| |
| |
| |
Bloei
't Is zomerzonnewende aan den tijd. Nu zegeviert de zomer over de wereld.
De zonne is in haar volle macht gekomen en van den morgend tot den avond schrijft ze haar zelfden schoonen gang door 't opperste geluchte. Daar hooge troont zij, waar niets of niemand haar raken kan.
Als een gloed van goud ontstroomt haar 't licht allenthenen en de hitte bakelt neer als een regen die brandt. Over veld en dal ligt de zonneschijn gespreid als een luister over de breede golving die in éen slier uit de hoogte naar beneden komt en weer òp wabbert naar de andere hoogte; - over heel de dobbele glooiing der schelde-vallei schaaiert als een schoone galmzang, het duizendmalige groen der verschillige zomervruchten.
Elk in zijn perken, de eene bendschroode aan de andere, vormen de velden het vachtige legwerk waar elke plante haar eerde dekt en de menigvuldigheid der gelijke planten, een eigen toon doet klinken
| |
| |
in die groote harmonie, de groote, kleurige zomerzee. Zoo is het groen der weiden gersgroen en levendiger dan het groen der klavers wier oppervlakte met rood beveegd is, met den blos der levende bloembollen. Het groen van de beetenvelden is geboend, en de rijkdom glinstert op de blinkende groeze. Lichter, naar 't grijs-groen wendend, met wervelingen van blond-en-blauw, staan de wijde roggestukken te wiegewagen onder 't geäai van den wind. Donkerder blekt het aardappelloof als vierkante stukken donzig ploezeweefsel. En weer lichter, naar 't geluw wendend, de tarwevelden; en witgeschroeid door de hitte als groote stukken, zuivere helderheid, staat de haver met de lutterende belletjes. Maar schitterend buiten al wat groen is, liggen de vlaschaards daar, als stukken van 't zuiverste goud zoo geluw en hevig als de zonnesching zelf, blinken ze uit op de vlakte. Als meren van licht zoo helder, als waterbekkens volgezeeuwd tot den rand, zoo effen is het oppervlak en de vlasherels staan fijn en rilde, met gebogen top, dooreengewerreld als een vacht van de fijnste wolle.
't Zonlicht kan eraan en dringt erdoor tot op den bodem, zoo wazig en open staan de pijlde schachtjes dat 't een doorschijnende water schijnt of een maaschwerk waar 't geluwgoud van de zonne in nestelt.
Rakelings boven die lichtspiegels scheren de zwaluwen en schrijven er hun zwierige kringen. In
| |
| |
hun vlucht pikken ze een kevertje alhier, een vliegje aldaar en dragen het in éen haal door de blauwe lucht, over weiden en koornvelden weg; maar zooeven zijn ze daar weer te spelemeien over de vlakken der geluw groene vlaschaards.
De zonnigheid ligt als een zegen over de zomervruchten en de hitte heerscht alleen over alles wat in die breede vallei, in noensche rust, te groeien staat.
Onder de lommerkoepels en 't gebinte der moerbogen van de hooge boomen, liggen de groote hoeven als loome dingen dodsch en ingedut in dien langen noenestond. Als oasen in de groene woestijne, hoog uit, staan die boomtroppels waar, gedoken onder de groote kruinen, het menschenleven woekert en gescholen blijft.
In den openen buiten zijn alleen de groote en eeuwige dingen: 't blauw van de lucht waar de hitte in bakelt, en op het opene veld, buiten alle menschelijke bemoeiing, buiten alle ijverzucht en klein menschelijk gedoe, gaat de zomer zijn grootschen gang, heerscht de zonne almachtig over alles wat er groeit en naar den rijpdom keert. 't Zijn de vogels alleen die er 't genot van halen - de zwaluwen, de leeuwerikken, de vinken en de musschen, heel het vogelvolk dat tiert en woekert in 't koorn en in de klaver, in de tronken en in de boomen en waar elk zijn wegen zoekt door 't spottelooze blauwe ruim boven die heerlijke lustwarande van groen die voor
| |
| |
geen ander doel schijnt aangelegd tenzij om de vogels er kermis te vieren en aanhoudend, elk in zijn eigen tale, te laten zingen en te schuifelen.
De landen liggen verlaten in den praal van hun eigen rijkdom alsof de vruchten er zonder drichten of zaaien, van zelf uit den grond waren opgeschoten om er in nutteloozen groei en bloei den zomer uit te vieren.
Maar op de loomliggende hoeven waar de zon op de daken dingelt, is de ruste maar een schijn. Tusschen den omhaal van huis en schuur en stalling woekert 't klein menschelijk gedoen en tiert 't volk in nijverig bedrijf.
Als ridderheeren op hunne burcht zitten de boeren verschansd en veilig tegen 't zonnebakelen en van uit elke hoeve gaat de levende bewustheid over 't omliggende land dat voogdeloos scheen te liggen in 't zonnebroeien.
Van uit de loergaten der hofsteden liggen de boeren te pieroogen; z'en merkten niet de schoonheid van 't kleurschaaieren; maar des te beter volgen zij den groei en kent elk de dracht van zijn eigendom en den stand van elke vrucht. Als op eene uurplaat waar de wijzers onmerkbaar voortschuiven, volgen zij op hunne velden, den voortgang van den zomer en 't beklijven van al wat buiten staat. In 't voorjaar hadden ze gewrocht van morgen tot avonde en alles gedaan wat ze konden om eere te halen van hun werk. Nu zaten ze erop te kijken hoe de
| |
| |
zon het overige deed. In hun gesloten kop leefde 't genot niet van het zonnepralen want hun zinnen waren aan 't ravelen over 't bedrag en 't beschot dat de landen zou afwerpen met den oogst. Daarbij wroette de angst en de knaging hun gemoed en de onrust omdat zij méer wilden hebben dan hun evenmensch en voedden ze den nijd om eere te doen aan hun eigen en boven te zijn bij een ander.
Als een breedgevige weldoenster, schong de zon over àl de velden tegelijk en overal was de aanblik even prachtig, maar in hun wezen en bijzichtigheid, kenden de boeren niets dan hun eigen bezit. Ze aanzagen de zon als hun eigendom, net als de vruchten die er door beschongen waren, en hadden ze elk den zonnesching en de groeite voor hun eigen landen alleen, willen bemachtigen; want, nu wilden ze 't voor den dag halen en den een den andere onder den neus duwen: hoe ze met eigen beleg in de dricht of in 't zaadvoren, in heel de bereddering, al het verstand in hun eigen kop gesloten hielden en doen zien hoe hun eigen werkwijze de beste was. Iedereen wilde de groote baas zijn, de welweter in 't boeren, de kenner van land en vruchten, de kunstenaar om met de minste kosten de meeste opbrengst te doen. Heel 't jaar hadden ze daarop gepurd elk volgens zijn beste weten en oude koppigheid en nu ze met daad of raad niets meer te verrichten hadden, benijdden ze 't dat de zon haar
| |
| |
zegen zond op de landen van hun gebuur. Want de oogst naakte en dan zou 't voor aller oogen te zien zijn wie er in de ziele de stevigste boer was en 't rechte eind hield. Met angst en bekommernis volgden ze den gang der dagen en 't groeien der hitte. Naar gelang de ligging en de aard of 't gehalte van den grond, waren er boeren die reeds om nerschheid vroegen voor hunne vruchten, waar anderen in hun poenigheid zich te verkneukelen zaten om de strave hitten die hun vruchten ophield en batig miek in 't groeien.
't Overige moesten ze afwachten: heel hun bedrijf, al hun werken en onkosten 't stond buiten aan 't genadig of 't ongenadig wisselspel van 't lot overgelaten. Met hunne handen konden ze er niets meer aan helpen - tot hiertoe was alles voordeelig mede geloopen en 't seizoen draaide reeds naar het einde, maar.... de voorbarige vrees hield hunne onrust wakker; ze spiedden de wolkjes aan den hemel en de richting van den wind die ze voortvoerde.... want tot de laatste weke toe, stonden de vruchten aan de rampen bloot. In de verte zagen ze de teergele vlekken uitblinken tusschen al de andere vruchten en ze kenden de broosheid van de vlasherels die geen windeken vermochten en die bij de minste slagvlaag, hoe schoone ze nu recht stonden, ineens konden gevloerd liggen en te kwiste gaan zoodat er van heel de kostelijkheid niets meer overbleef.
| |
| |
Maar bij al die kommernissen die den boer zijn gemoed vullen, is er in hem tevens eene breede onverschilligheid - eens dat hij zijn beste gedaan heeft, blijft hij gelaten in 't overige en berust hij in 't geen hem als een ongeluk uit de lucht valt; want in 't levenslange uitoefenen van zijn bedrijf in de opene lucht en in 't strijden tegen de groote elementen heeft hij zijn geduld kunnen oefenen en looft hij geen dag eer hij ten avonde gekomen is. Hij leeft als de schipper op zee, die aan 't gevaar gewend is en eene ramp als ze algemeen is, verrimpelt alleens het oppervlak niet van zijn gemoed. Veel meer maakt hij gewicht van de dingen die door zijn eigen handeling mis uitvallen en de rampe op hem alleene werpt en den naam van zijn behendigheid belachelijk maakt. Voor 't aanschijn van den hemel staan de boeren al op éen mete en een hagelvlage slaat niet alleen de vruchten van een enkelen boer. Maar met hun eigen aanleg staan zij tegenover elkaar als zooveel koningen die elk op zijn wijze hun land bestieren: de boer heeft den boer voor vijand en mededinger.
Van uit de verte gezien, licht de zonnigheid als een algemeene vredesching over de vlakte en schijnen de vereenzaamde hoven als de rustige daking, waar menschen wonen en er leven in vrede lijk de boomen zelf die 't hof overschaduwen, en van eeuwen her de zelfde gedaagde uitzichten houden in den stillen
| |
| |
schijn van den dag. Maar van dichter bij gezien staan de hoven er als sombere gedrochten, elk in zijn eigen onafhankelijken bouwtrant met lang-lage muren, met hooge puntgevels en breedeuzige stroodaken. Ze staan verzaaid over heel de streek, verre van elkaar en op hun eigen afgezonderd door veel opene lucht en vlakke velden. Naamlooze, onbekende dingen zijn het, stomp van vorm, langs heel den overkant der Schelde tot op 't hooge van den heuvelrand waar de wereld eindigt. Maar hier op de linker glooiing van het dal, in de laagte tegen de bocht van den waterstroom is 't Verokens hof met de landen er rondom. Wat hooger op is 't Legijn's, de oudste hoeve van de streek met de eigen landen van 't groote oudvaderlijke gebruik. Verder is 't Duitschave's hoeve; Sobrie's, Verfleters, Verschaeve's en hooger tegen den einder, staat Vermeulens hof; Stubbe's en Cannaerts en Verstraetes... zooveel hoeven, zooveel onafhankelijke heerschers over de streek, zooveel harde koppen die met eigen wil en zonder iets of iemand te ontzien, hun landen beheeren en aan iedereen laten voelen dat ze meester zijn en macht hebben. Als versterkingen staan de hoven in eeuwenouden bouwtrant. Huis en stal en schuur staan met den rug al den buitenkant gekeerd en geven met 't opene op de omsloten werf. De nauwe openingen die buitenwaards kijken, gelijken eerder schietgaten dan
| |
| |
vensters. De lage blinde muren en de zware stroodaken zijn met mos begroeid, groene, ros en grijs uitgeslegen van ouderdom; het metselwerk heeft zoolang en zooveel medegedeeld van regen en storm, het heeft zoolang onder den blooten hemel gestaan en nu heeft heel de uitwendigheid de kleur en het aanschijn gekregen van alle gegroeide dingen - als was heel 't gebouw uit den grond opgeschoten - het gelijkt, de gereuvelde ruwe schachten der eeuwenoude linden die al weerskanten van 't hofgat staan. Een breede wal omsingelt de bouwing en de groote, stevige poort, bachten de steenen brug, als eenige toegang, beveiligt het heele gedoen. De huizetjes en kaveeten van kortwoners en lijfeigenen staan errond geschaard en daar woekert en wemelt het van jongens die leven van den afval der groote doening omdat vader en moeder er helpen werken.
Nu is het uitzicht zoo zonnig en heerscht zienlijk de rust overal; elk weet zijn eigendommen afgepaald en verzekerd; vijandschap en weerzinnigheid bestaan enkel in slapenden vorm - waar ze elkaar tegenkomen, groeten de boeren met korten maar gullen roep en kouten ze wat over de vruchten - maar moest er door een kleinigheid of een ongelukkig toeval, iets losbarsten, dan kan het rampen regenen verschillige leeftijden naareen en dan zou 't wel te stade komen aan die groote stukken zwaar metselwerk
| |
| |
dat ze stevig zijn en met den rug naar buiten gekeerd staan om een aanval af te weren en dienst te doen als deugdelijke versterking.
En in vredestijd gaat het bij boeren ondereen ook niet verder dan een korten groet en een schaarsch woord; waar 't hun gemeene belangen niet geldt, blijven hunne eigene inzichten voor elkaar gesloten, betrouwen ze elkander niet en elk op zijn werf, voelt de boer zich weer de eigenzinnige eenling die trotsch is op zijn eigenzinnigheid en zich houdt als een koning die met misprijzen neerziet op al 't geen hij minder acht dan zichzelf. Buiten zijn eigen doening bestaat er niets; zijn hof is het middenpunt van de wereld en van daar uit gaat zijn wil en zijne macht over de omliggende landen, zoover, tot aan de grens waar een andere wil en een andere macht leeft die met de zijne botsen kan.
Nu draaide de machtige zomer boven hun hoofd en de boeren verleefden hem alsof zij zelf de groote heerders waren en de oorzaak van den zonnesching. Zij hielden zich als oude, onverroerbare tjokken, gehard tegen alles en onverschillig aan alles wat er in de lucht gebeuren kan. Als reuzen deden zij die gekweekt in de ruimte, met de groote elementen vertrouwd zijn en 't in de hand hebben om naar eigen wil en schikselen een wending te geven aan den gang der eeuwige dingen en aan het uitzicht van het groote leven rondom hen.
| |
| |
Zulk eene uitdrukking lag er op 't gesloten, schebbig wezen van boer Vermeulen en zooiets machtigs was er in zijn stap en houding, daar hij over 't binnenhof liep en bezig was. Te morgen, gelijk alle dagen was hij de eerste eruit en zette hij alles in gang en was hij den vollen dag lang overal bij om zijn wil te doen uitwerken. Van zijne vruchten te velde kende hij enkel de weerde der opbrengst en voelde hij maar 't genot der schoonheid voor zooveel het zijn hoogmoed streelde van sterken boer. Zoomin als de wever die op zijn getouwe zit, belang stelt in de lijnen en kronkelbloemen die uit den warboel van gekleurde draden van den boom hun vorm krijgen bachten den kam, voelde hij eenigen lust om de dingen uit hun zelfs wil: alles had maar belang voor zooveel hij 't tot zijn voordeel dwingen kon en gebruiken. Rondom hem leefde en tierde een wereld van knapen en meiden in de volle weelde hunner jeugd, en hij vermoedde niet dat er in ieder van die hoofden een eigen zin leefde en een eigen drang naar lust en leute. Dat waren voor hem niets anders dan wezenlooze dingen, de armen en handen die werken moesten waar hij 't wijzen wilde, om 't boerenbedrijf te doen draaien. De oude boer had er geen besef van hoe die kerels en meiden ook hun eigen inzichten hadden in 't eenvoudige leven, hoe ze buiten het werk, een innigen lust droegen van minneweelde en jeugd, hoe ze zottebollend den
| |
| |
zomer uitvierden met kallegaaien, ravotselen, gabberen, kawauwen en schossebrokken; dat zij 't leven leidden een dag teenegader zonder zorg of kommer voor morgen en zonder afgunst of begeerte naar meer of naar beter, net als de schoongevooisde zomervogels voor wie alle dingen vol nieuwe geneuchten zitten. Zijn eigen zoon verkende de boer maar als een willooze onderdaan wien hij alle dagen eene andere taak oplegde en die verder geen eigen gedacht in den kop mocht dragen. Louis was de meesterknecht, de opziener die rekenschap moest geven van 't werkvolk en 's avonds verantwoorden moest voor 't bedrijf van den dag. Dat hij de zoon was van 't hof en een jonge kerel met ontwakenden levenslust, gold bij Vermeulen als eene reden te meer om hem duchtig te doen werken.
Van al wie onder hem stond of hem hoorig was, eischte de boer niets anders dan werk en de strenge bezigheid van alle uren van den dag; werken uit drift, werken omdat men mensch is, blindelings, zonder bezijds te kijken of te bedenken, streng en onbarmhartig, werken om boven te komen en meesterschap te krijgen en zelf dan te dwingen over 't geen men bemeesterd heeft zonder verschooning of medelijden - doen 't geen hij gedaan had, iedereen kan dat en niemand is er te goed toe, meende hij. Gelijk aan den bork van een boom was het vel van zijn wezen en de diepe reven hielden
| |
| |
zijn inzichten gesloten in ondoorgrondelijke strengheid en nergens aan geen lijntje of trekje van zijn stoppelharig gelaat was er eenige onrust of wankelbaarheid te speuren. 't Geen waaraan hij bezig was hield hij dieper waar geen menschenblik in peilen kon. Hij ging al over het binnenhof, waar de zon stookte als in een oven en droeg de hitte zonder schromen. Met zijn pierende oogen keek hij door het strave licht dat weerkaatste tegen de witte muren van 't voorhuis om te zien of alles in orde was en al de staldeuren open stonden. Dan begaf hij zich op de stoep, schudde zijn kloefen af bij de voordeur en stapte met de bloote voeten over de koele, blauwe schorren en de vochtigheid teekende zijn voetprentsels overal waar hij getorden had. De keuken was stil en vol deugddoende schaduw; de vrouw en de maarte wrochten aan 't eten voor 't volk gelijk ze 't dag uit, dag in, jaren lang reeds deden zonder rusten of uitscheiden. In de beste kamer, waar Vermeulen kwam, waaide de koelte nog duidelijker toe. De opgeschoven vensters gaven al den schaduwkant en de wazige gordijntjes hingen vóor de opening. Voor 't andere venster waar de zon in beet, waren de luiken dicht gedaan en priemde er een breede straal dweers door de kamer en sloeg een gloeiende streep over den hoek van het eikene bed, en hooger op over de bloemen van het katoenen beddebehangsel tot tegen de zwart- | |
| |
houten zoldering. In het straal dat als het vlammende lemmer van een zweerd door de kamer stak, speelde de aaierd vol mierelende kleurgruis als bloeistubbe zoo fijn. De weerschijn van dat straal beglansde een tikje overal op de hoekigheden van het glimmend eiken bed, van het palmenhouten kruisbeeld aan den muur en op iederen zilveren beier tusschen de bloemkranzen die bezijds het lievevrouwbeeld stonden op het schoorsteenblad - overal op brandde er als 't ware een pinkelend lichtje. In den hoek waar 't tafeltje stond met den lessenaar, was het licht wat gedempt maar helder genoeg en goed om er te werken. De muffe lucht en de verdossemdheid was omtrent geheel opgedroogd en de reuk van schimmel en wakte bijna geheel vergaan. Maar de stand van de oude meubels en het uitzicht der vier muren, alles had zijn zelfde prente en gaf dezelfden indruk van oude onberoerbaarheid. Die kamer was de ziel, het heiligdom van de hofstede. In de eiken kast waren alle belangrijke papieren gesloten en hingen de beste kleeren. In den zwaar eiken koffer rustte de macht en het aanzien en de sterkte en de zekerheid - het leven van het hof. Het bed was een louter pronkstuk, een troon van pluimen matrassen en kussens, 't eene boven 't andere, waar nooit iemand op geslapen had; en in 't hoekje, in den lessenaar lagen de rekenboeken en zware, oude registers die van vader tot zoon, al de
| |
| |
berekeningen inhielden en al wat de Vermeulens van eeuwen her verteerd en gewonnen en verricht hadden op 't gebruik der tachtig hectaren lands en op weiden en in stallen gekweekt en verkocht was. In den hoek van de wijde schouw stond de pronkmakke, de scepter van den boer, waarmede Vemeulens vader over zijn velden wandelen ging als een koning: het witijzeren schupje waarvan 't beslag blonk als zilver en de glimmend eschhouten staf versierd was met koperen nagelkopjes.
De zomersche stilte heerschte in de kamer en van waar Vermeulen zat op den stoel bij zijn lessenaar met den elleboog op het groote schrijfboek geleund, zag hij door 't opene venster bezijds, over de wijde ruimte van veld en lucht. En over die ruimte van het veld en in de wijde lucht erboven scheen Vermeulen als een tastelijk en vormelijk dingen het nieuws te zien hangen, het groote nieuws dat iedereen wist, dat heel de streek vervulde en dat den gerusten loop van den zomer scheen te storen - het nieuws dat als een plotse wondermare ineens, de menschen geslegen had en ongeloofbaar scheen, zoolang tot ze 't werkelijk hoorden zeggen, gelijk 't Vermeulen uit Legijn's mond zelve vernomen had: dat Legijn zijn hof en zijn boerderij liet liggen en naar de plaatse ging wonen in een heerenhuis om er te rentenieren! Legijn's schoone, groote boerderij waar de boer met zijn zuster heel zijn leven versleten
| |
| |
had, zou verkocht of verpacht worden: ze lag in de belle en stond open voor een nieuwen beginneling of voor een boer uit 't vreemde.... Toen hij 't vernomen had, was Vermeulen in eene opwelling van verontwaardiging losgebarsten en had Legijn in zijn aangezicht verweten voor dommerik, dat 't een schande was van zulk een hof te verlaten en op plaatse de dood te gaan afwachten! - Dommerik moet ge zijn daarvoor!
Maar omdat Legijn vast besloten bleef en Vermeulen toch toegeven moest dat de zaak hem belangloos en onverschillig was, had hij het laten vallen met een minachtenden schouderschok en in zichzelf had hij gebromd en later gezegd tegen zijn vrouw: - Ge zult het zien, we krijgen daar een boer van de nieuwe wet, iemand die 't al zal ommekeeren, iemand met boekenverstand die 't al alleene zal best weten!.... en Legijn, 'k geef hem nog éen jaar te leven! een boer die rentenier wordt moet dood! brood koopen, vleesch koopen, boter, eieren! hij zal kreveeren van honger, de vrek! en wat gaat hij doen, heele dagen, de dompelaar? Zoolang was dat eene enkele minachting geweest voor Legijns voornemen bij Vermeulen, iets dat hij overal en altijd ophaalde bij boeren en ander volk; maar een onverschillige, onbelangrijke zaak was het hem nog, een onderwerp om te kouten, meer niet; zoolang tot de eerste inval als een glimp Vermeulens hersenen
| |
| |
beroerde en hij bedenkelijk den vinger tegen het voorhoofd klopte en de wenkbrauwen optrok.... Het hamerde rond zijn hert, hij voelde het spannen in de keel, het bloed joeg hem naar 't hoofd en de zindering doorliep heel zijn lijf. Maar.... hij hield den stroom tegen en dwong zijn gemoed tot bedaren. - Ik moet het overpeinzen, besloot hij, lange overpeinzen, maar..., dat ware iets.... 't Overige dorst hij niet in woorden bedenken en hij droeg het gedoken als een voornemen dat kwaadaardig en uit den booze in hem was opgekomen. Hij droeg en bepeinsde het zoolang tot de gedachte hem gewend scheen en een redelijker aanzicht gekregen had in zijne voorstelling. Zijn strenge, oude kop rustte nu weer op den gesloten vuist en onder zijn elleboog voelde hij het zware rekenboek; vóor zijn blik lagen de velden open, stonden de vruchten weeldig en bedegen in de zonneschijn en die gedachte, dat voornemen speelde daarboven als eene begoocheling... Al de onrust zou alzoo ineens gedaan zijn, de vreeze voor zijne heerschappij en meesterschap, ware ineens uit den weg voor altijd en als hij die gelegenheid liet gaan was 't misschien nog lang te wachten... Lag het niet gereed in zijne hand nu en zou het ergens opzien wekken en zou iemand de reden raden waarom hij 't deed?
Wie kon het beter doen dan hij? Een schoone, beste hofstede koopen voor zijn zoon en uitzien
| |
| |
naar eene boerendochter... In zijn gedachten overliep hij heel de streek en rekende hij wat er best geschikt zou zijn voor Louis... Maar dat hij hem alzoo voor altijd kwijt zou zijn, dat hij uit de voeten was daarmede en het meesterschap aan den ‘oude’ bleef, dàt was Vermeulens redmiddel dat hem als een glets, een straal uit de lucht was ingeschoten, de vondst, die hem van zijne somberheid en onrust ineens herstelde.
- In die twee pierewaaide meissefrutten van dochters zal ik mij geen kwaad bloed hoeven te maken, rekende Vermeulen, die blijven hier niet lang! Maar dat hij zooiets gevonden had om Louis uit de bane te kegelen die anders zijn aanstaande doodbijter moest worden, dàt was iets waaraan hij nooit gedacht zou hebben, vroeger. Vermeulen koesterde en keerde zijn besluit om er de deugd van te genieten en weerom zocht en herzocht hij in zijn boeken en beraamde hij de prijzen van zulk eene overname en telde hij wat hij zou afstaan om de zaak te bespringen. Van al de levensjaren dat hij boer was had hij nooit het genot gevoeld van zijn rijkdom gelijk nu. 't Overschot van zijn geld had daar gelegen als een zware, doode klomp, een stuk gewicht dat altijd dieper zonk en moeilijker te behandelen was naarmate het vermeerderde en aangroeide, maar nu was die onverzadelijke koffer die altijd maar inslorpte en nooit iets uitgaf, het
| |
| |
domme tuig was een levende macht geworden, iets waarmede men bergen kon plat smijten als ze in den weg stonden en waarmede men gezag kreeg bij de menschen. Vermeulens voornemen was nu nog zijn geheim, het leefde alleen nog maar in zijn hoofd - hij kon het ding nog doodnijpen en niemand zou het ooit vermoeden wat er in dien kop had omgegaan - maar die twijfel kwam niet eens in zijn gedacht; alleen broedde er nog eene onrust hoe hij het aan Barbele zou mededeelen en een bange verwachting hoe ze 't zou opnemen; want hij droeg 't als een vaag vermoeden van iets dat niet op de rechte mete en buiten 't geleidelijke verloop der dingen viel - een buitensporigheid die haar zou doen schrikken... moest Louis niet opvolgen hier op de hoeve? Maar Vermeulen had algauw zijn eigen bewijsvoering weerlegd: - wat was er hier op te volgen? waren ze alletwee niet vol gezondheid en leven? en Louis was toch van jaren om een hof te beboeren?!
Alevenwel verbeidde de boer met zijne verklaring en stelde hij het uit met vrees, gelijk een jongen die de hand van zijn meisje vragen moet of een anderen gewichtigen stap gaat doen. Hij stelde het uit en bleef in de beste kamer in stilte zijne cijfers hertellen en beramingen maken.
| |
| |
| |
II.
Middelwijl stond Louis, de jonge boerenzoon bij 't volk op 't zonneveld waar ze de beeten braakten. In den laatsten tijd was hij nog meer vervreemd van zijn vader en van zijn huis en leefde hij almeer zijn eigen leven en voelde zich van langs om weeldiger met zichzelf. De hitteroes en de zonneglans stookte een aanhoudende blijheid in zijn gemoed. Waar hij wandelde door de velden zag hij de vruchten overal waar hij te voorjare gezaaid had en overal waar hij kwam, bekende hij zich als de groote dader in het schoone jaargetijde! Als een onversaagde ridder met de ruimte vóor zich, ging hij vooruit en alle dagen haalde hij met zijn machtigen zwaai, nieuwe schoonheid en nieuw genot. Alle gedacht aan ernst of strengheid ontstemde hem en paste niet in 't leven dat hem met den zonneschijn, als eene veropenbaring was bloot gelegd. De zware gestalte en 't weerbarstig wezen van den ouden boer schrikten den jongen en zoogauw in de nabijheid, hield hij zijne jubeling gedoken en wilde hij zijn overvloed van geluk niet laten blijken uit eene natuurlijke vrees voor den strengen blik zijns vaders. In huis en op 't hof waar iemand der ouders bij was, bleef Louis de deftige boerenzoon, meer dan ooit; maar zoogauw hij zich alleen voelde met 't volk liet hij den drang naar lust en jeugd weer
| |
| |
los en robbelde hij zijn zottigheid uit in 't volle vergeten der verhouding van stand met het werkvolk. Hij wilde de leute, den breeden lust van 't ronde leven, 't lachen en 't schateren zonder nadenken of berekenen, omdat hij zich jong voelde bij de jeugd en te midden den groei en 't geruchte en de beweging van den buiten; - omdat de zon zijn zinnen aanzette en hij 't zieden voelde als een vloed die opwaards komt en zich uitstrekken wil over heel de ruimte, als een zonneschijn. Alles was hem lief geworden en heel de streek rondom, lag open als ware 't voor zijn eigen genot en voor 't genot alleen van alle menschen.
Nog nooit voelde hij lijk nu hoe sterk heel die omgeving aan hem vast was: de velden, de wegen en wegeltjes ertusschen, de boomen langs de bane en de muren en daking van 't hof met wal en poort en brug en dreef, 't was hem al even noodzakelijk - niets wilde hij er weg of veranderd; hij leefde erin, hij kon er zijn oogen niet genoeg aan verzadigen. Hij beminde het werk en de bezigheid, hij wrocht angstig en gejaagd zonder te rekenen dat zijn arbeid winst of voordeel moest bijbrengen, maar uit drang en in 't bewustzijn dat hij meêmoest in de groote beweging, meê met heel die nijverige doening waar elk zijn eigen bezigheid wist en wrocht in beslaafdheid, elk aan zijn kant om na 't seizoen samen aan 't zelfde doel uit te komen. Elken avond
| |
| |
late, legde hij zich moe en mat te rusten en sliep hij in éen trek de korte spanne tot de zonne weer begon te rijzen; en welgemoed weeral, met de belofte en de begeerte van nieuw en ongenoten geluk, begon hij den nieuwen dag. Het werk en de bezigheid lag nu ook in zoo'n schoone afwisseling en 't was zoo goed buiten te zijn en de weelde na te gaan van 't zomeren op de vruchten te velde. 't Geleek een echte lustwarande, overal waar de zandige wegels liepen als aders door de deining der kouters, was 't een nieuwe lust: 't veie loof der aardappels, de tarwe, rogge, klaver en haver... de beeten, onafzienbaar de vruchten! Maar de vlaschaard vooral lag hem opperst in 't gemoed.
Als 't gelegenheid gaf, wandelde Louis langs daar op, over den losweg tot aan het bosseltje en 't scheen hem dat heel die hoogkant een eigen bekoring had zonder dat hij vermoedde wat ander reden hem naar hier trok. De vrucht was het eigenlijk niet - dees jaar zou 't niet bijzonders worden: de herels stonden ongelijkig met kale plekken en brandaders die in rosse slanglijnen door de geelgroene evenheid liepen - maar de schoonheid voor hem, lag in 't herdenken van die heerlijke meimaand en 't leven en de doening van de jonge wiedsters, droeg hij altijd als een gevoel van onzeggelijke teerheid en geluk in zijn binnenste.
En 't geluw-groene vlak dat nu zoo windstil met
| |
| |
zijn fijne herels in den zonne te blinken stond - hoe stil ook, het hield eene kostelijkheid besloten: de belofte van de groote vlasfooie! de slijting waarnaar hij verlangde gelijk hij nooit naar iets verlangd had.
Schellebelle! vulde dat schoone jong niet heel zijn zinnen? Dacht of deed hij iets waarin zij niet gemoeid of omtrent was? Zochten zijn oogen haar niet overal en was hij ooit met rust waar hij ze niet zag? Als een nood volgde haar wezen hem. Overal zocht hij haar bijzijn; alsof ze een onmisbare kostbaarheid meedroeg, werd het land en de vrucht hem belangrijk waar het meisje werkende was en doolde hij van de andere velden weg om de wegen te volgen waar hij ze vinden kon. De jonge kerel, hij was zijn schoone ruste kwijt en zijn gemoed was altijd in gejaagdheid; maar hij wist alleens niet wat hij verloren had en die onruste zelf miek zijn grootste geluk. De gerustheid van voortijds aanzag hij als een groot stuk grijze kleurloosheid; dat waren de dagen dat hij, als een bejaarde man zijn tijd verdaan had in lusteloosheid, zonder ander genot dan slavelijk te werken toen hij trachtte zijn vader na te doen in gemaakte deftigheid. Te dien tijde meende hij nog dat een boerenzoon zich stijf en gespannen moest houden en dat heel zijn doening een voorbereidsel moet zijn om later als boer, gezag en overhand te kunnen houden met
| |
| |
't volk en eere te doen aan zijn hoogen stand. Maar toen wist hij nog niet dat zijn schoone jeugd er ook was - 't kostelijkste van 't leven - dat wondere geweld, iets lijk bij de planten in 't uitkomen - dat gereed zit, geloken nog, maar dat alle stonden kan openspreiden en te bloeien staan een heelen heerlijken zomer lang! Wat die zomerbloei hem bediedde en hoe dat heerlijk geluk hem zou geworden, wist of vroeg hij niet. Hij genoot van het leven en dat voldeed hem nu volkomen. Hij wilde meedoen in de leute rondom hem, zonder vragen of zien naar rang of afstand met 't volk. Hij voelde hunne genegenheid en wilde de zijne geven. 't Geen hij aan eer of gezag bemachtigen moest om heerder te worden over hof en volk, daar wilde hij niet aan denken - dat lag in de verste verte, bachten den einder en buiten de zonnigheid van den schoonen zomer waarin zijn onbekommerde jeugd met wellust baadde.
Rondom lag de ruimte onmetelijk en overal was 't genot voor 't grijpen - vooruit de ridder! De zomer en zijn jeugd schenen hem éen en zonder einde!
Vader of moeder zagen niets veranderd aan hun jongen, Louis wist het en een ingeboren schaamtegevoel hield hem om voor hun aanschijn dezelfde te blijven. Maar in zichzelf voelde hij dat de ‘deftige boerenzoon’ er niet meer was. De ‘jongheid’ was in hem ontwaakt, ineens en met zulk een duide- | |
| |
lijkheid dat hij in zichzelf een ander mensch scheen te verkennen. Plots was het gekomen, als het groen dat uit de boomen springt - plots had hij zich ontvoogd gevoeld, als een held die besloten heeft zijn eigen wegen te gaan. De drang naar leute en verzet was gekomen en zonder aarzelen had hij toegegeven. Zijn blik hing nu in die richting, zijn adem snoof het als een bloesemgeur uit de lucht, - hij voelde het in alles als een dronken warreling waarin hij meemoest en zich laten gaan. 't Was of stond hij ineens op den zijkant van 't leven en had hij in éen blik de nieuwe richting van zijn bestaan overschouwd.
Hij had gezien en gevat het belachelijke van 's menschen pogen en pijnen en het blinde wroeten zonder ander reden en doel tenzij om boven te komen, om de grootste te worden en anderen onder zich te zien. Wat neukte het hem hoe zijn vader, de oude Vermeulen, zijn heele leven gebeuld had met dien dommen trots en dat éene gedacht en einddoel in al zijn daden? Wat neukte hem het koppige beuken van den eenen boerenkop tegen den andere? Wanneer hij de streek overkeek van op de hoogte, zag hij ze allen bezig in d' eerde, met al het klein-zielige van hun aanhoudend en nutteloos jagen naar iets dat dood is en alleen in hun kranke hersenen leeft. Wat genot bracht hen de lente en de zomer als ze van lucht en land en zon niets anders en
| |
| |
kenden dan 't voordeel voor hun vruchten en van hun vruchten niets anders dan de weerde van de opbrengst in klinkende munt? Werken deden ze, de pummels, met hun wezen bij d' eerde gebogen en de lenden gebroken om veel geld te krijgen en het te stapelen als een doode weerde en het te laten liggen in den eiken koffer als een voorraad en een teeken van hunne macht.
- Wie zet of stelt er perken? alles is mijn eigendom en 'k lach ermede! meende Louis in zijne driestheid - de wereld draait en we draaien meê! Leve de vreugd.
Dat riep hij wanneer de wroeging die in zijn boerenbloed den ouden stand weer boven riep en levend toonde, en hij hield zich de baas in den tweestrijd.
En dan was er nog dat andere, de groote oorzaak van de roering in zijn gemoed: de drang, de angst, de bewondering, de vrees, de geheime nood die hij in zich voelde om iets te beminnen, om zich te geven heel en gansch, om zijn ruwe knapen-natuur gedwee te maken en te verteederen aan iets dat zacht was en mollig.... een paar meisjesoogen spookten in zijn geest, het lenige en malsche, iets dat hem heel en al betooverde en bereed, iets dat hij niet noemen kon of klaar verbeelden.
Op den vlaschaard was 't in hem gekomen, met 't groeien van de schoone meiedagen was 't begonnen,
| |
| |
hij wist het nog zeer goed. Die jonge meisjes met haar spartelende, losse blijheid hadden zijn levenslust wakker geschud. Hij volgde haar pertigen, opgetogen gang en in zijn geheugen zag hij nog altijd de slenderige lijvetjes in bende door de dreef. Hij zag en verkende nog de blozende wezens en de stoute oogen die blonken; haar zang had heel het hof en de streek in roere gezet en haar rellende stemmen en dartel gezwaai... 't was als de zonneschijn zelf.
Maar Schellebelle, 't wondere meisje, was voor hem de bloeiende bloem in dien zonneschijn en 't kostelijkste wat hij bedenken kon. Overal waar ze ging of kwam droeg ze 't licht en de blijheid zonder dat ze er zelve iets van scheen te weten. Aan haar uitwendig was er niets veranderd, was ze nog hetzelfde nuchtere meisje met den zelfden eenvoud gekleed. 't Was Louis die haar niet meer zag gelijk vroeger; allang merkte hij het schrale, afgewasschen jakje niet meer met de uitgerokken naden en het versleten rokje dat over de rondheid van haar heupen spande en in gleuven rond haar hamen viel tot rakelings over de knieën. Maar waar ze vóor hem ging naar 't werk, op het veld, merkte hij te beter; 't heupwiegen van haren gang en de lijnen van haar jong raaide lijf. En waar hij ze vlak vóor zich had, scheen ze een oprechte zomerbloeme met iets van den zonneschijn op haar blondrosse haarbussel, met iets van het uchtendblauw in de heldere
| |
| |
oogen en iets van de blanke teerheid der zomer-wolken op 't incarnaat van haar hals en 't vel van haar wezen. Zoogauw hij haar in de oogen keek plooide haar mond open tot een glimlach en kwamen er twee kuiltjes in haar wangen. Hij had haar niets gezegd tenzij eene lachreden en plaagde haar soms wel, gelijk men een meisje plaagt waarvan men houdt en daarom scheen ze 't niet te weten hoe zij al zijn geneugte uitmiek van 's morgens tot 's avonds, hoe zij heel zijn hoofd vervulde, zoodanig dat er geen plaats meer was voor iets anders. Hij zegde het haar niet en liet het zelfs niet blijken hoe hij haar beminde, want zijn liefde was zonder bedoeling of bedenking, zonder voornemen of besluit om er ernstig op in te gaan. Zijn liefde was gekomen als een groot geluk, met den zomer en zou ook met den zomer vergaan misschien. Hij aanzag het als een voorbijgaande lustigheid. Maar alevenwel was hij vol innigen eerbied en was zijne vereering oprecht en beschouwde hij het meisje als eene kostelijkheid die voor hem niet bestemd was, iets als een broos plantje dat nog te jong was en waaraan hij niet roeren mocht. Daarom was zijn voornemen: voorzichtig te zijn en zijn genot met de oogen alleen te nemen, want hij was bang het maagdeken te vernoozelen of haar verdriet aan te doen. Na dien eersten en eenigen keer dat hij in eene opwelling van drift had toegegeven, was de
| |
| |
spijt hem bijgebleven en had hij 't meisje niet meer aangeraakt. Toen ook was zijne meening geweest aan haar niet meer te denken en te wachten tot de groote vlasfooie, om dan nog eens meê te doen in de wilde lustigheid van de bende. Maar 't was geheel anders uitgevallen dan hij 't berekend had. 't Geen hem dan een kleine nietigheid scheen, had heel die omwenteling in zijn hoofd teweeg gebracht: dat geringe meisje was het ongeduur geworden van zijn geest. De dag van 't vieren der slijting wachtte hij nog altijd af als de groote gebeurtenis van den schoonen zomer; hij verlangde en begeerde om in den roes te zijn van het joelende feest en beloofde hij volop gebruik te maken van de gelegenheid en volop te genieten. Maar in afwachting waren zijn zinnen op Schellebelle blijven staan en volgde hij haar met de gedachten waar hij ze met de oogen niet volgen kon. Ze wist het niet. Ze mocht het niet weten. Al haar zoekend vermeed hij haar te ontmoeten want hij vreesde voor zich zelf, hij vreesde zijn ouders en voor 't meisje vreesde hij meest van al. Hij wist dat het geen liefde worden mocht en dat het reeds liefde was - daarom was hij bang dat het breken of brijzelen zou als iemand het te weten kwam. En hij gevoelde dat, als hij maar een teeken deed, het meisje in haar argeloozen zin naar lustigheid, hem botsbollig aan den hals zou vliegen en 't gelukspel voor haar zelf
| |
| |
en voor hem zou gebroken zijn. Hij had haar niets te zeggen of te vragen, met de oogen alleen en in koele vriendschappelijkheid mocht hij ervan genieten. Later zou dat wel van zelfs overgaan, was zijne meening.
Schellebelle scheen al even tevreden en ze verdroeg dat stille minnekozen en 't sprekende gelonk zonder iets meer te vragen dan die onverwachte gunst van den schoonen, flinken boerenzoon. Ze stond als een nuchter kind dat niet weet van waar 't komt of waar 't haar leiden zal, overdaan door de veelte, ontroerd door het te hooge geluk dat ze niet begrijpen kon, dat haar bedwelmde en ze meende nog altijd, gelijk dien keer dat ze Louis ontmoet had in den stal, dat 't droomen waren. Nu wenschte ze niets beter dan dat de droom lange nog zou aanhouden. Van 's morgends vroeg zag ze Louis afkomen waar ze bezig was in den stal; binst den dag waar ze wrocht op het veld, bleef ze zoolang in onrust tot ze Louis het wegeling zag opstappen. En dan voelde ze 't als een streeling op hare handen en van onder den breeden rand van haar strooien hoed wist ze dat ze in zijn blikken stond heelegansch, en die blikken waren haar weldoende als den zonnesching. 'S noens, in de keuken at Louis aan de kleine tafel bij den boer en de boerin maar zijn wezen was gekeerd naar de plaats waar zij zat bij 't volk aan de lange tafel. Na den noenestond kwam hij telkens bij 't volk koffie drinken en
| |
| |
dan zat hij - als bij toeval - altijd rechtover Schellebelle en terwijl alles aan hem rustig bleef en onverschillig, zocht zijn voet onder tafel waar hij haar voet vinden kon en dan bleef hij zoolang zitten tot het meisje ook moest opstaan omdat al de anderen reeds weg waren. Schellebelle liet hem begaan, haar gemoed was zoo zuiver dat ze nergens gevaar in zag en het stille, geheime liefkozen was haar een zoete gewoonte geworden. Maar als 't gebeurde dat de meisjes ondereen, na 't werk of in den noenestond aan 't spel en aan 't robbelen waren, en de boerenzoon er zich ongevraagd in mengen kwam en meêdeed in de plagernij, dan dorst Schellebelle stouter dan de andere, Louis te keere gaan en verraadde ze in haar opgewondenheid haar vertrouwelijken omgang met hem. Maar als de boer ver vandaar was, kon dat ook geen kwaad en liet Louis zich gildig bespringen, nat gieten of anderszins voor den duts houden. Zoo kwam het dat Marietje Verlinde en Fientje Vandoorn naderhand Schellebelle plaagden met te zeggen: dat ze nog wel de boerin zou worden hier op de doening en ze den rijken boerenzoon zou trouwen! Dan schaterde zij van 't lachen als wilde ze den overvloed en de macht van haar geluk in klinkende trillers rond haar uitstrooien.
Maar 't geen al gekkend en voor de leute door de meisjes gezegd werd uit zottigheid, gerocht in 't stille en ernstiger bekondigd, zonder dat Louis of
| |
| |
Schellebelle er iets van vermoedden. Zoover kwam het dat Sofie, de vrouwmaarte er eerst iets van had hooren ronken en 't naderhand met eigen oogen bestatigde dat er entwat omging tusschen die twee. De ernstige, veertigjarige huismeid rekende het tot haar plicht te vermijden dat er den jongen heer een onheil zou overkomen; en 't uitbundig geschater van dat aanhalig jonge ding had haar reeds lang verveeld. Daarom nam ze de schuiverluite eens in een hoekje en zegde het haar voorzichtig maar duidelijk:
- Kind, zegde ze, ge moet u wat stiller houden; ge zijt zonder ondervinding en veel te jong om alzoo rond Louis te draaien... 'K weet het wel: g'en doet het niet uit erg, anders zoudt gij 't wat meer verduiken - nu doet gij 't dat iedereen het merkt en men begint ervan te spreken! Geloof mij, meisje, daar en komt nooit geen goed van en als er iets gebeurt, 't zal gij zijn die de keerse uit blaast. Ge moet u wat stiller houden, ze zouden met u lachen, de menschen, en zeggen dat ge uw boontjes te weeken legt om den boerenzoon te visschen - foei ge zijt nog maar een kind; Louis en peinst op geen stalmeisje, wat?! en 't en zou maar moeten gebeuren dat 't aan den boer zijn ooren komt, ge vliegt op strate!
Schellebelle stond als een deugniete die op heeterdaad betrapt wordt - ze roodde tot boven het voorhoofd, haar keel was lijk gewurgd zoodat ze
| |
| |
geen woord uitbrengen kon. Ze beefde over heel haar lijf. 't Was zoo onverwachts gekomen en als een steen op haar gemoed gevallen en 't geen ze nooit en deed: van spijt perelden de tranen uit haar oogen en liepen in dikke druppels over hare wangen.
- 'K en kan 't niet helpen! 't Is mijne schuld niet! stamelde zij eindelijk en snikte erbij.
Sofie die 't zoo erg niet gemeend had, wilde 't nu verzachten:
- Doe 't geen ik zeg: Louis is een zottebol, laat hem loopen, hij zou u 't hoofd verdraaien en u achterna uitlachen, toe.
't Was erger dan een dondervlaag op 't meisje gevallen. Spijt, ergernis, wanhoop vervulden haar. Ineens stond zij ontnuchterd, vóor de werkelijkheid. Haar voornemens waren wreed: ze zou nooit meer lachen, niemand meer bezien, niemand meer aanspreken!
Den eersten keer dat ze hem ontmoette en 't wezen afwendde, kwam Louis haar vragen: wie haar gebeten had en waarom ze kwaad was. En op den stond begon het meisje en in een tranenvloed borst ze los en deed hem volle bekentenis van 't geen er gebeurd was. Hij schaterde van de leute:
- Wel! riep hij, die oude meid: stoort ge u daaraan? ze is jaloersch omdat ik tegen haar niet en speel. - Er zal u niemand geen kwaad doen, zegde hij ineens ernstig. En aanstonds weer op den ouden toon:
| |
| |
- Verlangt ge naar de slijting? vroeg hij.
- O! riep ze en de begeerte straalde naar hem op. - En gij, Louis?
- Ik ook.
Die eenvoudige afspraak herstelde weer haar geluk en de ruste. Ze wisten van wederkanten hoe hunne begeerte ging naar 't zelfde doel. Die vlasfooie gloeide in hun verbeelding en hun verlangen stond ernaar alsof ze wisten dat die dag hen iets brengen zou, meer dan wat luide en uitbundige leute en gezang en dans. Want bij alle twee leefde dezelfde herinnering en het teedere gedroom aan 't ontluiken van hunne genegenheid en verwachtten ze van dat feest op den vlaschaard iets terug van 't geen ze er reeds genoten hadden in den schoonen lentetijd.
| |
III
De zonne verrichtte eenbaarlijk en zonder stoornis haar grootsche zomerwerk over 't land. De vruchten te velde hadden nu hun vollen wasdom; waar ze de vochtigheid of de veite kregen uit den grond, stonden ze weelderig opgegroeid en sterk in hun groen; waar ze te kampen hadden tegen droogte begonnen ze nu te lijden en hare kleur te schieten want in langen tijd was er geen regen of lavende dauw uit de lucht gevallen en van omhooge kwam de dingelende hitte die broeide. De vlaschaards
| |
| |
waren als bij mirakel bewaard gebleven voor onweer en hemelsch geweld en de brooze herels stonden nu zoover op den zomer, in hun volle lengte uitgegroeid, als draadjes zoo fijn zonder een krookje, dat 't zelfs wonder scheen hoe de vrucht zoo rilde opgeschoten, heur stand hield op de teere schachtjes. Geen wind had ze genaarsd heel den tijd van hun wasdom. De groene bast was geel geworden en al wat er nog groene aan was geleek een weerschijn uit het wazige van den ondergrond. De vlugge zwaluwen waren er nog altijd aan 't wieken over 't effene vlak. En van de schoone rust en goede eenzaamheid had de vlasvinke gebruik gemaakt om midden in den vlaschaard haar nest te bouwen. En nu zat ze er heele dagen te weven aan het zelfde liedje en wiegde ze soms op eene van de draadfijne herels alsof ze een luchtige vlinder ware. Nog andere vogels hadden er hun woonst aangelegd en leefden er ongestoord als in blijde bijeenkomst. De zonnige uchtenden en de warme namiddagen lang kwamen zij er spelemeien en begingen zij verder in neerstigheid de werkzaamheden elk volgens staat en noodwendigheid. Maar meest zaten ze er te pruttelen en te prazelen alsof er voor 't overige nog al de tijd was en de zomer zonder einde zou zijn. Geen een van 't gevlerkte volk en scheen er bekommerd en ze merkten niet hoe aan elk sprietelingje en aan de uiteinden der omgebogen kroezelhaarde
| |
| |
rankheid der vlasherels, iets te zwellen begon en hoe er stilaan over 't opperste vlak en door de wriemeling der verwerrelde hippens al een blauw oogje begon te ontluiken, hier en daar eentje, maar, door de veelte schong er over 't oppervlak als een blauwigheid die in stofpoeier over de gouddraden van het gele ploezewerk geblazen scheen. Een dag later was het blauw reeds uitgezet en lag het als een fijne tikkeling opengespreid en van nu voort kon men de oogblauwe kroolen der vlasbloeme zien, zooveel paluwe klokjes, ontelbare struiveltjes die bengelden aan ieder hereltje. De bloei lag op het vlas, zoo blauw nu werden de vlaschaards alsof ze 't blauw van den hemel over heel het veld weerspiegelden.
Voor de menschen was de vrucht nu zoo goed als gewonnen. Nu ook zou het uit zijn met de rust en de goede stilte die als een adem van de zon over 't land gelegen had. Medeen begon 't beweeg en de roering: overal, langs alle wegels kwamen de vreemdelingen die 't land afketsten en doorkruisten - twee en twee gingen ze elk zijn wegen, de vlaskutsers, de leiënaars, de koopmans, de aanbrengers; al stevige kerels, goed geschoeid, stapaans gaande met den krombekten stok, kwamen ze van al den westkant 't land in en overal bekende men ze aan hun blauwen kiel en zijde mutse. Ze trokken de valei neerwaards en ze zochten rond
| |
| |
overal waar een vlaschaard te speuren viel. En waar ze er eenen vonden naar 't gedacht, stapten ze erin met vuile voeten, woelden in de herels met de handen, monsterden en maten de lengte met de vuisten en trokken er te midden eene handsvol en vlochten de tressen en droegen ze mede op hun weg. Waar de eenen vertrokken waren, kwamen de anderen en deden hetzelfde. Dweers door de evenheid der schoone vrucht mieken zij gangen en straten zonder op 't speur te letten van hun voorgangers.
Van nu voort kwamen de boeren ook van hun hof en waar ze malkander ontmoetten of op de makelaars botsten, begon de eindelooze kout over de ongelooflijke schoonheid van 't vlas en werden er onmogelijk hooge prijzen uitgesproken. Al wie kenner was wilde zich ermede bemoeien; er werd getwist en getierd. Te midden 't land en allerwegen zag men boeren en koopmans groote gebaren maken, achteruitgaan, vertrekken en terugkeeren als kluchtspelers, den pandslag geven en al te samen verdwijnen in 't deurgat van eene herberg langs de bane of op den boer zijne hofstede om 't accoord te sluiten. Alhier, aldaar stond er allicht een meitak in enkele partijen ten teeken dat de vlazzing verkocht was en dat de koopers of vlaskutsers er voortaan mochten uit blijven.
's Zondags na de hoogmis tot overnoen, en in
| |
| |
den namiddag tot laatavond waren de boeren hard in de weer in alle herbergen over den uitval, verkoop en levering der vlaschaards. Dat was het eenige belangrijke over heel de streek. Van al hun levensdagen hadden de boeren zulk geen jaar geweten; nog nooit was 't gebeurd van zooveel en zulke hoedanigheid van vlas! En 't wonderste van al: dat het algelijk aan ongelooflijk hooge prijzen betrokken werd. Den uitslag en den stand van al de vlaschaards was nu gekend: de vrucht stond er gelijk ze moest geleverd worden. En gekscherend werden nu de stoute voorspellingen van 't uitkomen heropgehaald en werden de vroegere welweterijen vergeleken met de uitkomst. Menige boer die te meie zoo luide gestoft had, moest nu stille zwijgen en zat zijn spijt te verkroppen. Waar ze in groepjes bij de bolletraag zaten of vóor de deur van de herberg in de koelte aan hun tafeltje elk met zijn pinte bier en zijn pijp, werd de streek nu geheel overlegd.
Die wel gemest hadden of in nat land gezaaid, waren de gelukkigen. 't Was te ziene aan Legijn's vlas en aan Verokens... en Vermeulens. Legijn had den mest gespaard uit gierigheid; Veroken had willen zijn kunsten toonen en boeren naar de nieuwen snuf en had chemiek gestrooid, en Vermeulen had beter en verstandiger gedaan met zijn vlaschaard in de leegte te zaaien, dat was de algemeene overtuiging der boeren.
| |
| |
- Maar wie zou er zoo'n droogte verwacht hebben?...
- Als men 't op voordeel maar weten kon.
- Een beetje meer nattigheid en Veroken zou wel vlas gehad hebben! meende Bovin; 'k heb dien vlaschaard gezien in zijn eersten groei...
- En wie had het verwacht van Verschaeve's stuk? - Laat het nog veertien dagen schoon weer en Vermeulen's vlas zal ook wel steiten - 't groeit nog!
- Verschaeve en Sobrie zijn de twee primussen! Dàt is vlas! Hebt ge nog zooiets gezien?
- Al van éenen voortgang, effen als een laken, fijne, fijne stoffe, goud geluw en een top! tien handen lang, overmeten!
Ze tinsten malkaar om prijzen te weten. De verkoopprijs was 't geen waar ze meest naar benieuwd waren.
- 'K heb hooren zeggen dat Sobrie verkocht heeft aan honderd-vijftig... merkte Stubbe.
- 'K zou 't moeten zien! zegde Bovin.
Het bleef echter bij gissingen; van al die daar zaten, was er geen een boer die uitviel en zijne koopsom bekend miek, en ze zouden het toch niet geloofd hebben van malkander omdat ze bij hun eigen wisten dat er altijd gelogen en overroepen werd in 't zeggen van den prijs. Of hij verkocht was of niet verkocht, dàt mocht iedereen wel weten
| |
| |
- de meitak toonde het ten andere - maar vlakaf vragen: hoeveel hebt gij gekregen? dat doet de boer niet omdat hij toch op geen betrouwbaar antwoord rekenen mag. Elk was te preusch met zijn eigen opbrengst en wilden ze overdrijven in de weerde ervan. Een ander punt dat hunne eergierigheid raakte en ook moest bloot komen, was: de aard en de hoedanigheid van de vrucht.
De slijttijd naderde en nu ook zou er beslist worden over elken vlaschaard: of hij weerdig was voor de Leie of niet. - Leiroote? Blauwroote? een van de twee - De boeren benaderden het woord en stelden de vraag zonder 't ding bij zijn naam te noemen; met een oogknipje verstonden ze 't van malkaar. - Hoe slijt ge? Hoe levert ge? Moet het naar de Leie? Wordt het hier geroot? Is 't blauw vlas? of niet? -
Dat ‘woord’ vloog nu over heel de streek. Als de boer maar zelf over die zaak had mogen beslissen, zou 't vlas wel allemaal naar de Leie gezonden worden, al ware 't maar om zijne eere te kavelen tegenover de andere boeren; maar hierin viel er niet te zuren: de koopmans waren te slim. Het gemeene vlas bleef de boer gewoonlijk houden tot hij 't zelve gehekeld en geroot had in een put te lande en gebleekt op zijn kouters. ‘Blauw-of Veld-roote’ heetten ze dat. Maar 't vlas van goede hoedanigheid, 't vlas van deugdelijken aard, dat kwamen de makelaars van
| |
| |
den leiekant tegen kostelijke munte opkoopen; de boer droogde 't op 't veld en stak het dan in de schuur tot hij zes maanden later of langer nog, de levering mocht doen naar de Leie. Alwie zijn vlas op die wijze niet verkocht kreeg, werd aanzien voor een hottekrotter en hij moest doen als de koeiboertjes die hun hoopjes ‘pruts’ ergens in een put dompelen, de peste verwekken op 't land en er later maanden lang hun werk van maken om 't open te leggen en 't te keeren tot de zwartigheid er wat uitgebleekt is. De glorie van den boer bestond in den hoogen verkoopprijs maar bovendien om zijn gesletene vrucht op 't land ten toon te stellen, in hagen eerst en dan in goudgele bundels opgebonden en gemijt, rauw in de schure te steken en later als de levering te doen viel, het in hooge voeren te laden en met vijf, zes andere boeren, als een machtige stoet in lange karavane uit te zetten met al de peerden die ze hadden, heel de reke wagens naareen, uit te zetten leiewaards! Daarom hadden ze er nu hun behagen in malkanders vrucht te verleggen:
- Er is veel schoon vlas maar ook veel paddevlas, pruts, beweerde Verstraete. Ik heb er vandage gezien: al de herels waren gestreuveld.
- Die stoppig vlas hebben, zullen ook boffen, meende Verfleter.
- Ik ben vandage langs eene partij gegaan die
| |
| |
heel beloopen was: de roest lag op de herels lijk ijzermaal, zei Bruintje.
- Cannaert's vlaschaard is vergeven van de ruie en geen vier handen lang, riep Bovin, en wilt ge den boer hooren, aan zijn klap zal hij honderd franken krijgen voor zijn leievlas!
Ze loechen ondereen maar wisten wel dat er buiten hier en daar éen die mislukt was en wat kleinigheid, er dees jaar niet veel veldroote en kerneutelig vlas zou zijn op de streek: de makelaars liepen te dul en 't was door den band àl leievlas dat te koope stond. Daarom zetten de boeren er dien avond een goede pint op en strekten de beenen uit om te toonen dat ze gemakkelijk zaten en tijd hadden.
- Te naaste weke zal de verkoop ver opgeschept zijn, meende Duitschave en eer er te slijten valt hebben de boeren niet veel te verrichten, - geef me nog een pint.
Ze bleven of gingen verder naar den Arend, 't Gemeentehuis of naar de Vlasbloeme hunnen avond verdoen in volle rust, onbekommerd over hun kostelijke vrucht die rijpe bijkans, onder den blooten hemel stond in 't gevaar van vernield en vernoozeld te worden.
Hun zware, vette, deugdelijke lach klonk door den avond en hun gladgeschoren, bruin-roode wezens glommen van lust en welgezindheid.
Eenige dagen hield de drukte alzoo aan op het land - 't vlas was al uitgebloeid en 't blijdeblauw
| |
| |
was vergaan als een droom, maar de makelaars en kooplieden met hun blauwen kiel en mispelaren stok, ketsten nog altijd de streek af.
Dagelijks kwamen er zes tot acht van die kerels naar Vermeulens vlas en op Vermeulens hoeve, maar de boer zegde telkens en onveranderlijk, kortaf: dat hij geen vlas te koop had. Nauwelijks waren er twee weg, kwamen er reeds twee andere en gedurig moest men Vermeulen gaan zoeken of aan 't klokje trekken om hem te doen naar huis komen. Ze brachten de stresse vlas mede van den hoogkouter als moester en gezien den slechten uitgroei van den vlaschaard, boden ze nog een betrekkelijk hoogen prijs omdat de vrucht van nature goed was en de aard edel scheen. De vrouw had wel goesting om een voordeelig aanbod te nemen maar ze bemoeide haar met geen koopmanschap. En Vermeulen wilde niet verkoopen. Hij bleef koppig.
- 'K ga het een jaar of twee in de schure houden, vriendschap, antwoordde hij op alle aanbod. De boer had geen zin om te verkoopen, zijn hoofd was elders en zijn gedachten bewrochten nog altijd die groote zaak die hij wikkend en wegend was. In alles wat hij in zijn leven voor belangrijk aanging was hij altijd traag maar dan nam hij ook altijd eene vaste beslissing en eens dat de beslissing genomen was, dobberde of twijfelde hij niet meer.
Hij wilde eerst rijpelijk overwegen om eens dat
| |
| |
de ‘ja’ of de ‘neen’ gezegd was, geen spijt te hebben over zijn handelen. Dag en nacht liep hij nu met dat ding in den kop en hij had nog geen beslissing genomen. Met zichzelf had hij de zaak al doorgekapt: met de hapering tusschen den keus van 't geldschieten en 't behoud van zijn opperste meesterschap was 't gauw uitgemaakt: zijn zoon moest wèg! geen opkomer wilde hij waar hij aan 't zakken was, geen jonge boer tegenover een oude; dàt zou hij nooit dulden. Maar nu hij vóor de daad stond en handelen moest en de gelegenheid daar te grijpen lag, stamerde hij nog om botsbollig met zijn voorstel bij zijn vrouw voor den dag te komen. Niet dat hij haar vreesde of dat haar opperen in iets zijn wil zou doen keeren, maar de vrouw was door den langen duur iets als zijn beter ik geworden, iets als zijn eigen geweten: 't was zij die hem de waarheid zegde en hem tegenhield als hij zich door drift of overmoed zou vergeten en onmenschelijk wilde zijn omdat hij in een haastigheid besloten had iets te doen waarvan hij de dracht niet meer berekenen kon. Om nu ineens zulk een hof te koopen en te stoffeeren was hij niet verlegen, maar om die ‘vrouw’ te vinden voor Louis dat was voor hem eene zaak waarvoor hij vrouwelijke hulp behoefde. Hij stond vóor die ‘vrouw’ als vóor een muur en kwam met denken en overpeinzingen niet vooruit. Legijn had hij reeds ge- | |
| |
sproken en daar had hij vernomen dat hof en land openbaar zou verkocht worden en dat prijzie en overname uit de hand zou geschieden bij overeenkomst met den kooper. De verkooping zou aangekondigd en uitgeplakt worden, daarover mocht Vermeulen dus gerust zijn. Daarenboven was er geen felle mededinger te vreezen voor die gelegenheid want om zoo iets te bespringen moest een boer vast in zijn koorneerde zitten. Maar 't uitspreken, 't bekendmaken in huis, 't eerste woord doen, dat schrikte hem af.
- Hoe zal ze 't opnemen? was voor Vermeulen de groote vraag, want 't stond in zijn verbeelding dat zijn besluit tegen den loop der dingen inbruischte, dat zijn vrouw 't niet menschelijk zou vinden... hij voelde dat er iets haperde aan 't geen hij stuk voor stuk in zijn hoofd had opgetimmerd en dat zijn vrouw met haar gezond verstand, en in éen woord heel zijn bijgebrachte bewijsredens zou ommeslaan. Hij vreesde maar hij wilde 't toch uitvoeren, en alzoo bleef het uitgesteld. Hij liep over 't hof met de ingrimmigheid op het wezen, hij draaide in de keuken rond Barbele en trok dan weer in de beste kamer om alleen te zijn en zijn cijfers te herwerken.
Van bachten de gordijnen, aan de vensters, waar niemand hem zitten wist, loerde Vermeulen over de werf en zag hij tot in de opene deurgaten van schuur en stalling, alles wat er onder 't volk gebeurde.
| |
| |
Dat was nu zijn beste tijdverdrijf. Met die kommernis in zijn hoofd en de stoppige misnoegheid in den zin, kon hij min dan ooit geruchte en gerel verdragen, stak de leute en 't lachen hem tegen bij 't volk. Hij zag hoe knapen en meiden malkander zochten en meer van de leute hielden dan van 't werk. Van Louis had hij al verscheidene keeren gemerkt hoe hij lust kreeg en meedeed in die zottigheid en hoe hij zich gemeenzaam hield in den omgang met dat meissevolk. In ander geval zou hij daar geen erg in gezien hebben, nu echter dat hij aan 't pluizen was en begeerde 't geen hij vroeger uit alle macht vermijden wilde, zocht hij eene botsing met zijn zoon en eene reden om zich vierkant uit te spreken en in gramschap vast te stellen 't geen bij hem nu reeds vast stond: de scheiding.
't Was altijd bij die zelfde rosharige, jonge meid dat hij Louis doende zag. Hij had het gezien in de keuken hoe hun oogen naar malkander gingen alsof ze elkaar zouden opslikken van begeerte, zoo gaapte hun blik. In den noenestond had hij het koppel vervolgd om iets te betrappen en er met een schreeuw tusschen te springen en ze met een vloek te doen opschrikken. Hij zag zichzelf in gramschap vervoerd, de deerne afranselen en zijn zoon schandalig 't hof ontzeggen... Hij verlangde en begeerde zulk eene ontdekking maar tot nu nog was al 't geen hij gezien had: kattespel in 't gemeene, malkander met
| |
| |
water bespeiten en wat trekken en tinsen. Vermeulen bleef loeren, hij zat als een kater door de verdiepen en hield zich gereed om uit te springen.
Terwijl heerschte op 't hof de zottigheid en de leute den dag door, eiken noenestond waren knechten en meiden aan 't tornooi en ging het soms geweldig en met veel geruchte. Louis die nu zijn liefhebberij in de meisjes gesteld had en goedsmoeds wilde genieten van de leute en Schellebelle die zot was als een kermispeerd - noch d'een noch d'ander wisten zij dat ze bespied waren en vreesden zij geen ongeval of dat 't zoo nakend kon uit zijn met hun geluk. Louis vooral vreesde niemand. Sedert de vrouwmaarte haar neus in zijn zaken gesteken had, deed hij het als een preufstuk alleen om die oude kwene te verontweerdigen al gevoelde hij innerlijk dat het tegen zijn aard streed en hij zich verwijten moest dat 't beneden zijn weerdigheid was van boerenzoon en dat 't meisje er eens of anders leed zou door hebben. Hij wilde het niet bekennen aan zich zelf dat 't slecht was, - hij deed het tòch en in zijn overmoed besloot hij: ik doe 't omdat mijn zinnen er nu op staan, omdat 't mij behagelijk is en omdat ik nu wil zien wie 't me verbieden zal. Wat zou het wel, als ik, jonge kerel, geen plezier mag zoeken?
Van een dieperen drang in zijn hert, of dat hij op het meisje verslingerd en verhankerd was en 't niet meer missen kon en haar zien moest uit behoefte
| |
| |
voor zijn oogen, daarvan was hij nog onbewust. Bij zichzelf hield hij 't nog altijd als een liefhebberij, iets dat als een breede zwaai van genegenheid in hem was gekomen, een drang om alles te beminnen en te omhelzen, met den zomer en met de hitte, met 't heerlijke jaargetijde die heel de omgeving en alles wat rond hem was, schoon miek, omdat hij nu eerst de oogen had geopend en gezien de schattige kostelijkheid waarin hij leefde. Daarbij voelde hij de zuiverheid van zijn eigen inzichten: al wat hij beging was in 't opene van den klaren dag, waar 't alleman zien mocht en niets van 't geen hij beging moest bachten hoeken of kanten gestoken worden. Wanneer hij de zinnelijkheid voelde steken, kwam zoohaast zijn diep ingeboren eergevoel boven. Dat bracht op den stond de beredendheid en de verkoeling. Daarom ook vermeed hij zorgvuldig en met bewusten zin al wat hij als gevaarlijk vreesde en 't gebeurde maar heel zelden dat hij Schellebelle of een andere meid alleen of in 't halfduister ontmoette. In den laatsten tijd echter had hij reeds eenige keeren toegegeven om met bedachten raad Schellebelle op te zoeken waar ze was omdat hij het meisje een vertrouwelijk woordeken in haar oore wilde klinken. Hij had haar geen geheimen te verklaren maar hij deed het alleen maar om dien heel bijzonderen blik van hare oogen die als diepe spiegels heel haar zuiver gemoed lieten zien, om de guitige
| |
| |
deugnieterij die erin stak... en de lachkuiltjes in haar wangen en 't vel van haar hals waren hem ook zoo verleidelijk malsch dat hij de gelegenheid opzocht om eens vrij en gerust de begeerte van zijne oogen te voldoen. Als hij voor den noentijd, een weinig vroeger dan gewoonlijk met de peerden naar stal kwam, wist hij dat het meisje alsdan geregeld de kalvers in den boomgaard te drinken gaf. Met 't verheugende voorgevoel om zijn oogen en zijn herte deugd te doen, draaide hij dan langs daar af. 't Schaduwrijke hoekje bachten de stalling en de dikgeblaarde vliertronk aan 't poortje van den boomgaard en 't dikke veie gras stond er zoo malsch op die verloren strook grond waar men weinig kwam - heel dat hoekje had zijn eigen bekoring omdat het daar op drie stappen afstand van de roerende doening en 't volle rumoer der opene werf, in zijn rustigheid omsloten lag als een lovie vol lommer en koelte.
Terwijl Louis in 't deurgat stond van den stal, dat hij de peerden uitgespannen en haver gegeven had, zag hij 't meisje afkomen met twee volle akers melk naar de keernkamer toe. Daarna moest ze de kalvers bestellen in den stal en de kalvers in den boomgaard. 't Was daarom dat Louis aldoor den koeistal, de voordeur in en de achterdeur uit, al bachten de schuur naar 't lommerhoekje ging waar hij zijn ‘zonnebloeme’ afwachtte.
| |
| |
Hij wilde haar nu eens zien om haar te zeggen en te toonen dat 't geen waar was 't geen ze hem plagend verweet: dat hij grootsch was en fier in zijn doening.
Schellebelle scheen weeral blijde verrast omdat hij gekomen was en ze liet maar seffens heur blijdschap zien. Haar wezen straalde.
- Hier hebt ge 't gevonden in de koelte, newaar! riep ze luid.
Hij stond met 't poortje in zijn hand en plaatste zich vóor den ingang:
- Hier mag niemand dóor of 't moet inkomgeld kosten! riep hij om haar te plagen.
Ze stond met een vollen aker aan iedere hand, weerloos.
- Toe, laat me voortdoen, Louis; 'k ben op mijn achterdeel - 't zal noene luiden en 'k moet nog zoovele doen.
Ze naderde en met heur borst vooruit, wilde ze hem wegstuiken, maar hij pakte haar bij den kop en nu ze toch niet anders kon en geen melk storten wilde, moest ze hem laten doen en de duchtige wribbeling van zijn harde handen verdragen.
- Bezie me nu nog met uw dulle kijkers, deugniete en zeg dan nog dat ik me gesloten houde omdat ik te fier ben!
Opeens slaakte 't meisje een kreet, liet haar twee emmers vallen en vluchtte met eenen sprong bachten de vlierstruiken weg.
| |
| |
Toen Louis zich verrast omwendde, stond hij vlak tegenover zijn vader - op 't zelfde oogenblik vreesde de jongen een ongeluk.
- Wat moet ge hebben van die vuile meid? riep Vermeulen en hij bezag zijn zoon als een verwoede blekstier.
- Laat gij 't vrouwvolk zóo aan uw lijf hangen? 'K stamp u van 't hof als een stomme koeier als ik 't nog zie. De boer keerde zich om en ging alsof 't heel bij toeval was dat hij zijn zoon betrapt had met die meid.
Louis bleef staan, geslagen en de ontroering doordaverde heel zijn lijf. Hij had geen woord tegengesproken zoodanig had 't verschot hem gepakt. Zijn vaders stoppelhaarde wezen had hij nog nooit zoo ontsteld en leelijk gezien, maar hij had zijn vader vlak in de oogen gekeken zoolang tot hij in 't deurgat van den koeistal verdwenen was. 't Eerste oogenblik der ontsteltenis, toen hij met de handen aan die meid vóor zijn vaders oogen stond, had Louis de schaamte gevoeld die hem bemeesterde: hij stond als een beteuterde schooljongen en wist geen verschooning voor zijn misdaad. In zijn vaders oogen had hij 't verwijt gezien van zijn eigen trotsch gemoed en de schaamte had hij ondervonden omdat hij, zoon van de hofstede, zich misgaan had. Die blik vernederde hem en den spijt voelde hij branden, want hij hield eraan in 't
| |
| |
aanschijn van zijn vader te staan als een ernstige kerel die zich met geen vodderijen bezig houdt. Maar bij dat éene schimpwoord, omdat zijn vader haar: die ‘vuile meid’ had geheeten - in de weerdij van een oogpink, was Louis zijn verschot te boven en had hij zich opgesnapt door 't gevoel dat zijne en hare deftigheid en eerlijkheid niet aan te raken waren - zijn spijt veranderde in gramschap. Dat scheldwoord ruide zijn bloed op alsof 't verwijt tot hem zelf gericht was. Nu verweet hij zich zijn eigen schaamte, omdat hij daar gestaan had zonder een woord te vinden om haar te verdedigen; hij was kwaad omdat hij 't zoo lijdelijk verdragen had als een nuchtere jongen. 't Was niet uit vrees, maar door 't verschot, dat hij gezwegen had; want allang vond hij die dwingelandij van zijn vader onverdragelijk en was hij 't moe om altijd gewillig en gedwee de grillen van den oude uit te voeren. Maar nu ineens werd de jongen een verachting gewaar voor dien stoppigen vent die zich als breekspel kwam stellen in 't geen hij zelf aanzag als zijn groot geluk en zijne onschuldige genegenheid - 0 er dàar ‘vuil’ aan? Hij achtte zijn geluk zoo zuiver als zonneschijn; 't behagen van zijn ziel had hij nooit anders dan met de oogen aangeraakt.
- Wat vaag ik wel mijn botten aan uw dreiging, oude batsche beer! ik doe wat mij aanstaat! De jonge kerel voelde zich gekrenkt door 't geen hij
| |
| |
als een blind gezag op zich voelde drukken; in de hitte zijner vervoering, zonder te weten wàt hij wilde of wàt hij doen zou, stak hij de gebalde vuist op naar de deur van den koeistal waar zijn vader verdwenen was en met een grijnzende voldoening, knarsetandend, miek hij kwade besluiten, wilde hij opstand en in een woord uitte hij heel 't gedacht van zijn wraak-meening:
- Gij zijt oud, ik ben jong! gromde hij - wij zullen zien!
Van de twee kende hij zich van nu voort als de sterkste; zijn schoone toekomst zag hij open liggen en er kriebelde iets in zijn armen omdat hij met forsche macht zijn stand wilde overweldigen.
Eens dat zijn vader aan de innigheid van zijn gedachten roerde, zou 't uit zijn met de lamme onderdanigheid. Nu werd het waarachtig wel de tijd voor den jongen boer om den ouden boer te toonen dat er ook een wil in zijn kop gegroeid was en dat hij besloten had zijn eigen wegen te gaan. - Die vuile meid! 'k zal er mede omgaan, al ware 't maar om u te tergen, gromde hij.
Van langerhand echter kwam de kalmte den jongen zijn gemoed bedaren: hij zag de oneenigheid in 't verschiet, den haat en dan overviel hem een groote droefgeestigheid alsof er iets schoons verbroken en te niete gedaan was dat nooit hersteld kon worden: de schoone, geruste zomerdroom was
| |
| |
geschonden, nù juist dat 't heerlijkste te gebeuren stond.
Die schok had Louis ineens wakker en voor 't werkelijke gesteld - zijn vader wrocht hem tegen - en nu zou het onbekommerd genot, de jongenslust uit zijn. Het meisje zou hem niet meer durven bezien, of zou ze weggezonden worden? Nu, zoo onverwachts en niet voorbereid, stond hij op den scheidsweg, zou hij de eene of andere richting op moeten; kiezen moest hij: onderdanig en brave zijn, verzaken ofwel: in opstand komen en zijn eigen gedachten, zijn geluk een gestalte geven. Hij zag: als hij het spel voort wilde drijven hoe er dan kortelings eene uitkomst en een einde zou zijn, maar voor die uitkomst schrikte hij en dat einde kwam in strijd met zijn hoogen stand van boerenzoon. Nu bleek het eerst hoe gevaarlijk zijne genegenheid worden kon want hij stond daar met den spijt omdat zijne toegeeflijkheid toch maar een meisje gold, een meisje als een blomme maar niets meer dan een blomme. Zijn liefde, zijn droomen, zijn geluk en schoon verlangen, 't scheen hem nu ineens vergaan en belachelijk geworden - heel het wondere tooverspel was zijn heerlijken glans kwijt en hij stond daar als een nuchtere jongen die zich misgaan heeft in zijn dwaasheid. Zonder weten had hij zich laten bedoen; neen, 't was zijn eigen schuld, - hij had het gewild. De deernis, het medelijden zat in zijn herte; hij zag zijn eigen wreedheid omdat
| |
| |
hij breken moest 't geen hij gemaakt had; hij vervloekte 't dat zijn zinnen hem zoo lange vervoerd hadden en dat hij niet gelijk die andere kerels, die hun liefde versmijten naar goeddunken.... met zijn genegenheid spelen kon. Gelijk hoe hij 't deed, de schaamte was voor hem alleen en hij wist niet hoe hij 't doen moest.... Hij voelde zijn herte kloppen van aandoening. Hij liep opgewonden rond met gebalde vuisten, besluiteloos, niet wetend op wie zijn spijt te boeten. Eindelijk zette hij zich neer om te denken. Hij keek rond waar hij zat in den stillen hoek bachten den stal en hij zag hoe het houten poortje, de vlierstruik en al de gewone dingen hem nu vreemd schenen.... Hij staarde op de gevallene melkakers en op de melk die over den donkeren grond gestroomd was.... Een overdadig medelijden beving hem, hij beschouwde zich zelf en het arme meisje als twee verongelijkte dutsen en zijn toestand vereenzelfdigde hij met dien van het schamel kind... - Waarom heb ik haar aangesproken, waarom heb ik haar bezien? Had ik ze gerust gelaten, ze was zoo blij met haar zelf, zoo gelukkig als een vogel en vrij... Dan viel het hem in: hoe een mensch over zijn eigen neiging niet beschikt; hij dacht: hoe geleidelijk die genegenheid in hem gegroeid was, gegroeid en vastgeworteld; hoe zijn liefde was een tastbaar ding, iets dat bestond, iets waarzonder hij niet meer leven kon. Hij her- | |
| |
innerde zich hoe het meisje daar stond vóor zijn vader - haar oogen waren als van iemand die verdrinkt en om hulpe smeekt... en plots kwam in hem de drang op om zijn medelijden aan haar te bewijzen, om zijn gevoel van teerheid uit te storten. Hij wilde haar niet verloochenen - 't was zijne schuld en hij moest het aan haar goedmaken. Wat heb ik mij te schamen? dacht hij, 'k zal mij volop uitspreken, haar vlakaf zeggen dat ik haar bemin, kome ervan wat wil, we zullen zien later.
Intusschen was het noene geluid en de maaltijd liep af en van 't geen hij zoo erg gevreesd had, was niets gebeurd: geen woord, geen blik, alles bleef op den ouden voet in de keuken en de noenestond was even stil op de hoeve, als andere dagen.
En 't verwonderde Louis hoe hij, bij 't eerste ontmoeten met Schellebelle zulk een onverwachten indruk kreeg: hoe het meisje hem vreemd en oneigen voorkwam zoodanig, dat hij zichzelf vroeg: wat uitstaans heb ik met dat rosse ding? Niets, geen woord zegde hij haar van de voorgenomen verklaring, hij keek haar koel en onverschillig aan. En om een reden te geven aan zijn vreemde handelwijze, paaide hij zich met 't gedacht: dat hij later zou spreken, dat hij nog wachten wilde. Maar nu reeds was hij tevreden dat hij niet gesproken had.
| |
| |
| |
IV
Nu meende Vermeulen eene reden te hebben: zijn haperen om met zijn voornemen uit te komen, was ineens weggevallen. Na den noen zocht hij Barbele in de keuken alleen te krijgen en zoogauw de vrouwmaarte naar buiten was, begon hij en zegde vlakaf:
- 'K ben begoest om Legijn's hof te koopen.
De vrouw had woord voor woord, 't gezegde goed verstaan en toch bleef ze met open mond en bezag den boer met angst in de oogen als vreesde ze dat er hem iets haperde.
- Wat? hervroeg ze luide.
- Dat ik Legijn's hof meen te koopen - voor Louis, riep hij ongeduldig als tegen iemand die hardhoorig is.
- Maar boer! schreeuwde Barbele nu geheel ontsteld: dàt en zult ge toch nooit doen?
- Waarom niet? zullen we nog ooit zulke eene gelegenheid moeten weigeren?
- Gelegenheid? wat gelegenheid? voor Louis? moet Louis geplaatst worden?... hij is geplaatst!
- Waar is hij geplaatst? deed Vermeulen met gemaakte verwondering.
- Wel, hier op 't hof! hij is onze eenige zoon; geeneen van de meisjes zal aanleggen om met een boer....
- Hier? snapte Vermeulen haar af, hier? wij
| |
| |
zijn hier geplaatst! - Louis niet! of meent ge dat we doen lijk Legijn: ons levend begraven in een renteniershuis?
- Maar wat is er? vroeg de vrouw beangst, hoe komt ge erop? wat is er met Louis? wil hij weg? ik weet er niets van.
- Weet.. er.. niets van! treiterde de boer haar na.
- Wel? zijn we niet goed alzoo bijeen? We worden oud, man en als we niet meer weg en kunnen, wie zal er dan hier....?
- Hier? Wij! oud? schreeuwde Vermeulen; zijt gij oud? ben ik oud? Wie zegt er dat ik oud ben? Louis heeft zijne oudde en ziet ge niet dat hij verslingerd is aan 't vrouwvolk?
- Aan 't vrouwvolk? gilde Barbele.
- Hij moet trouwen, bezorg gij hem eene vrouw, ik bezorg hem een hof, zoo hebben we dan onzen plicht gedaan, besloot Vermeulen.
- Maar word ik zot? riep Barbele, wat hoor ik? verkeert hij? met wie?
- Zijt ge blind, wijf? ziet ge niet dat hij móet verkeeren? anders verhangt hij zich met een ruffe van een meid en krijgt ge schandaal op 't hof. Daareven nog heb ik hem doende gezien, hing hij te spelen aan eene meid, een stomme meid!
De boerin wilde spreken, maar 't woord bleef haar in den mond en haar oogen droegen de verbazing. - Heere God, sta mij bij, zuchtte ze. Dan
| |
| |
kwam de vrouwmaarte binnen en de vervaarlijkheid bleef in de stilte bevangen die plots in de keuken heerschte. Vermeulen vertrok naar den kouter.
Barbele wist niet wat ervan te houden, heur gemoed was geschokt, ze sidderde van angst en gejaagdheid en ze kon nergens op dezelfde plaats blijven. De onrust joeg haar buiten; ze vreesde dat er iets ergs gebeurd was, dat Louis zondige betrekkingen aanhield, dat de schande op 't huis zou vallen, dat Vermeulen misschien overdreef?... Hadden ze ruzie gekregen, dat de boer Louis wilde weg hebben? 't Was haar vrees van overlang, ze verwachtte het als eene botsing die onvermijdelijk moest gebeuren - Vermeulen was niet goed geaard op zijn jongen en Louis was aan de jaren gekomen dat onderwerping lastig wordt. Zou ze 't nog kunnen verheelen? weer goed maken tusschen de twee? Ze wilde bescheid weten, maar Louis was op 't veld. De onzekerheid pijnigde haar. Wat mocht de boer gezien hebben? wat was er met die meid? met dewelke? Heel den langen achtermiddag kwelde zij zich den geest met kwade onderstellingen. Aan Sofie durfde ze niet reppen. Ze moest wachten. Met eene meid, had Vermeulen gezegd. Schellebelle was nog maar een kind en wat speelziek en altijd aan 't gabberen... maar kwaad kon er niet in steken. Met een andere? Louis zal 't gedaan hebben in 't spel. Dat hij zijne eere en zijne toekomst alzoo zou
| |
| |
weggooien, dat geloofde de boerin niet. Louis kende ze daar te verstandig voor. Maar ze wilde 't hem vragen. Van lang voor schofttijd hield ze de wacht en zoogauw ze de peerdsbellen hoorde, was ze al van de stoep naar de stallen toe. Ze vervolgde Louis overal waar hij ging, in 't voederkot, in de schuur en dan draaide ze kwansuis bij den verkenstal en wenkte hem stil bij haar te komen.
- Kom e-keer meê, zegde ze; 'k moet u iets vragen. Ze ging door den koestal en leidde hem mede op 't eigenste plaatsje bij 't hekkenpoortje van den boomgaard en daar hield ze stand.
- Wat heb ik daar gehoord, mijn jongen, dat ge zoudt van hier weg willen? vroeg ze.
- Weggaan, moeder? waar? wie zegt dat?
- Hoorde ik niet dat vader een hof moet zoeken voor u? dat ge wilt trouwen?
- Een hof zoeken? Trouwen? loech hij luidop, en met wie? 'k weet er geen woord van!
- Is er iets omgegaan tusschen u en vader? Hij ziet er zoo misnoegd uit.
- Vader is altijd misnoegd.
De vrouw wilde iets vragen maar ze vond geen begin; ze stond beschaamd en verlegen, ze roodde alsof ze eene oneerlijke verdenking gedaan had.
- Wat is er? zeg het; is er iets, Louis? stamelde zij. Ge bronkt heel den dag, ge loopt zonder spreken.
| |
| |
De groote jongen begon ineens zijn gemoed los te laten en zijn stemme stokte:
- Omdat vader niets verdragen kan, snikte hij.
Omdat hij alles in 't kwaad opneemt!
De vrouwe haar wezen helderde, haar kwade verdenking was geweken: nu wist ze dat er niets te vreezen viel met haar jongen. Dat éene woord had haar gerust gesteld. Nu durfde ze 't wagen:
- En wat neemt hij kwalijk, mijn jongen? vroeg ze.
- Omdat ik hier Schellebelle stond te plagen terwijl ze de kalvers bestelde....
- Ba, ge moet dat van vader verdragen, Louis, hij wordt oud en de leute en verstaat hij niet. Hebt ge niets anders gedaan? vroeg ze zacht.
De jongen keek verwonderd op.
- 'K wist wel dat ge nog aan geen trouwen dacht, beweerde moeder.
- Ha! ha! loech de jongen ineens opgeruimd en gerust. - Zeggen ze dàt? 'K ben hier veel te weeldig. En wat is dat van die nieuwe hofstede die vader zou koopen?
- Dat zijn klaps, jongen; de menschen zijn altijd vooruit. - Wie zou er hier dan boeren als we oud worden? wat zouden we doen zonder u?
De jongen bezag zijn moeders open wezen, gelijk ze daar stond in haar lijvigheid met de handen in de zakken van haar blauwen voorschoot en hij voelde hoe goedhertig zij meende 't geen ze daar zegde en
| |
| |
hoe haar gezond inzicht heel den toestand door-schouwde en hoe ze door haar kalme goedheid den evenaar en den vrede bewrocht tusschen huns gedrieën.
Hoe geheel anders voelde Louis zich, hoe veel rustiger met zijn moeder dan tegenover zijn vader. Op haar wezen lag de goedmoedigheid en een beetje angst scheen uit haar vragende oogen.
- Vader is zoo kwaad niet, zegde ze nog in 't voortgaan door den koestal, zwicht hem wat, Louis, hij houdt zóo aan zijn meesterschap en hij is wat eigenzinnig maar toch niet kwaad... en met nog wat geduld krijgt ge 't wel naar uwen zin: hij kan alzoo niet overal meer achter.
Ze raapte een vork van den grond en terwijl Louis naar buiten ging, bleef ze nog wat doende in den stal en keerde dan langs een anderen kant weer in huis.
's Anderendaags, in den namiddag, kwam Vermeulen in huis en trok de beste kamer binnen. Door heel het huis heerschte de stilte en over 't hof laaide de hitte van den zomerschen dag. Toen spiedde de boerin en stak zoetjes de kamerdeur open en ging op haar bloote voeten. De boer zat aan zijn lessenaar en de boerin ging zitten op den rand der kermistafel met 't voornemen in alle gemoedelijkheid eens te kouten met den boer.
- Dat en zult ge toch nooit aangaan om dat hof te koopen? begon zij.
| |
| |
- Ba 'k doe toch, zei de boer zonder om te zien.
- G'en doet, merkte de boerin kalm, Louis en denkt aan geen trouwen noch aan weggaan.
- Wat weet gij daarvan?
- Dat hij het zelve zegt!
- Waarom houdt hij zich dan op met vrouwvolk?
- Vrouwvolk? loech de boerin en ze kruiste de armen over de borst - omdat de jongen met dat simpele meisje een keer gekscheert; maar vervloedig, hij is over zijn twintigste jaar! moet hij zulk een stijverik zijn? waart gij minder speelsch aan uw twintigste? of hebt ge 't vergeten? Ge moet er geen draailingen aan maken - als dàt uw ‘redens’ zijn, zeg dan liever, dat ge Louis niet kunt uitstaan, dat ge redens zoekt; zeg liever ronduit dat ge hem wilt wèg hebben! wat, ge wilt hem op een hof steken?! en aan zichzelf overlaten! Dat hij wederspannig ware, of koppig, of slecht; maar de menschen kennen hem en ze zullen u schande spreken....
Nu keerde Vermeulen zich ineens naar zijn vrouw.
- De menschen? vroeg hij verwonderd: medeen zullen ze weten dat ik het kàn doen en dat ik het wil doen? Waar zijn de boeren die alzoo hun zoon zouden uitzetten?
- Zoo, ge doet het om te toonen hoe rijk we zijn? Wat flauwe praat is dat? Wanneer Louis wil trouwen moet ge nòg geen hof zoeken daarom: hier is zijn hof gereed.
| |
| |
- Wàt? riep Vermeulen. G'en peinst toch niet dat er hier een stroo verlegd wordt zoolang ik leve!? dat er hier eene vreemde zal inkomen? dat ik zal plaats maken en laten meesteren boven mijn hoofd?
De boerin bleef even kalm:
- Geen kwestie van, zegde zij. Ik herhaal u, Louis en peinst op geen trouwen. Maar als hij nu weg moest zijn, wat, in Godsnaam, zoudt gij aanvangen? we zitten zonder éen mannenmensch van 't eigen volk! Gij zult ook zoo fel niet blijven om alles na te zien.
- Ik? ik kan al wat ik wil! waar twee bazen zijn, moet er éen weg - ik ben meester en blijf meester.
- Wie zegt er iets tegen? ledereen eert u als een koning, al wat gij beveelt wordt uitgevoerd.
- Ja, spotte de boer, ik zie het komen! allicht zitten we in den hoek gesteken: eens dat de jongens verstand krijgen worden de ouden dommerikken. - Maar met mij niet: ze moeten weg eer 't zooverre komt - ik blijf de baas. Ze moeten wèg!
- Z'en moeten niet weg! zei de boerin beslist: ze moeten blijven. Luister Vermeulen, ik ga u iets zeggen: In uw huis en in veel huizen is dat 't geval: wanneer de jongens eenige oudde krijgen, komt de oneenigheid, de rakerooierij, - 't leven wordt er eene helle omdat elk zijn gedacht heeft en zijne koppigheid en niemand zich ondergeven wil. Dan wordt het huis en hof te eng, te kleine - elk
| |
| |
trekt zijn zeel en de huishoud gaat te kwiste: ze groeien uiteen, ze willen uitewaards in plaats van innewaards. Gij waart met uw vader en moeder, zes gebroers en twee gezusters en allemaal zijt ge uiteen gegroeid en vertrokken, - hebt ge elk zijn weg gezocht omdat ge malkaar niet verdragen kost, omdat ge geen asem, geen weister meer hadt in 't huis dat te kleine werd. Ge hebt gebult en gesteken om elkaar buiten te krijgen, d'een den andere - alsof ge vreemdelingen waart die elkaar wildet opslokken - en van heel den schoonen huishoud is er niets overgebleven.
We en hebben maar éen enkelen zoon, en hier zoudt ge 't zelfde spel spelen? Nu dat hij pas thuis is van school, dat hij volgroeid is en helpen kan, voelt ge ook al uw weitser belemmerd en wilt ge hem buiten bulten. Wat steekt er u tegen? Hij is braaf, hij is neerstig, maar gij behandelt hem als een onmondig kind; ge kunt niet verdragen dat hij jong is; de leute en het leven steken u tegen! Gij kleineert hem bij 't volk: ge wilt hem weg hebben! Op een eigen hof steken. Ge weet dat de meisjes geen boerenering in 't hoofd hebben en wij niet zullen blijven leven - voor wie moet ons eigen gelegenheid dan dienen als ge Louis ervan gejaagd hebt? moet ze in vreemde handen vallen? En dat al om uw eigen zin door te werken. Ik heb nu heel mijn leven uw gedacht en uw goesting gedaan in alles,
| |
| |
maar is 't bijaldien dat ge nu uw koppigheid doordrijft en Louis 't leven moe maakt, dan vertrek ik mede met hem en ge kunt hier alleene boeren!
- Ja, maar neem dan uw twee schoone dochters ook meê, deze kan ik ook missen! spotte de boer.
Twee tranen blonken in de boerin haar oogen en biggelden in dikke druppels over haar wangen. Haar stemme veranderde:
- Vermeulen, dàt en meent ge niet, zeide ze. 't Is een schande zulke dingen uit te spreken. Alle ouders hebben behagen in hunne kinders: ze zien ze groeien en groot worden... hebben er hulpe van en leven gelukkig bij elkaar en houden om bijeen te blijven. En gij... ge werkt gedurig keeraafsch - ge maakt u hatelijk in plaats van bemind. Gij vervreemt de jongens van u door uwe batsche doening. Mij zelf hebt gij nooit een schoon woord gegeven... hebt altijd de beeste gespeeld met mij, alsof ik uw maarte ware; van al dat we getrouwd zijn heb ik u nooit mijn naam hooren noemen; - maar voor mij moest ge 't niet doen: mijn vader en mijne broers hebben me er thuis ook nooit aan verwend aan hun vriendelijkheid - maar de jongens, waar hebben ze 't verdiend... en wat kunnen ze beter vragen van hunne ouders dan wat vriendelijkheid en geluk in huis? Wat gaat er u tegen? Waarom kunnen we niet vreedzaam nevenseen leven? We zijn weeldig, we hebben gewillige kinders. En wat kunnen we toch
| |
| |
beter wenschen tenzij dat ze al rond ons thuis blijven?
- Ghm! ge zult wat zien met uw thuis blijven, gromde de boer, ze groeien u boven den kop!
- Wel, laat ze groeien; we hebben onzen tijd gehad - zij komen op en 't is onze troost dat ze onze plaats innemen en voortleven hier op 't hof... -
- Gh! Gh! spotte Vermeulen, schoone troost - plaats innemen! Zoolang ik leef, laat ik niemendal innemen! en ik ben nog niet dood! 'k leve nog.
- Leef hoe langer hoe liever, boer, maar steek die kwade gedachten uit uw hoofd en we zullen vrede hebben. Er zijn wel ouders die anders besteld zijn en redens hebben om klagen en spijtig mogen zijn omdat de jongens groot worden. Maar gij? wel, gij zijt meester en ge blijft meester, geen mensch zal u een stroo in den weg leggen en 't en zal nooit dwingen om een tweede hof te koopen.
Vermeulen bleef sprakeloos zitten kijken alsof de boerin hem overhaald had en hij zich verloren gaf. Barbele althans was gerust; ze kende haren man en ze wist dat er kwaad broeide in zijn hoofd, dat hij nu en dan eens moest overklapt worden. In die goede meening verliet zij de kamer om weer aan haar werk te gaan. En Vermeulen hield zijn meening diep in zijn donker hoofd.
De damp uit den heerd kronkelde de breede schouwe uit en zweefde boven 't hof als een pluime van fijn blauwe wattigheid en de vormen smolten in
| |
| |
de lucht die witheet was en ijl. Maar van 't diepzinnige levensinzicht, van de gedachten en meeningen der bewoners kwam er minder nog dan een rookwolkje naar buiten. Elk deed zijn werk, loech en koutte, maar de eigen gedachten hield elke mensch in zijn hoofd gesloten. De boer zijn stoppelhaarde wezen was als een berd vol diepe reven en voren, waar geen lijntje aan veranderde of vertrok; de boerin droeg al heur zorg en kommernis bachten de gemoedelijke uitdrukking van bezige vrouw die last heeft met haar lijvigheid, met de zorg van 't huishouden en de zorg voor 't volk en den vrede. Louis liep weeral te zingen en te schuifelen en leefde alsof elke dag hem een nieuwe blijheid bracht. Onbekommerd en druistig ging hij zijn wegen over 't hof door de druistige roering van knechten en meiden, in 't geruchte en 't schalmend geluid van 't onbekommerd breede leven. Hier in dat nijverige wentelen van 't gestadige zomerwerk, in dat rumoer en 't neerstige verloop van 't een getijde naar 't andere, van den eenen langen dag die van den morgen tot den avond den gelijken keer doorliep van 't stage zomeren - in heel die gelijkstierende, groote beweging scheen er geen plaats voor persoonlijke inzichten of kommernissen; alle enkele strooming werd uitgeweid: er was maar éen groote richting, éen doel waar alles naartoe streefde; nu zou die belangrijke gebeurtenis algauw een aanvang nemen,
| |
| |
de daad zou beginnen waarbij al 't andere bedrijf van heel het jaar, een enkele voorbereiding scheen.
Buiten 't omhein der muren, over 't breede land, heerschte de zomer aanhoudend, stonden de vruchten, heel de rijkdom als een schoone praal. En over heel die ruischende schoonheid en rijkdom was er niets wat aan menschelijke engheid kon doen denken. De bloeitijd was voorbij maar de schoone zomerrust beheerschte nog volkomenlijk de wereld.
|
|