Woord vooraf
Bestond het begrip ‘politieke correctheid’ in de negentiende eeuw? De term was niet gemunt, daar kunnen we zeker van zijn, maar bestond de strategie? Wat in de negentiende eeuw in ieder geval niet hypocriet verborgen werd gehouden, was het oordeel over de taak van de vrouw en over de mate waarin ze gebruik mocht maken van haar talenten, ja zelfs de mate waarin een vrouw talent kon hebben. In Geschapen om te scheppen? brengt Toos Streng de meningen daarover bijeen. Verrassend is de bijna naïeve wijze waarop destijds frank en vrij werd geoordeeld over het schrijverschap van vrouwen. De vrouw kon het niet en mocht het niet. Daar komt het op neer. En als ze het dan toch deed, werd ze behandeld als een kind dat zich verkleedt in te grote kleren. Er was een maatstaf voor literatuur en er was een maatstaf voor literatuur door vrouwen. Die dubbele moraal hulde zich niet in het averechtse kleed van politieke correctheid. Veelzeggend is dat menig schrijfster in de negentiende eeuw een mannelijk pseudoniem koos om serieus genomen te worden.
De vraag dringt zich op of we de uitgesproken vooroordelen van de negentiende eeuw geheel hebben kunnen wegwerken dankzij de emancipatiebewegingen, die overigens ook hun wortels hebben in die tijd. Het lijkt onzin te veronderstellen dat oordelen die eeuwenlang de menselijke geest hebben gevormd en de cultuur gestalte hebben gegeven binnen het tijdsbestek van luttele decennia zouden verdwijnen zonder een spoor achter te laten. Omdat de wil tot gelijkheid bestaat en de overtuiging oprecht is (‘hand op mijn hart!’) dat er niet met twee maten wordt gemeten, zijn de verschillen nog niet verdwenen.
Wat schrijft bijvoorbeeld Andrew Hook in 1972 over Walter Scotts Waverley? ‘De roman verwierf een nieuw gezag en een nieuw prestige, en misschien nog belangrijker, nieuwe mannelijkheid. Na Scott liep de roman als genre niet meer het gevaar het domein te worden van de schrijvende en lezende vrouw. In plaats daarvan werd het de meest passende vorm voor schrijvers om het rijkste en diepste onderzoek van de verbeelding naar de menselijke ervaring te doen.’ In deze passage klinkt de instemming met het negentiende-eeuwse oordeel over vrouwen wat al te schril door naar mijn smaak, en worden de verdiensten voor de roman en voor het onderzoek naar de diepten van de menselijke ervaring door schrijfsters als de gezusters Brontë en George Eliot wel erg veronachtzaamd.
Het is nu veel moeilijker geworden aan te tonen dat er onder de bovenlaag van algemene ruimdenkendheid nog resten van oude gewoonten smeulen. Het is heel goed mogelijk dat ik als vrouw en schrijver te snel de neiging heb in kritiek oude vooroordelen te horen klinken: vrouwen moeten niet buiten het domein van huis en haard en relationele problemen treden, vrouwen zijn ongeschikt voor de grote filosofische greep. Die indruk is terecht of niet. In beide gevallen zit er iets fout, ofwel bij de critici ofwel bij mij: het oordeel over