Geschapen om te scheppen?
(1997)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermdOpvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860
[pagina 1]
| |
Inleiding(...) daar de vrouwen, in al wat zij doen of laten, iets eigenaardigs vertoonen, b.v. in het loopen, lagchen, spreken, of praten, zelfs in het zwijgen of beknorren - zoo is het uitgemaakt, dat ook de reisbeschrijvingen der vrouwen op eenigzins andere leest zullen geschoeid zijn, dan die der mannenschrijvers (...). Dáár verwachten wij het genre féminin, zachte, verstandige, menschelijke, vriendelijke opmerkingen, - bovenal den boven- en grondtoon des gevoels, het element der vrouw, zoo als het water voor den visch, en de lucht voor den vogel. - Wij eischen dat de vrouw, in al wat zij verrigt (...) zich niet verloochene - toch om 's hemels wil den geleerden en scherp bij den wind opzeilenden man niet naäapt (Weddik 1854: 353-354). Het beeld van vrouwelijke auteurs bij de critici in de eerste helft van de negentiende eeuw staat in dit boekje centraal. Om de woorden van Christine Planté (1989: 13) te lenen: het gaat over de schrijfster als ‘een personage, een type, waarin de negentiende-eeuwse waarden en droombeelden samenkomen’. Het gaat om het type van ‘de geleerde vrouw’, dat zeker tot het midden van de negentiende eeuw zowel de wetenschappelijk gevormde als de literatuurschrijvende vrouw omvat. In negentiende-eeuwse tijdschriften zijn de clichés en de strijdpunten van die tijd goed terug te vinden. Een van die strijdpunten is of vrouwen mogen schrijven. Zou dit niet ten koste gaan van hun verplichtingen als moeder, huisvrouw en echtgenoot? En kunnen ze het eigenlijk wel? Zijn hun verstandelijke vermogens niet te beperkt om boeken te schrijven? Volgens de hierboven geciteerde B.T. Lublink Weddik mogen ze het wel, maar hebben vrouwen een eigen manier van schrijven en moeten zij die vrouwelijke trant ook zoveel mogelijk ontwikkelen. In de roerige jaren veertig van de negentiende eeuw, een periode die vergelijkbaar is met de jaren zestig van de twintigste eeuw, vinden echter vele Nederlandse critici dat de kunst en het kunstwerk juist geslachtsloos zijn en ook moeten zijn. Nadat de revolutiegeest in 1848 overal in Europa tot bloedige onlusten leidde, keert het tij echter weer. Dan wordt opnieuw het recht van vrouwen te schrijven bestreden en wordt opnieuw, en met nog meer klem, van vrouwen geëist dat ze een eigen, vrouwelijke trant van schrijven ontwikkelen en zich beperken tot onderwerpen die ontleend zijn aan het dagelijkse, huiselijke leven, zodat ze ook hierin aansluiten bij hun ‘natuurlijke bestemming’. Dat deze opvatting tot ver in de twintigste eeuw de opvattingen over vrouwelijke schrijvers beheerst, is aangetoond door Erica van Boven in haar voorbeeldige studie naar de de opvattingen van mannelijke én vrouwelijke critici in Nederland tussen 1898 en 1930. De discussie over het vrouwelijk schrijverschap kan niet losgemaakt worden van het gangbare vrouwbeeld in de negentiende eeuw. Ik zal dan ook onder andere aandacht besteden aan het wel en wee van de ‘geslachtskaraktertheorie’ die in de tweede helft van de achttiende eeuw onder invloed van | |
[pagina 2]
| |
Ill. 1: Reproductie naar N. de Keyser, ‘Een vrouwenportret’. Deze lithografie is opgenomen in het tijdschrift Kunstkronijk van 1846.
Aan dit vrouwenportret van Niçaise de Keyser zijn verschillende kenmerken van het vrouwelijke schoonheidsideaal in de Biedermeiertijd af te lezen: zachte, ronde vormen, poezelige armen en een blanke huid, een hartvormig gezicht en een kleine, eveneens hartvormige mond. En wat de kledij betreft: de schaamte houdt bedekt wat kunstenaars in vroeger tijd open en bloot toonden, maar in deze uitdossing is de vrouw tot passiviteit gedwongen. De vrouw zou geen stap kunnen doen zonder verlies van eerbaarheid. | |
[pagina 3]
| |
Jean-Jacques Rousseau en Immanuel Kant ontstaat en die in de eerste helft van de negentiende eeuw met groot succes in brede kring wordt verspreid. Deze theorie gaat ervan uit dat ‘de man’ en ‘de vrouw’ geheel andere, zelfs tegengestelde krachten, vermogens en taken hebben. Ook aan de discussies over het recht van vrouwen op scholing, die vooral na 1850 op gang komt, zal ik aandacht besteden. In hoofdstuk I beschrijf ik ter inleiding eerst de opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland in de achttiende eeuw om daarna over te gaan tot het eigenlijke onderwerp van dit hoofdstuk: de opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland tijdens de Biedermeiertijd, dat wil zeggen de periode van wederopbouw na de Franse overheersing tot 1848. In het tweede hoofdstuk komen enkele specifieke ontwikkelingen tussen 1848 en 1860 aan bod. Ook komt hierin de verhouding aan de orde tussen vrouwenemancipatie en het Reveil, een protestantse opwekkingsbeweging waarmee verschillende schrijfsters verwantschap voelden. De tijdschriftenmarkt en de publieke opinie werden in de eerste helft van de negentiende eeuw gedomineerd door protestanten, en mijn woordvoerders zijn dus overwegend uit protestante kring afkomstig. In Hoofdstuk III vergelijk ik de Nederlandse situatie tussen 1815 en 1860 met de buitenlandse opvattingen in dezelfde periode, en met die in Nederland tussen 1900 en 1930. Daarin bespreek ik ook de waarde van de ‘doorbraakgedachte’, die nog al eens wordt aangevoerd om te verklaren waarom de critici in de negentiende eeuw zo'n onderscheid maakten tussen vrouwelijke en mannelijke auteurs. Deze indeling is steeds gebaseerd op hoofdstromen. Het aangezicht van de jaren vóór 1815 en de periode 1840-1848 wordt bepaald door hen die gelijkberechtiging van man en vrouw of in ieder geval meer rechten voor vrouwen nastreven. Gezichtsbepalend voor de jaren 1815-1840 zijn zij die uitgaan van een strikte scheiding tussen het vrouwelijke en het mannelijke domein. De periode 1848-1860 is minder eenduidig: dan staan bijvoorbeeld de voor- en tegenstanders van scholing voor vrouwen fel tegenover elkaar, al komt het nog niet, als in de jaren erna, tot een georganiseerde vrouwenbeweging. Ieder tijdvak kent natuurlijk ook zijn tegenstromen en onderstromen. Deze komen hoofdzakelijk in de noten aan bod. De thema's worden geïllustreerd in de afbeeldingen die grotendeels aan negentiende-eeuws materiaal zijn ontleend. Portretten van schrijfsters blijken gemakkelijker te vinden dan afbeeldingen van schrijvende vrouwen. Het is een veelzeggende afwezigheid. Een schrijvende vrouw staat in de negentiende eeuw zo ver af van het gangbare ideaalbeeld van de vrouw als echtgenote, huisvrouw en moeder dat vrouwen tot over het midden van de negentiende eeuw zelden schrijvend worden afgebeeld (Westhoff-Krummacher 1995: 271). Daarnaast heb ik ter illustratie van het vrouwbeeld in deze periode fragmenten opgenomen uit de vele gedichten die aan het ideaalbeeld van de vrouw zijn gewijd. Ik baseer me vooral op negentiende-eeuwse algemeen-culturele tijdschriften. Deze zijn tamelijk onbekend. Dat ligt ten eerste aan de slechte naam die | |
[pagina 4]
| |
de negentiende eeuw in de twintigste eeuw heeft gekregen. De negentiende eeuw wordt gezien als een periode van versukkeling, waarin Nederlanders zelfgenoegzaam met de rug naar het buitenland staan waar, zoals vaak wordt gedacht, de moderne tijd allang is aangebroken. De negentiende-eeuwse tijdschriften zijn slechts op enkele grote bibliotheken voorhanden en het onderzoek ervan is tijdrovend. Het is om de onbekendheid en ontoegankelijkheid van dit materiaal, dat ik heb besloten veel en uitvoerig te citeren. Dat de lezer zich, met mij, een vloed van opmerkingen van anonymi en van schrijvers die onder naamletters of pseudoniem schreven, moet laten aanleunen, is hierdoor onvermijdelijk.Ga naar eind1 Anoniem recenseren beschouwen velen in deze jaren nu eenmaal als een voorwaarde voor onpartijdigheid. Wat ‘onpartijdig’ oordelen over het werk van vrouwelijke auteurs in de jaren 1815-1860 inhoudt, dat is de vraag die hier zal worden beantwoord. De negentiende-eeuwse opvattingen over vrouwen in het algemeen zijn nu, zo'n honderdvijftig jaar later, soms zo anders maar soms ook zo onthutsend herkenbaar. Of dit ook geldt voor de specifieke opvattingen over vrouwelijke schrijvers kan ik niet beoordelen. Ik heb Nelleke Noordervliet deze vraag voorgelegd en ik dank haar voor haar bereidwilligheid op deze vraag te reageren. Hoe anders dit boek eruit had gezien zonder de bemoeienissen van Arend Geul kan hij alleen weten. Ik ben hem veel dank verschuldigd.
november 1996 |
|