene hand te hebben, waardoor zij ieder karakter in zijne innigste diepten konden opsporen’. Elizabeth Hasebroek heeft zijns inziens in haar roman Elize echter laten zien dat vrouwen niet alleen in staat zijn om het gedrag van personages te beschrijven, maar ook de karakters ‘in hunne innigste diepten na te sporen’ en uiteindelijk ‘de verschijnselen, niet alleen in hun verband, niet alleen in hunne werking, maar ook in hunne oorzaken na te gaan’ (Potgieter 1839: 490). Potgieter verbindt belangrijke consequenties aan deze prestatie. In de meeste tijdschriften worden werken beoordeeld naar ‘intentie en pretentie’, waardoor de auteur, die zijn bedoeling veelal in een voorwoord uiteenzet, zelf kon bepalen welke eisen aan zijn werk mochten worden gesteld. De gids-critici rekenen echter af met deze wijze van kritiek bedrijven. Bij hen levert een nieuw werk van hoge kwaliteit vanaf dat moment de norm waaraan daarna ook andere werken moeten worden getoetst (Streng 1988). Vandaar dat Potgieter na het verschijnen van Elize stelt ‘dat in Romans van vrouwen niet alleen het zuivere, kiesche, innige gevoel, maar ook de scheppende fantasie, het redenerend en schikkend verstand wordt vereischt’ (Potgieter 1839: 533).Ga naar eind21 Potgieter vindt ook dat er geen enkele reden is om vrouwen te binden aan de wereld die zij uit directe ervaring kennen. Ook zij kunnen door systematische studie kennis opdoen over de wereld buiten die huiselijke kring. Vandaar ook dat Potgieter in 1842, als hij zich de vraag stelt: ‘Waarom schildert Frederike Bremer het liefst en het best tooneelen uit het dagelijksch leven’, antwoordt dat het niet aan de kunne van de schrijfster kan worden toegeschreven (Potgieter 1842: 329-330). Volgens Potgieter heeft Hasebroek laten zien dat de mannenwereld ook voor vrouwen toegankelijk is, maar dat betekent niet dat hij vindt dat mannen zo makkelijk konden doordringen in de wereld van de vrouw. Potgieter blijft ervan overtuigd dat gevoelskwesties door mannen slecht worden begrepen: ‘ons verstand suft er voor (...); het is een dier punten, waaromtrent wij van vrouwen inlichting verlangen’, schrijft hij, en zijn conclusie luidt: (...) wij, die de schoone sekse meermalen smeekten, en thans op nieuw smeken, dat zij ons die wereld des gevoels ontsluiten, welke voor onzen blik al te dikwijls beneveld ligt. Wij vragen het te dringender, omdat wij fantasie, verbeelding, verstand genoeg bezitten, maar geen genoegzaam openen zin hebben voor die fijnere aandoeningen, die toch eene zoo wezenlijke kracht op het raderwerk des levens oefenen. Terwijl wij van onze zijde gaarne onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ill. 15: Portret van de Zweedse romanschrijfster Frederika Bremer, de ‘blonde, godsdienstige dochter van het Noorden’, zoals afgedrukt in De tijd in 1845. ‘Het is (...) niet te ontkennen, dat hare warmte en innigheid van gevoel, haar eenvoud en de edele denkwijze, die zich in hare geschriften openbaren, het schoone merk dragen, dat de voortreffelijkst werken der Duitsche novellistiek kenschetst. En daardoor niet alleen, maar ook door hare heldere voorstelling van hare karakters, door het verwerpen van alle onnodige praal, door den natuurlijken gang der, op elkander volgende voorvallen, en een diepe kennis van de teedere banden, die familiën aan elkander hechten, verwierf zij zich niet alleen in haar vaderland, maar ook in Duitschland en Holland een zoo talrijk en dankbaren kring van lezers, dat hare eerste werken overvloedig en spoedig werden uitverkocht’, aldus een anonieme criticus (Anon. 18451: 19).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenzijdigheid erkennen, terwijl wij van de schoonere sekse hulp inroepen, om ons van die eenzijdigheid te bevrijden, staat het ons te vrijer ook haar toe te roepen: ontwikkel niet te eenzijdig uw gevoel, maar laat daarmede ook verstand en fantasie gelijken gang houden (Potgieter 1839: 536-538).
Dit betekent dat Potgieter vanaf de verschijning van Elize aan romans door vrouwen geschreven in feite hogere eisen stelt dan aan die van mannelijke auteurs. Met de ‘onbeleefde toegefelijkheid’ is het, in ieder geval bij Potgieter, gedaan. Hasebroek zelf acht dergelijke schappelijkheid overigens beslist niet onbeleefd. In het voorwoord van Te laat spreekt ze de wens uit dat ‘Hare lezers (...) te heusch zijn om een vrouw hard te vallen’ (Hasebroek 1838: [i]). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Begaafde maagdenE.J. Hasebroek is niet de enige schrijfster van wie het werk niet strookt met het gangbare beeld van een vrouwenroman. In 1839 verschijnt De graaf van Devonshire. Romantische episode uit de jeugd van Elisabeth Tudor, de eerste roman van Anna Louisa Geertruida Toussaint. De vriend des vaderlands reageert: Eenen Roman, uit eene maagdelijke pen gevloeid, neemt men gewoonlijk met eene zekere vooringenomenheid in handen, want hoe gereed men is, het vrouwelijk geslacht met verontschuldigende toegevendheid, in ieder geval, te beoordeelen, als Schrijfsters beschouwt men ze al dikwerf als indringsters op een grondgebied, waar ze niet behooren (Van der Aa 1839: 181-182).
Toussaints doorwrochte historische werken worden met verbazing ontvangen. Als zij debuteert met de historische novelle ‘Almagro’, is een recensent er met geen mogelijkheid van te overtuigen dat ze niet door ‘Mijnheer Toussaint’, maar door ‘Jufvrouw Toussaint’ was geschreven (Mensinga 1846: 320). Een andere recensent spreekt over ‘den Heer Toussaint’ (Anon. 1841: 454). Jacob van Lennep acht het ‘onbegrijpelijk’ dat een meisje van een jaar of vijfentwintig zoveel historische kennis heeft en deze ook nog ‘op zulk een wijsgeerigen, kernvollen trant’ kan behandelen. ‘Daar moet intuïtie bij zijn: ou je ne m'y connais pas’, concludeert hij (Brief aan Willem Veder, d.d. 4 januari 1841, geciteerd naar Reeser 1962: 98). Ook een Duitse criticus is verbaasd dat een vrouwelijke auteur beter blijkt dan de Nederlandse heren-schrijvers. Gelet op de naam van de schrijfster schrijft hij Toussaints bijzondere kwaliteiten toe aan de vermenging van Frans en Nederlands, dus van zuidelijk en noordelijk bloed (Anon. 1845j). J.L. van der Vliet, oprichter en hoofdredacteur van het letterkundig maandblad De tijd, schrijft dat Toussaint haar personages vormgeeft ‘met eene treffende kracht en eene stoudheid die bijna onbegrijpelijk zijn in eene vrouw’ (Van der Vliet 1846: 311) en De gids is opgetogen over de ‘mannelijken moed’ en ‘mannelijken kracht’ die uit haar werk spreekt (Anon. 1840b: 136). Ook de Boekzaal spreekt met verwondering over haar krachtige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stijl en de zorgvuldigheid waarmee de historische context is geschetst. Als men niet anders wist, zo schrijft men, zou men denken dat de auteur een man van grote ondervinding was, ‘en echter is de autheur eene vrouw, - een meisje gewoon zich te bewegen in den stillen huisselijken kring’ (Anon. 1846b: 303) en als haar werk in Franse vertaling verschijnt, is ook een Frans criticus onder de indruk: zoveel studie ‘zou bij elken schrijver prijzenswaardig zijn, maar bij eene vrouw verdient zij nog meer eerbied’ (Ampère 1850: 94). Professionele historici zijn niet alleen verbaasd, maar ook geërgerd, dat een vrouw zich op hun terrein waagt. Dat is althans de conclusie van Toussaints vriend J.A.M. Mensinga, een dominee die vanuit het isolement van zijn standplaats Sybecarspel in de pen klimt om Toussaint te verdedigen tegen de aanvallen van de Amsterdamse hoogleraar Hugo Beijerman. Deze had in de Vaderlandsche letteroefeningen scherpe kritiek uitgeoefenend op Toussaints interpretatie van het Leycesterse tijdvak. Er bestaat bij Mensinga weinig twijfel over de ware verklaring voor Beijermans kritiek: De Hoogleeraar kan het zich maar in het geheel niet verbeelden, dat eene vrouw historienne zou zijn, dat wil zeggen, de data der Geschiedenis niet door den bril van Hooft, Wagenaar of Bilderdijk, maar uit hare eigene bloote oogen zou zien, en daaruit hare eigene resultaten, in verband met de algemeene Geschiedenis, opmaken. Ja, het is ook kras genoeg, dat eene vrouw dat doet! Ja, kras! Dat zeg ik nog eens, en ten derden male. (...) Ik neem het voor een bewijs, dat de stelling somtijds doorgaat: les esprits n'ont point de sexe! Ik heb het sinds lang opgemerkt, dat vrouwen in alle vakken kunnen uitmunten, en, als wij hare opvoeding en levensomstandigheden in aanmerking nemen, dikwijls genoeg hebben uitgemunt (...) (Mensinga 1846: 319).Ga naar eind22
Ook als Mensinga ten behoeve van de Duitse en Engelse vertaling van Het huis Lauernesse een inleiding op Toussaints werk schrijft, stelt hij als uitgangspunt ‘dat het genie (...) aan geene sexe gebonden is’ (Mensinga 1847: 320). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is het genie aan sexe gebonden?In 1840 schrijft De gids dat er er ‘noch een' physiologischen, noch een' historischen grond’ is voor de bewering ‘dat de vrouwelijke ziel bij uitsluiting voor het schoone, voor de gewrochten van gevoel en verbeelding geschikt is; maar dat de abstracte begrippen van het verstand buiten den kring harer vatbaarheid liggen’. Dat er zo weinig geleerde vrouwen zijn, is volgens deze scribent uitsluitend het gevolg van de manier waarop de maatschappij is georganiseerd, waarbij vrouwen zorgen voor de mannen en de kinderen, terwijl de mannen de wetenschappelijke vorming als hun exclusieve voorrecht opeisen omdat zij begrijpen ‘dat de beste waarborg van hare duurzame heerschappij in het overwigt van verstandelijke ontwikkeling was gelegen’ (Anon. 1840c: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
325-326). Daarmee zet hij de toon voor de jaren erna. Het verzet tegen gelijkwaardig onderwijs van jongens en meisjes neemt in de jaren veertig af en de gevolgen blijven niet uit. Midden jaren veertig constateert men dat de kwaliteit van het werk van schrijfsters met sprongen vooruit is gegaan sinds vrouwen meer mogelijkheden krijgen te studeren en hun smaak te vormen (Anon. 1844b: 385-386). De tijd dat schrijfsters lachwekkend en onaangenaam werden gevonden is voorgoed voorbij, zo constateert de ook in Nederland zeer bekende Duitse schrijfster van reisverhalen, Gravin Hahn-Hahn (Anon. 1845h: 222). Niet alleen de kwaliteit van de werken, ook het aantal romanschrijfsters stijgt.Ga naar eind23 Het aantal bij name bekende Engelse romanschrijfsters neemt sterk toe, grote bekendheid genieten ook de Zweedse schrijfsters Frederika Bremer, E. Flygare Carlén en Mevr. Knorring (zie over dezen: Boas 1848) en verschillende Duitse en Franse schrijfsters worden op de markt gebracht.Ga naar eind24 ‘Het is, alsof de dames zich bij ons op het gebied der Bellettrie hebben willen emanciperen’, schrijft De gids dan ook (S. 1846: 197). Willem van Rehburg, pseudoniem van G.E.C. Croiset, die een uitvoerige bespreking wijdt aan het werk van de Duitse schrijfster Hahn-Hahn en de Française George Sand, spreekt zelfs over de negentiende eeuw als de eeuw van de roman en de romanschrijfsters, en toont zich bijzonder ingenomen met deze ontwikkeling. Wie zou het kunnen betreuren dat vrouwen, ‘wier fijn gevoel en scherpe blik de helderheid van den geest des mans overtreft’ en bij wie bovendien ‘meer liefde, meer geloof heerscht, dan in de ruwere mannelijke borst’, romans schrijven? Daarom willen wij niet deelen in de minachting, die sommige mannen van voorheen toonen voor den roman; daarom willen wij met hunne verwondering niet instemmen over de nooit beleefde toeneming van dit genre in de literatuur, of met hunne verouderde geestigheden over Bas-bleus en Philamintes, maar ons verheugen, dat schier elk land (...) vrouwen kan aanwijzen, op wier letterkundigen naam het roem mag dragen (Croiset 1846: 519). In de jaren veertig groeit de waardering voor vrouwelijke schrijvers. Vooral jongere critici neigen ertoe geen onderscheid te maken in de eisen die ze aan vrouwelijke en mannelijke auteurs stellen en in de verwachtingen die ze over hun werk hebben. Deze tendens houdt op de eerste plaats verband met de door de critici geconstateerde groei, zowel kwalitatief als in getal, van de schrijfsters in de jaren veertig. Daardoor boet het argument dat individuele gevallen ‘uitzonderingen’ zijn steeds meer aan waarde in. Daarnaast moet worden gewezen op de groeiende sympathie voor het streven naar vrouwenemancipatie, dat op haar beurt onderdeel is van een veel bredere maatschappelijke beweging in die jaren. Na het trauma van de Franse Revolutie werden meningsverschillen verdoezeld omdat orde en rust de eerste prioriteit waren. Een welbewust ingeprent a-politiek ‘vaderlands gevoel’ en verheerlijking van het huiselijk leven moesten de eenheid versterken. De Franse Revolutie was een Europese ervaring en de verheerlijking van het huiselijk leven was dan ook beslist geen Nederlands verschijnsel.Ga naar eind25 De beperkte en onderdanige posi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie van de vrouw was van deze op rust gerichte ideologie een onlosmakelijk onderdeel.Ga naar voetnoot26 In de jaren veertig van de negentiende eeuw ontstaat hierop een reactie. Deze jaren zijn vergelijkbaar met de jaren zestig in de twintigste eeuw: het is een periode van radicalisering en politisering. In liberale en socialistische kringen verdedigt men het belang van het individu en zijn/haar recht op individuele ontplooiing, en predikt men de emancipatie van voorheen als minderwaardig behandelde groeperingen zoals vrouwen, slaven en arbeiders.Ga naar voetnoot27 Dan worden ook kanttekeningen gemaakt bij de dubbele moraal - is het niet onrechtvaardig dat verleiding voor een man een triomf is, en voor een vrouw oneer (Anon. 1845i)? - waarover ook in de zestiende en zeventiende eeuw werd geklaagd (Leuker 1993: 170-171), maar waartegen in de eerste helft van de negentiende eeuw niet eerder bezwaar wordt gemaakt. Onvermijdelijk gevolg van ‘de verstandelijke ontwikkeling van het menschelijk geslacht’ is, zo stelt Dr. N.B. Donkersloot in 1846: ‘zelfverheffing en gevoel van eigenwaarde’. Dat geldt niet alleen voor boeren en handwerkslui, maar ook voor vrouwen. Zij zullen zich in de toekomst aan de mannelijke onderdrukking ontworstelen en zich, zoals Donkersloot fantaseert in zijn bundel Droomen der toekomst, of een blik in de volgende eeuw, verenigen op ‘Een dames-congres’, waar zij voor hun rechten opkomen en de heren op hun plichten zullen wijzen (Donkersloot 1846: 172-173). In het algemeen lijkt de tendens te gaan in de richting van gelijke behandeling van vrouwen en in ieder geval een aanvaarding van het recht op scholing. Door al deze factoren lijkt in de roerige jaren veertig het onderscheid tussen de sexen op het gebied van de kunsten, net als in de tweede helft van de achttiende eeuw, een steeds minder belangrijke rol te zullen gaan spelen. |
|