| |
| |
| |
De wiedsters
De lente kwam als een kermis die ineens de heele wereld verblijdt; en van eersten af waren de buitenmenschen haar zoo gewend alsof er nooit geen kwade dagen geweest waren. Zij en voelden niet, de landlieden wat er in en rond hen veranderde of gebeurende was, maar ze genoten van het nieuwe leven, van den nieuwen groei in 't schoone voorjaar; ze leefden het zonnefeest meê zonder verwondering om hun eigen, opgeruimde blijheid en de blijheid van heel den buiten, - want ze was verwacht, de lente: ze kwam immers alle jaren op gestelden tijd.
Palmen-Zondag! De Paaschzonne!
De gang naar de kerk, naar de hoogmis, geleek een zegetocht met groen. Boeren en boerinnen, knechten en meiden, oud en jong, elk droeg zijn takje bosseboom. Z'en verdoken hem niet, maar droegen den groenen twijg hoog op, welgezind en preusch omdat hij zoo groot en zoo groene was.
| |
| |
En na den dienst, in elk huis, werd het paaschhout gedeeld en droeg men de scheutjes van den gewijden palm naar 't land en stak men er een op 't hoofdeinde van elken akker.
Binst de week, of kort ervoor, was het groote wonder gebeurd op de kouters: het zaad was levend geworden en de piepjonge groenigheid kipte uit den dooden grond. Als bij tooverslag was de dorre en doodsche eerde heur barre naaktheid bedekt.
Elke vrucht lag in hare doorscheede kleur als een versch tooisel over de wijd uitgestrekte vlakte, maar het bloeiende schietloof blaaierde boven al 't omliggende uit als schrooden en vlakken baarlijk goud op de wijde vacht van groen.
Omdat het gebeuren moest en nog nooit gefaald en had, wekte 't wonder weeral geen verbazing, maar 't verheugde de boeren wel en benieuwd waren ze ook om te zien ‘hoe’ de vrucht uitkwam en stond in den groei. Over heel de streek was dat de eenige, groot-ernstige gebeurtenis van belang; - van anders werd er niet gesproken en, na den noen, waren al wie iets gezaaid hadden, op de wegels aan 't wandelen tusschen de velden. Naar hun eigen zaaisels keken zij 't eerst maar die van hun buurman wilden ze ook bezichtigen. 's Avonds in de herbergen werd er gekout over den stand en den groei en na den ‘goên dag’ bij 't betegenen van boer met boer, was de eerste vrage: ‘Hoe staat de vlasch- | |
| |
aard?’ Met 't vlas waren ze 't meest bezig en bekommerd. 't Vlas gold meer dan heel de andere dricht van 't geboerte. Wat er in 't najaar en in 't voorjaar gewrocht werd, lag nu voor eenieders oogen en in eenieders weten bloot; en openbaarlijk werd de faam van elken boer vernoemd naar den stand van zijne vruchten op 't veld. Er was nu niets te verduiken of te loochenen van 't geen een boer in andere dingen wel eens durft en doen kan, en eenieder mocht er vrij zijn oordeel over strijken - 't stond immers langs den weg - en de kenners zegden geern wat er aan 't land te kort of te veel was en wat er aan 't beschot zou haperen ten oogsttijde.
Legijn en Duitschave's vlaschaards waren de beste van de streek; Verschaeve's was nog beter. Veroken's was te mager.
- Dat heeft hij met zijnen chemiek! spotten de boeren. Maar Veroken liet de spotters begaan:
- We zullen zien wat 't were doet en als d'andere gevallen liggen, dan zullen we kouten, zegde hij.
Sobrie had te tijdelijk gezaaid: de grond lag gestremd en de plante zou vergaan. Vermeulens partij was mislukt. En ze zegden en vóor-zegden met een boudheid alsof ze 't weer en 't jaargetijde in hun hand hielden en 't was reeds vernoemd: wie er ‘primus’ zou zijn, dees jaar, en wie zonder wachten, zijne vrucht mocht uitrijden.... om beeten te zaaien
| |
| |
op den vlaschaard. De meeningen botsten ook wel eens en werden de redens weerlegd: 't geen zulkeen aan magerte van grond toeschreef, beweerde een ander, te dunne gezaaid of aan 't ondiepe bewerken van den grond of omdat de akker te grof of te gedempt lag of aan de late koude en de vele regens... maar elk hield zijn redens staande en bleef bij zijne uitspraak.
Wanneer elken vlaschaard besproken en gekeurd was, bleven ze op éen punt overeenstemmen: dat Verschaeve dees jaar de pelle zou afbijten en de baas zijn.... en dat Vermeulen's groote partij mislukt was - iets om seffens uit te rijden.
Alevel zegde er niemand een woord aan Vermeulen zelf over zijn misslag - ze ontzagen den fellen boer. Ondereen bespraken ze wat zoo'n mislukte partij wel bedragen moest aan verlies van mest en zaad, maar waar hij omtrent was, zwegen de boeren.
Hij zelve wist het best, hoe 't gelegen was op zijn hoogland; de vrouw die in den achternoen uitgezet was om te wandelen, wist het ook al eer ze thuis kwam; in den voornoen was Louis er palmtakjes gaan steken en had er de boevers ontmoet die er vandaan kwamen. Zoodat er dien avond bij den heerd volle sprake was en al de vlaschaards van de streke vernoemd werden. Algemeen waren ze van oordeel om te boffen op Verschaeve's vrucht.
- Al van éenen voortgang, gepast dikke en
| |
| |
jeugdig, zonder een herelke brand! zei Poortere en de oude werkman die krom gegroeid was van werken op Vermeulen's hof, smekte erbij om de doorvoelde deugd.
- Van al dat ik vlas wete groeien en heb ik dat ooit gezien, meende hij.
- Als een zijdetje zoo effen en te vei noch te mager, bevestigde de boever. - Als 't weder meê wilt zal dat iets worden! De anderen zwegen en antwoordden niet want de spanning woog op eenieders gemoed om 't geen ze wisten en niet vernoemen durfden.
Vermeulen zat te rooken kuimde nu en dan, maar sprak niet.
Louis had den spijt op 't wezen, maar de vrouw, in haar onbewimpelde rondborstigheid, sprak het uit, 't geen de anderen niet durfden.
- Me-dunkt dat 't onze wat dunne gezaaid is.
Een misprijzende grijns kwam op Vermeulens wezen; wisten of zagen ze 't niet dat de brand erin zat en.... maar wat voordeel daarover te zeuren, dacht de boer, hij kuimde en zweeg.
Maar Louis, de zaaiman, was oud genoeg en wist wel hoeveel zaad er gesmeten was en hij achtte het noodeloos om moeders simpel gezegde te beantwoorden.
- 't Is te nat, vrouwe, merkte Jan de boever, 't water kan door de klei niet zimperen - 't zaad
| |
| |
moet vorten in grond die koud en gesloten ligt, en met dien kouden harie zal 't ook wel verachterd zijn.
- 't Zijn almeer de springers, die de stengels afeten, beweerde een werkman, - de springers zitten erop; 'k heb er gepakt met mijne handen.
Hoe of wat, 't was aleven slecht en gebeteren kon het niemand. Iedereen voelde de triestigheid en 't gesprek stokte dan ook, alsof ze er radeloos vóor stonden en niemand het woord kon vinden om de groote gaping te vullen. En de baas, de eigenaar wien 't naast aanging, Vermeulen zat daar te weeroogen en te kijken naar den rook uit zijn pijpe en nu dat alles uitgepraat scheen, stond hij recht om buiten te gaan en, met de hand aan de achterdeur, en alover zijn schouder spotte hij grommend:
- Baleiers! onnoozele wiestergaaien, weerwijsaards allegâre, - wacht, wacht! zeg ik u, - wat klapt ge al van vrucht of van stand? wat is er aan te verleggen? wacht en laat het den tijd om boven te komen! - Wacht tot ge ziet wat het were wil en klapt tòen wie er 't schoonste vlas zal hebben!
Op zijn zware klompen stampte hij over den drempel en zonder verder onbescheid trok hij de deure bachten zich toe.
- Boven komen! spotte Louis, en 't andere knabbelde hij onverstaanbaar tusschen de tanden. Zonder ze 't durfden uitspreken, zat het verwijt
| |
| |
gereed bij moeder en zoon om den boer zijn koppigheid, waarmede hij nu gestraft was; omdat hij tegen alle redens in, zijn eigen gedacht had gedaan. Dat er nooit geen, of heel slechte vrucht zou komen, was hun diepe overtuiging. Aan de moeite of aan den onkost, daaraan dachten ze niet. Maar Louis was gekrenkt in zijn eer om vóor al de boeren van de streek bekend te komen met die domme daad, als 't zoo goed anders kon zijn en veel beter, als hij maar zijn eigen gedacht had mogen uitwerken.
Gelukkig dat 't 'niet altijd Zondag was en men binst de weke geen tijd had om te muizeneeren. De mislukte vlaschaard bleef als een knagende ongeduur op 't gemoed wegen, maar hij lag ver buiten 't hof en niemand ging er derwaard gaan zien, want de andere landnering vroeg de bezigheid der volle wekedagen. De beeten werden gezaaid, de aardappels gepoot en boven de velden en over 't werk daagde in gestadigen gang, de heerlijke zonnigheid en de eerste weldoende warmte van het voorjaar dat naar den zomer draaide.
Nu moesten meiden en andere thuisblijvers op 't hof, waarachtig de buitenlucht niet meer snuiven uit de kleeren der boevers die van 't veld kwamen. Ze stonden er zelve in - haar tijd was gekomen - en ze ruifelden met vorke en drietand de mesthoopen open en breedden de vette op 't land. Dat was
| |
| |
haar eerste werk en na die lange opgeslotenheid voelden ze nu den vrijen wind door haar kleeren waaien, hadden ze voor 't eerst de opene ruimte voor de gretige oogen en mochten ze dan haar bellenden lach uitlaten naar beliefte. Nu waren ze weer in goede bende bijeen, vrij en los, de jonge meiden om te zottebollen. Want een lustige bezigheid was 't met de vorke te werken in den mest gelijk ze 's zomers weleer in 't hooi mochten vimmen. Nieuwe en versch was 't al wat ze zagen en hoe gei is 't in den wind te staan, te midden het speierende groen en haar eigen bonte kleeren te zien schaaieren in 't spel van de levende zon. 't Was een kermis, maar van al te korten duur: haar vlugge armen hadden al te gauw de hoopen uiteen gegaffeld! Dan moesten er eenige blijven om kruid en pemen te rapen waar men zaadvoorde in vervuild land en eenige mochten naar de jonge klaverij om hondsribbe te stekken - maar amper een tijdetje en ze moesten weer binnen en wachten.... Nu ze er eens van genoten en geproefd hadden, was er geen houden meer aan: 't verlangen speelde haar in 't hoofd en vertelden ze elkaar de wondere plezierig-heden van den aanstaanden wiedtijd.
Maar 't verlangen had niet alleen de meiden aangegrepen - alwie nu op 't land verkeerde en wrocht, was onder den indruk en aangedaan door het onbesef baar wonder dat oud en altijd even nieuw,
| |
| |
de groote gebeurtenis blijft van het jaar. Het ontwaken, het levend worden uit de dood, van alle dingen.
Het land, de lucht het water - blad en bloem en al wat leven heeft - de nieuwe groenigheid die uitspringt en oekert onder den lach en 't streelen der zon; het schateren op de velden en boomen van 't duizendmalig getintsel dat heel de wereld inkleedt en optooit met nieuw gepraal. Het vogelvolk komt toe en elk schettert aan een einde en bij de dieren gaat het bloed aan het gisten en schudden ze nu de loomheid af om te stormen met nieuw geweld.
Bij 't inwendig gevoel aan eigen herleven, scheppen de menschen nog 't genot om hun weelde en rijkdom te zien groeien en bedijgen. De uitkomst van hun arbeid krijgt vorm en gestalte. Elk is bezig om de belofte te zien beklijven tot vollen wasdom en beschot, elk volgt awierig den groei van zijn gezaaisel en haast zich om, binst het nog tijd is, alles gereed en bereed te krijgen en, 't overschot van zijn braakliggend land voordeelig te maken. Nu of nooit is er genot in boerennering.
Alle jaren had Vermeulen die vreugde genoten, maar nu was de lente bedorven voor hem. In zijn hoofd droeg hij de angst en de onzekerheid om de mislukte vrucht, de vrucht die hem 't meest belangde. De grimmigheid woelde in zijn zinnen en zijn herte
| |
| |
klopte van spijt en hij liep als een vergauweloosde mensch over zijn kouters. Hij was gewend den kop recht te houden en al wie hij ontmoette zijn werk te toonen - maar nu niet: hij verging van schaamte want iedereen wist nu dat hij de verantwoordelijkheid droeg en dat 't Barbele noch zijn zoon noch zijn werkvolk en was die boerde, maar hij zelf. Dag in, dag uit bezeilde hij zijn doening en dreef heel de bezigheid van de nieuwe dricht maar 't was zonder lust, omdat die verdommelijke vlaschaard zijne ziele teisterde.
Ware 't maar een algemeene ramp over de streek; was hij de eenige maar niet! Hij hoorde en hij zag hoe 't bij Sobrie, bij Verschaeve en bij de anderen gesteld was en hoe ze er hun deugd zouden in hebben en lachen zouden, de welweters! En toch, in de ziele was hij overtuigd dat hij lukken moest, dat er hoegenaamd geen oorzaak en kon bestaan of hoe er 't kwaad op gemaand was of waarom het dezen keer niet steiten en zou? 't Was beste zaad; 't land kende hij als zijn broekzak en 't was onder zijn oogen bewerkt en gezaaid. Had hij maar op iemand de schuld kunnen leggen - 'k schopte hem..... in snot! en hij voelde een lust om een zwaai te halen met zijn been en te stampen.
In 't stille, maar niet zonder dat hij 't gewaar werd, had de vrouwe haar toevlucht genomen tot godsdienstige hulpmiddels: Ze was gaan dienen voor
| |
| |
den heiligen Benedictus; de keersen had ze binst de afwezigheid van den boer op de vaute ontstoken en Hantje, de bedevaardster had den betooverden vlaschaard belezen. Maar Vermeulen loech daarmeê, als boer wilde hij zich niet verloren geven: als 't met goed zaad, in goeden grond en wel gemest, nog niet gaan kon, dan moest hij het met tooverij niet krijgen of met lezen ook niet. De springers waren er van zelfs op gekomen, ze moesten er vanzelfs weer af. Dat iemand ze er met geheime of andere middels afkrijgen kon, dat geloofde hij niet. De eenige vermoedelijke oorzaak was de nattigheid en de koude na de zaaite, daardoor stond de vrucht zoo dun en zoo doorscheede. Maar dàt was ook geen voldoende reden - het hamerde lijvelijk in zijn hoofd en bij stonden wenschte hij dat heel het stuk in den grond zou zinken om niet met een mislukte vrucht bij de boeren van de streek bekend te staan. 't Was de eerste keer dat 't hem gebeuren zou en dat voorzag hij als de grootste schande voor zijn hof en voor zijn goeden naam. Dat zijn vlaschaard kapot geslagen wordt door hemelsch geweld, een boer schikt zich daarin; maar dat hij eene vrucht zaait die niet bedijgt, dat wordt zonder meer op den naam van den boer geschoven.
In huis werd de vlaschaard niet meer vernoemd; 't was te zien dat elk ermede bezig was, maar, om elkaar te sparen, sprak niemand erover. 't Was of
| |
| |
voelde elk voor zichzelf, de schuld van het ongeluk dat door eigen misdrijf, als een straffe op den akker gesmeten was. Vermeulen's wezen gebaarde groote onverschilligheid en aan zijn doening was er geene onrust te speuren - de vlaschaard lag als eene bijveerde, vergeten in de breede achterdracht van 't geboerte. Maar de drie reven in Vermeulens voorhoofd waren gedoken onder den neergeslagen rand van zijn hoed en wanneer hij de kans goed vond, wendde hij zijn wandeling al den hoogkouter en ging hij tersluiks het mennegat op, omdat 't hem bestookte om weeral erbij te zijn en te kijken naar de verandering. In zijne angst en onzekerheid, voelde hij er zich naartoe getrokken als een moordenaar bij zijn slachtoffer. Amper was hij ervan weg of hij twijfelde weeral of 't wel zoo slecht was, of hij goed gekeken had? En dan weer, telkens hij den akker naderde, geloofde hij aan tooverij, aan oogenverblinding - en verwachtte hij er alles te zien in gezonden groei. Maar 't bleek altijd dezelfde ontgoocheling!
Wel God, wat verschil bij andere jaren, toen hij preusch en blijgemoed mocht optrekken en zeggen: 'k ga naar 't vlas eens zien! Toen hij beweren mocht tegen elkendeen: dat hij de schoonste vrucht opdeed van de streek. Hoe treemde hij al meê wie hij tegenkwam om naar zijn vlaschaard te kijken en hoe vleiend klonk het hem toe, wanneer een kennis
| |
| |
zei: ‘Maar boer, hoe doet ge het toch? Wij doen al wat we kunnen en krijgen toch zulk geen schoone vrucht!’ Hoe had hij er meermaals zijn deun in gehad om op de boeren te schimpen.
Nu moest hij in den duik er naartoe en rond kijken of niemand in den omtrek hem zien kon. Met de vrees in 't lijf naderde hij en zijn wezen verdonkerde en zijn onderste lip liet hij hangen, zoo gauw hij boven kwam. En spijt en gramstorigheid voelde hij weeral opkomen bij 't eerste zicht over zijn kouter.
't Was eigenlijk jammer om zien, hoe éenpijlde en doorscheede, bij troepjes de dunne verbleken hereltjes stonden en wat droeve verschoeperde kleur van zieketierigheid! Wat voor onhandige krutter was hier komen mooschen en had er gebeuld en 't land verbeest? Wie had hier - naderhand - het zaad verbabbezakt, gereeuwd, vermoord, of verampeneeld?
Was 't nu maar onder de oogen van den boer niet aangelegd en gezaadvoord, dat hij de schuld ervan op zijn zoon of op een boever kon leggen - hoe had hij er zijn deun en behagen in geschept om zijn gramschap uit te vloeken en te verwenschen en hoe zou hij den dwazekloot van 't hof stampen met een schop van zijn zware kloefen! Maar nu wist hij zich alleen verantwoordelijk: zijn inzicht was 't geweest hier den vlaschaard aan te leggen; zijn koppige wil alleen had het ondanks zijn zoon
| |
| |
en zijn vrouw, doorgedreven. Moest hij nu bekennen dat zij gelijk en 't meest verstand hadden van 't bedrijf? Moest hij 't aannemen als een teeken dat hij oud werd en te suffen begon? Had hij geen begrip meer van land en vruchten? Hij stond nu vóor zijn zoon als een bijzinnige sukkelaar die geen weg meer weet met de gewone dingen en alles verbroddelt door dwaze koppigheid. Van wie had hij 't gehoord overlaatst? Wie had het uitgesproken: dat de haver in de laagte, zoo schoone stond, de haver waar de ‘jonge boer’ het vlas had willen zaaien? - Was dát een eerste tergreden? Wie er nog een woord over durfde reppen, zou hij den nek breken!
- 'K en geef me om zulk een kleinigheid nog niet verloren! meende Vermeulen. Maar een verdoemelijk toeval was 't omdat 't nu zóo moest gebeuren met dien vlaschaard en zijn zoon het gelijk moest halen en dat ze er 't huis hun deugd en leedvermaak in scheppen zouden omdat de ‘oude koppigaard’ gestraft werd.
Vermeulen vloekte waar hij stond in zijn eenigheid op het land. Met zwaren stap overliep hij den akker over heel de lengte - maar éen schoone kant was er aan de partij niet te vinden. De maledictie lag over heel het vierkant. Hier en daar, bij strepen was het vlas uitgekomen en er tusschenin lagen de plekken kaal en naakt als op 't zand bij de zee.
| |
| |
Een onduidelijk vermoeden wekte een twijfel bij den boer, maar hij schudde den kop, neen:
- Hij kan 't niet gedaan hebben, gromde hij. Louis achtte hij er niet toe in staat om kwaadwillig de vrucht bedorven te hebben - en ook:
- 'K zou 't gemerkt hebben, meende Vermeulen, ik stond er immers aan en bij toen hij 't zaaide?
Hij herinnerde zich den heftigen gang van den schoonen zaaiman en hoe 't hem gestoken en gepijnigd had, den kerel zoo forsch en lenig te zien, en hoe hij jaloersch was geworden om de jongheid van zijn zoon, omdat hij zelve dat schoone leven niet herbeginnen kon. Neen, er was eene andere oorzaak -; 't kwaad moest in den grond zitten, in dien verdommelijken grond die leemde en 't water niet wilde opzuipen; de klei die in zijn tetsche ondoordringbaarheid, zwaar als pap, te gisten en te brutselen lag als koekendeeg. 't Lijnzaad moest er rotten en vergaan van koude in dien kloerie.
En in den drang om botsig 't laatste bescheid te weten voor zijne onrust, hurkte de boer zich tegen den grond, mooschte in de eerde met de dikke vingers en bracht er eene handvol tegen zijn gezicht. Hij beduimelde en zocht om de zaadjes te vinden en de levenskiemen te ontdekken. Hij pletse de eerde weer op den grond, veegde de hand af aan zijne broek, maar eenige stappen verder, nam hij weeral eene poote eerde uit eene plek die heel
| |
| |
kaal en waar geen enkel vlaspijltje uitgeschoten was. Hij beerde ze open met den vinger in den palm zijner hand en doorsnuisterde ze als een goudzoeker het doen zou in zijne angst om er de kostelijkheid in te vinden.
Dan, ineens helderde eene tevredenheid over zijn betrokken wezen. Met de nagels van zijn grove vingers pikte hij een zaadje uit en bracht het tusschen de voorste tanden. En terwijl hij het voorzichtig beknabbelde, stond hij als ware 't, te luisteren naar een inwendig geruchte. Hij smekte en verzwolg het terwijl zijn vingers haastig zochten in den kleiklomp om andere zaadjes te vinden. Hij knabbelde er alzoo drie, vier naareen, nadat hij ze zorgvuldig bekeken had en openpletterde op den nagel van zijn duim. Met een zwaai sloeg hij de eerde uit zijne hand en hij grinnikte welgezind en gromde een zwijnsvloek tusschen de tanden. Hij stapte voort, 't land af en gaande groeide de ontroering en doorsidderde de tevredenheid zoodanig zijn gemoed, dat hij begon te weioogen van verteedering.
- 't Leeft, 't leeft, 't leeft! 't Woord danste in zijn hoofd; 't galmde als een breede vreugdeschreeuw door de lucht rondom hem. - 't Rust maar wat; 't zal uitschieten! 't leeft, 't leeft!
De verrassing had zijn verkropte grimmigheid gebroken; als water door een lomme in de dikke ijsschaal, borrelde zijn vreugde, zijn dankbaarheid
| |
| |
en verteedering - 't welde ineens omhoog zoodat hij ervan overdaan was. In een onbewusten drang wendde hij de oogen naar de lucht en zonder 't in woorden te brengen was 't een gedacht van erkentelijkheid voor den Opperheer dat zijne oogen uitstraalden.
Hij had het niet verwacht en hij was reeds zoo vast in 't geloof van zijn ongeluk en....
De nanoenzonne schong zoo stil, zoo goudglanzend stil en warm - die zon zou nu eerstdaags met heur hitte zijn verachterde lijnzaad doen kenen en Vermeulen zou gered zijn en 't geen hij verloren waande zou niet verloren zijn!
De boer voelde nu zoo goed de groote ordening: de machtige geweldige drang naar leven en volmaking; hoe alles, tot in 't kleinste toe, zijn eigen wegen en wetten volgt en komt waar 't komen moet. Zie, rondom stond alles groen en in groei, alles, - want de tijd was daar en 't bevel was gegeven. De vruchtbaarmakende lucht, hij voelde hem, hij ademde hem in, hij rook, hij tastte hem met heel zijn lijf. En de onzekerheid en de angst die hem gemarteld hadden, 't scheen alles zonder reden te zijn want: hoe was hij toch zoo dwaas te twijfelen en hoe was de meening in zijn kop gekomen, dat zijn vlaschaard zou gevloekt zijn om dor te blijven als een steenvloer?! De groei was een jubeling rondom hem en 't zaad dat hij vreesde dood te zijn, het sliep maar wat - 't zou uitschieten!
| |
| |
Een vlaschaard zou het worden van twee, drie voortgangen, maar een vlaschaard toch, een levende vlaschaard en de schande van hem te moeten uitrijden was nu medeen geweken. Wat een troost voor het hooghartige gemoed van den pezigen boer en hoe was zijne verantwoordelijkheid nu gedekt tegenover zijn volk! Ja, hij was de oude maar altijd stevige Vermeulen, de beste boer van 't land. - Laat ze maar, de zeerloopers, binnen een paar maanden zullen we zien wie er 't eerst toekomt!
Toen hij 't hof naderde, hield hij zijne blijdschap in en zijn wezen kreeg weer dezelfde statige uitdrukking van altijd. Nu wachtte hij gerust den stond af dat er iemand een woord zou reppen over 't vlas. Verder bleef hij gesloten, maar zijn wederwoord had hij gereed. In zijn overmoed hield hij ze allen onder zich en hij bleef wie hij was: hoog in zijn eigen meening.
Nu hij weer vast van zinnen, gerust, en met den buik uirgesteken en de lippen overgekruld, op zijn zware beenen over 't hof liep, droeg hij weer de zekerheid dat alles in orde was en hij wilde aan zijne angst niet meer denken. Bachten zijnen rug hoorde hij wel nu en dan een woord, maar nooit genoeg waar grepe aan was om zijn gemoed aan den spotter te luchten en hij wachtte nu nog maar en volgde den gang van het weder om 't wonder te zien gebeuren op dien betooverden akker.
| |
| |
| |
II
Af en toe wankelde het weder nog altijd en de koude regens vielen te zwaar voor de jonge vruchten. Er werd geklaagd en geknoterd bij de menschen die gemeend hadden dat de zomer reeds begonnen was; maar menigeen troostte zich in 't vooruitzicht van de kruisdagen en men hoopte dat de groeite en de warmte daarna zou aanvangen.
In 't keeren van 't seizoen wordt de zegening van den Hemel afgesmeekt over de vruchten der aarde en de bewaarnis gevraagd voor den nieuwen oogst. Groote regens, groote droogte, onweer, hagelvlagen of onmatige hitte en andere rampen, moeten van 't veld geweerd worden - alles ligt in Gods handen en alles wat buiten groeit staat bloot aan 't hemelsch geweld - dat weten de boeren. Daarom stellen zij hun vertrouwen in die openbare smeeking en elk voor zich, houden zij eraan, ernstig hunne godsvrucht te volbrengen.
Waar 't andere morgenden in de weke stil is en verlaten op de plaatse en rond de kerk, komt vroegmorgens al het volk nu ter kerke alsof het Zondag ware. Op hun kloefen en in hun wekedaagsche kleeren, met mutse en blauwen kiel gelijk ze werken op 't land, met de eerde nog aan hun kleeren geplakt, komt het mannenvolk; in haar zwarte mantels
| |
| |
gehuld zijn de vrouwen en de meisjes, wit en zwart of anders vaal gekleurd, zijn haar afgedragene kleedjes. De kerk is vol lijk 's Zondags. Na de mis begint de processie. Niet lijk op half-oogst, maar zonder praal nu of opschik, in allen eenvoud geschiedt de ommegang want 't is eene smeekbede en geen feestvieren. De missedienaars - kleine pastortjes met wit roket - dragen kruisstok tusschen twee koperen kandelaars die blinken. De pastor volgt in purperen koormantel, draagt het heilige kruis met de relekwie, het kruis waar de stralen flikkeren op al de hoekjes van 't gefatsoende zilver-en-goud. De koster draagt het boek. De veldwachter houdt het gescheid en weert de knechtejongens die druistig en geweldig, stooten om de eersten te zijn in den aanzet. Een dikke bende parochianen puilt ter poorten uit, - boeren, werkvolk, arm en rijk, al éen bende, komen ze met ontblooten schedel in 't schelle licht op het voorplein en de stoet zet uit. Daarachter komt de zwarte drom der vrouwen met de meisjes en kinderen als heldere vlekken tusschen 't zwart der mantels. De boerinnen zijn er bij, de boerendochters en de vrouwen van te lande uit de kortwoonsten - al wie van huis kon, volgt de processie. 't Speierende witte missegewaad van pastor en kerkvolk en 't spietsend schichtsel van koper der kandelaars - heel het hoofd van den stoet is verdwenen den hoek om; 't straatje door, tusschen klooster en
| |
| |
pastorij, verengt en smalt de bende in het kerkwegeltje en breidt plots weer in zijne schoone breedte open over de dorpsplaats en verengt weerom in 't nauwe straatje bachten de brouwerij, bachten de huizen der plaats in de schaduw waar 't gezang van pastor en koster klankvoller dreunt tegen de wanden der gevels. Dan ineens, als in een hevig lichtbad stroomt de stoet open over den breeden eerdeweg en liggen de velden onmetelijk in 't nuchtere zonnedampen van den meischen morgend. Links en rechts zonder gracht of pale, vlakt het land wijduit en over heel de verte pinkelt de dauw op het jonge groen. In een einder van blauwen damp ligt de vallei, met éen blik te omvademen; de lucht is goed en over heel de verte gaat er geen geruchte. De vele voeten schoffelen in 't zand en aan 't hoofd van den stoet in ijler galmen, vordert de pastor met den koster zijn lange litanie. De zonne schettert op de witte koorhemden die glimmen en straaltjes schieten uit elke ronding der koperen kandelaars. Het kruis steekt hoog op in de lucht, het kruis dat den weg opent en aanwijst; als een sleep volgt het heir der bedevaarders over den slingerenden zandweg door de velden.
Leeuwerikken stijgen en dalen aanhoudend en schuifelen en knetteren terwijl de heiligen uit 't paradijs vernoemd en aanroepen worden met een altijd weerkeerend: ‘Ora pro nobis’. De vinken
| |
| |
slaan, de musschen piepen en al het vogelvolk viert kerremis in de zon terwijl hier luidop al de kwalen en rampen die van 't dorp moeten geweerd worden, in lange reek achtereen volgen met een altijd herhalende drieklank: ‘Libera nos Domine’. Die twee stemmen galmen nijverig op éenzelfde maat, in éenzelfde herhaling, dweers door 't gezang der vogelen en de groote bende volks die zwijgend volgt, schijnt in aandacht en deemoed te luisteren en bidden stille meê, elk volgens zijnen zin en stand van eigen nooddruft des gemoeds. Maar buiten de gedachten die eensdeels zijn bij den zin van hun gebed, komen de uitwendige dingen hun aandacht verstrooien. De oogen volgen rechts en lings de velden langs den weg. De landman let op de vruchten en den groei en daarbij denkt hij aan den boer of pachter die hier geakkerd heeft. Gedachten volgen gedachten en geleidelijk laat hij zich gaan in zaken van beheer, van huishoud en van leven. En telkens wisselt de gedachtenreeks weer af, zoo dikwijls er een andere vrucht of een ander stuk lands onder de oogen komt. Boeren of pachters die een vrucht staan hebben langs den processie-weg zijn er meer in belangd. Lange te vooren zijn hun gedachten er mede bezig en wanneer ze hun eigendom genaderd zijn wordt er al een stootje gegeven aan den elleboog van den gebuur en een woordetje gefluisterd:
| |
| |
- Wat zeg je? - Schoone vlaschaard!
Een hoofd knikje, een monkelplooi zijn nu van veel bedied en zeggen veel op dat oogenblik - er komt afgunst in 't spel en hooveerdigheid woekert diepe in veel boerenkoppen. Maar nu is de eigenaar met de bedevaarders zijn eigen vrucht voorbij en hij heeft er niet aan gedacht dat 't de gunstige stond was waarop hij in allen deemoed den zegen over zijn akker vragen moest. Nu is hij aan 't bekijken hoe de vruchten staan van een anderen boer die zijn vriend of zijn vijand is en met genot of met afgunst vergelijkt hij den stand en de groeite en zegt hij zoetjes zijn meening tegen den boer die neffens hem gaat. Aan den omdraai van den karreweg, wendden velen 't hoofd naar achter om de bende te zien die volgt en meten ze met een blik den langen stoet die in den krook van den weg naslingert. Het zicht van al die ontbloote hoofden en ingetogen wezens stemt weer tot inkeer en met goed voornemen wordt het gebed hervat of den zang van den pastor gevolgd. Maar de buitenmenschen die heel zelden dien ommeweg alhier deden, merken al gauw weer iets nieuws dat hunne godsvrucht afleidt: een gevelden boom, een nieuw aangetrek van 't een of 't ander hof, een koppel peerden op 't veld... onbewust zijn ze weer ver van hun gebeden af. Waar er landlieden te werken staan als de processie voorbij komt, houden zij stil, doen de muts
| |
| |
af en staan ingetogen zoolang tot de stoet voorbij is.
Langs Veroken's hof gaat de processie en voorbij Lamon's meulen; door Duitschave's kouters en langs Verschaeve's weide. Morgen neemt de processie een anderen weg; voorbij Verschaeve's hof, alover den kapelle-kouter en den derden dag: langs 't Hooge door Vermeulen's landen en Sobrie's hof en het Vinckenbosch.... Al de bijzonderste straten worden begaan, drie dagen naareen, door de drie wijken en elken boer krijgt zijne beurt in de algemeene zegening der vruchten. En drie dagen naareen worden de landen en kouters bekeken en beoordeeld en heeft iedere landman een algemeen overzicht en een meening over de werkwijze en stand van al de velden over heel het dorp en weet een ieder te zeggen hoe elken boer geboerd heeft en wat hij zal opdoen met den oogst.
Uit den mulden zandweg geraakt de processie op de kassei van de groote dorpstraat en gaat er een toegroeiend geruchte van kloppende kloefen naarmate er meer volk den hoek omslaat en op strate komt. Tusschen de huizen krijgt de galm van den zang een anderen klank en vergaat hij in 't gedruisch der holleblokken en 't rammelend geklop, wanneer de stoet op de dorpsplaats gekomen is. De eersten zijn lange reeds de kerke binnen en altijd anderen komen nog toe die effenaan verdwijnen in de opening van 't donkere kerkportaal. De vrouwen
| |
| |
zijn bestoven en volgen haastiger om de voorsten in te halen. Wanneer heel de lange eind door de opening van dien zwarten kerkmond naar binnen is, wordt het weer stil.... en binst den stond van plechtige rust wordt voor 't laatst den zegen gegeven over de menigte met de heilige relekwie. En dan, zoo aanstonds braakt en brobbelt het volk ter kerke uit in een roefeling om al ineens weg en naar buiten en stroomt de menigte groeiend met altijd nieuwe bijkomers open op 't kerkplein en gaat elk zijn wegen, al drie kanten 't dorp af. Aanstonds en zonder letten zal al het volk aan 't werk zijn.
De plicht is volbracht, 't goed betrouwen verblijdt de menschen en die uchtend reeds geeft de belofte van een prachtigen zomerdag.
Twee dagen naareen ging Vermeulen de processie mede alover 't veld en biddend met de menigte keek hij rechts en links en zag er veel kouters en vlaschaards die schooner waren dan de zijne. Maar hij koesterde geen afgunst, zijn gemoed bleef gerust. En den derden dag, toen de beêvaart langs zijne velden moest voorbijgaan, was hij weerom in den stoet en ging hij zonder davering te voelen voorbij zijn hoogkouter. Hij wendde er het hoofd niet naartoe maar hij luisterde gespannen om een woord of eene spreuke te vernemen over zijn mislukte vrucht. Nu had iedereen het gezien en zou 't overal vermaard worden hoe 't op Vermeulen's vlasland gesteld was, maar:
| |
| |
- Ze zullen zooveel te meer staan gapen, later, meende hij en zweeg.
De boerin had al heur vertrouwen en heur laatste hoop gesteld in de zegening der kruisprocessie en liet het overige in Gods handen. En zij vond zich waarachtig niet bedrogen in hare verwachting. Want in een haal begon nu een gang van schoone dagen die den zomer inleidden en bij der ooge zag men de vruchten bekomen.
Het bleek allicht dat al het klagen en roepen voorbarig geweest was en de dricht toch niet verloren zou zijn. Met de eerste hitte verging het onzichtbaar kwaad overal; de kwijnende vruchten kregen sterkte en groei en schoten op in 't broeden van de zonnewarmte. De vlaschaards die verbrand, afgeëten en in hun vonnis lagen te wachten om uitgereden te worden, veranderden en verbeterden zoo zeer dat 't ongelooflijk was. Waar de eerste voortgang twee duimen hoog stond, kwam er nu leven op de kale plekken waar het zaad mislukt was, en stonden de nieuwe uitkomers reeds zichtbaar, gruisdikke vermenigd zoodat ze hunne eerde dekten. 't Boerenjaar was weeral gered en de zomer zou alles nog goed maken.
- Wat zult ge nu zeggen? begon Vermeulen die zoolang gewacht had van spreken. Had ik naar u geluisterd, de vlaschaard was reeds uitgereden!
Barbele had er eerst versteld staan op kijken als
| |
| |
op een mirakel en ze schreef de redding toe aan de processie:
- 't Is sedertdien dat de beternis gekomen is, meende ze.
- Voor een beetje verachtering, schreeuwt en roept ge en geeft ge u verloren, zei Vermeulen -; ik en heb geen stonde getwijfeld of 't zou een vlaschaard worden.
- Een vlaschaard kan 't wel worden maar schoon vlas en zal 't in geen geval zijn, meende Barbele.
- Schoon, wie zegt dat? En waarom niet?
- Hij is van twee, drie voortgangen, dat is voor een ieder te zien, duwde de vrouw hem toe.
- Dat zal uitgroeien. Dat groeit uit! Binnen eene maand is hij effen als een water, beweerde de boer.
- En heeft hij de andere vlaschaards van eersten voortgang ingehaald, spotte de boerin; - we kennen dat uitgroeien! Zie maar Sobrie's vlas en Legijn's - wat wilt ge altijd de welbekende waarheid bestrijden? - Dàt zijn vlaschaards. We staan alleszins aan den steert dees jaar en boffen moeten we niet. De wiedsters zitten reeds in Legijn's vlas en 't onze is nog aan 't uitkomen.
Vermeulen voelde den spot en dat ze de schuld nog altijd op hem wilde leggen en daarmede had ze 't verkarid bij den boer. De vreugde van zijne ontdekking was ineens te niete en zijne grimmigheid kwam haastig weer boven. Hij tinselde haar woorden
| |
| |
na en zonder ander reden - 't eene bij 't ander voegend - begon hij te schelden en haalde hij alles uit wat hem sedert lang op 't gemoed drukte. In 't haastig uitbrengen verslikte hij in zijn woorden, werd purper in zijn wezen en verloor den adem. Recht en krom, hij roefelde alles eruit, gelijk 't hem voorkwam: dat 't werkvolk moeilijk en slecht was, door hare schuld; dat zij en die nietweerd van een zoon, zochten baas te spelen op 't hof....
- En uwe twee snelle dochters! riep hij, ik en ken ze niet meer! gij maakt er snufjuffers van dat 't een schande is voor 'nen boer!
De doening en de levenswijze van zijn dochters lag hem 't opperst en 't deed hem deugd nu een reden te hebben om zijn mistevredenheid daarover eens uit te spuwen.
Met 't paaschverlof waren Louise en Anna drie weken thuis geweest en drie weken lang had de boer dingen moeten aanzien en laten gebeuren die tegen zijn aard stootten. Korzelig had hij geloopen en op de tanden gebeten maar gezwegen had hij omdat hij er geen pak aan vond. In 't begin reeds had hij noode toegegeven aan zijn vrouw om de twee meisjes naar de kostschool te laten vertrekken; eindelijk had hij toch toegegeven omdat ze hem overhaald had met redens: dat 't nu geen tijden meer waren gelijk voor vijftig jaar, - dat 't een plicht was de kinders eene behoorlijke opvoeding te geven en dat hij zijn
| |
| |
aanzien moest behouden tegenover de andere boeren die ook hunne kinderen uitzonden.... Maar dat het zoo verre zou gaan, of dat het zoo zou uitloopen, had hij nooit durven denken. Ze waren nu groot gegroeid en mensch geworden en terdege bekwaam om op 't hof te helpen. Maar, zend eens uw kinders van huis, hoe krijgt ge ze terug? Vermeulen herkende zijn eigen dochters niet meer; hij was verlegen om zijn mond open te doen in haar bijzijn. Ze zaten me daar toegeregen van onder te boven in een zwart kleed en heel haar doening, houding, stap, tot haar glimlachjes toe, hadden ze aangeleerd en van ruischebuische boerenkinders gelijk ze vertrokken waren, zaten ze daar nu heele dagen aan haar eigen dingen bezig, - aan brol en tuitelingjes waarvan de boer geen inzicht of begrip en had. Werkvolk, meiden, beesten, stallen,.... 't was of 't haar niet aanging, of 't niet bestond. Al haar doening gebeurde in de beste kamer; en in die beste kamer die anders éenmaal 's jaars open ging - als 't kermis was - kwamen nu vriendinnetjes van eender allooi, op bezoek en men deed wandelingjes onder een zonnescherm in de weide en naar het boschje en daar zaten de princessen uren aaneen te kokkerullen in de lovie van den lochting. Drie weken lang, bij elk getijde hadden die keppekinders aan een tafeltje alleen en uit eene panne afzonderlijk zitten kezen en wanneer ze 't woord tot haar ouders geweerdigden te richten,
| |
| |
was 't om te zeggen wat er al diende veranderd en gedaan te worden eens dat ze voorgoed haren intrek zouden nemen hier in huis! Eens!... want 't scheen nu dat hare opvoeding nog op verre na niet voltrokken was. En moeder gaf maar altijd toe, liet maar altijd gebeuren, bekukkelde, betoefelde en fleisterde en hield den boer buiten de wete en zegde hem wat ze wilde vermaard hebben.
Heel de goddommelijke boel hing hem uit de keel en zou hij buiten stampen.
- In den stal zijn ze niet eens geweest! maar kunnen ze wel de kalijnen met zulke schoentjes aan de voeten en frullen aan haar rokken? Waarom staan de kloefen niet gereed tegen dat de dochters thuis komen of zijn haar voetjes te fijn geworden voor zulke dracht? - Dat zijn mijn dochters niet! zwoer Vermeulen; ze zijn beschaamd dat ze van den boer zijn! 'K ben blij dat ze vertrokken zijn, 'k moet ze niet meer onder de oogen hebben: zorg maar dat ge een paar heeren gereed houdt tegen dat die vervloedige opvoeding voltrokken is! spotte hij. Nu zijn ze weer weg - 't werk komt aan en 't moet door vreemden gedaan worden - en in plaats van hulpe, hebt ge'r nog werk mede om bucht gereed te maken voor die snuffen! En hebt ge 't gehoord hoe ze hier zullen ambachten eens dat zij t' huis komen? 't huis onderst te boven en alles in 't nieuwe - heele dagen kermis en muziek! niets anders
| |
| |
meer tenzij mijken en smijken en vetleggen!...
- Maar, maar, suste de vrouw, dan gaan ze aan 't werk gelijk alle boerendocht ers effenop - ge zult wel zien: 't is zoo erg niet - ge zijt altijd te geweldig. Gaat ge uw kinders in de wereld laten zonder begrip of geleerdheid? Ge zijt altijd eene halve eeuw ten achter.
Maar er was geen middel om Vermeulen redens te doen verstaan of met hem den effenaar te houden; hij was te zeer verontweerdigd en zijn dochters hadden hem te zeer verbaasd met haar aangeleerde voeren.
- 'K zie ze al gaan met den melkemmer over den messing! spotte hij.
- Er zal wel ander werk te doen zijn voor haar, meende de boerin.
Maar Vermeulen zette nu wijde oogen open:
- Ander werk? riep hij, hoe meent ge 't dat we hier zulke dingen zullen gedogen? werken zullen ze, gelijk ik 't in mijn huis en in 't uwe gezien heb!
- Sei, Sei... en ge zijt de eerste die 't niet zoudt toelaten... zie naar Verokens dochters en naar Sobrie's... merkte de boerin en ze stelde zich vierkant tegenover hem.
- Wat meer is: Met Louis handelt gij naar uwen zin; Louise en Anna houd ik in huis: de zoon is de uwe, maar de meisjes zijn de mijne!
- Zet ze in een glazen kastje tusschen twee kandelaars! riep de boer. Maar al wie op 't hof
| |
| |
woont, moet werken: uwe dochters gaan meê met 't volk naar 't veld en in den stal zullen ze zijn en bij 't werk, overal.
Daarmede vertrok hij uit de keuken en sloeg de deur bachten zich toe.
Hij deed de ronde op 't hof en knechten en koeiers kregen zijn slechte luim te boeten. In zijn eigen vloekte hij: dat 't niet gebeuren zou; dat hij ze wel ambachten ging... maar in 't ware wezen zag hij 't kwaad zoo onaantastelijk en 't vrouwvolk kende hij zoo sluw en eendrachtig in haar voornemens zoodat hij met al de hardnekkigheid om 't vol te houden en zijn wil te doen, zich op voorhand verloren gaf en... ook al besloot te berusten en af te wachten 't geen onvermijdelijk komen moest.
't Geen hem met zijn zoon te ondervinden stond mocht hij met zijne dochters 't zelfde verwachten: ze waren ook al buiten hem gegroeid, met eigen wil en eigen meesterschap stonden ze tegenover hem en voelde hij ook dat zijn ‘grepe’ haar in geen bedwang meer houden kon - dat hij zelve ging toegeven en zich schikken naar die nieuwe macht die opkwam als eene noodzaak, en alles overweldigen zou.
Gelijk in 't handhaven van zijn meesterschap over zijn grootgeworden zoon, hield hij zich uitwendig streng, maar bachten de stoerheid van zijn hardvochtig wezen onder de korst van zijn gereuveld voorhoofd, in 't diepste van zijn gemoed, hield hij
| |
| |
't verdriet geborgen en de triestmoedigheid omdat de zaken zulk eene wending namen. In een vlaag van ongeduld was het losgeborsten en opgesporeld, had hij de schuld op Barbele gelegd. Maar wie had er schuld in? Hij zelf evenveel als zij, had er schuld in en de menschen rondom en de tijd, 't deed er al het zijne toe om hem van zijn kinders te vervreemden. In een halven leeftijd had hij het rond zich zien veranderen en een deel van zichzelf had hij losgelaten, de stevige boer; hij voelde zich meegesleept in den draaienden drang der nieuwe dingen en geplogenheden die vroeger onbekend of van den booze waren. Zijn weerzin vocht ertegen, 't knaagde zijn geweten telkens hij in iets had toegegeven, maar het kon niet anders. Met zijn boerentrots stond hij tegenover de boeren die boven hem wilden kraaien en zij haalden het van de duivels uit om ‘groot’ te doen. Mocht hij dan zijne dochters beschaamd laten staan tegenover dochters van krotekappers en boerkes van niemendal? Van den eenen kant wilde de ‘oude’ Vermeulen dat alles ging en bleef gelijk in zijnen tijd - wilde hij zijn dochters zien als struische blokken, boerendeernen van 't vlaamsche ras, met heur hert op heur lippen en heur ziele in heur oogen; meiden lijk peerden die lachen als er leute is en uitgeven 't geen ze in hebben en werken nevens den sterksten werkman... Van den anderen kant wilde de stevige ‘heerenboer’ de eerste en
| |
| |
de opperste zijn boven de andere boeren omdat hij de rijkste was en wilde hij dochters op zijn hof als praalstukken in de weelde van haar jeugd en schoonheid zonder meer, zoodat ze over heel de streek vermaard zouden staan als wonderheden. Maar de gewone Vermeulen van-alle-dagen was zich alleens niet bewust van dien tweestrijd. 't Was maar wanneer Barbele hem de zaken voor oogen legde en hij in 't nauwe gebracht werd door zijn eigen bewijsvoering, dat hij voelde: niet te weten wat hij wilde en hij niet zeggen kon hoe 't naar zijn meening hoorde te zijn. Dan lapte hij het eenvoudig eruit en zou de zaak effen maken met een stomp van zijn zware kloefen.
Dat waren zijn kwade vlagen, maar eens dat hij weer buiten op zijn veld was en met de landnering en bereddering in zijn hoofd zat en de grooternstige werking volgde, was de peuterige onrust om al die kleinigheden gauwe vergeten en werd hij in schijn medewillig. 't Groote bedrijf dat hij overal doende zag, kalmde hem weer en dan voelde hij spijt om zijn buitensporig opschieten en bewonderde hij 't zachtaardige gemoed van zijn goede Barbele. Hij droeg dan ook geen wrok over hunne oneenigheid maar vernederde zich ook nooit om onschuld te vragen: hij was het eenvoudig vergeten en met zijn zelfde gewone uitdrukking van bezigen boer, vroeg hij bij zijne thuiskomst: - Hebt gij al voor wiedsters
| |
| |
gezorgd? 't Vlas is bekleven, we zullen er haast moeten aan vallen.
Van 't vrouwenwerk op 't hof trok Vermeulen zich niet veel aan en liet zijn vrouw alles bedisselen. Die omgang met meisjes en wijven vermeed hij want dat goedje woekerde als een eigen wereld waar hij geen inzicht op hield. Hij keek enkel waar 't werk verricht was en donderde er dan wel op als hij 't noodig vond.
Zoodan miek de boerin er den volgenden Zondag haar werk van om al de vrouwen en meisjes te gaan vragen die zij krijgen kon. Eerst ging ze bij deze die op 't goed van de hofstede woonden en dan al de kortwoonsten en kaveeten af van wevers en zwingelaars, bij al de koeiboertjes waar meisjes of vrouwen konden gemist worden.
- Hoe meerder hoop, hoe eerder gedaan, meende zij en: 't gaat al met éen moeite door.
Ze vond er niet veel meer sprekelijk: 't meerendeel waren reeds bij andere boeren aan 't werk, andere waren reeds afgedankt maar hadden zich elders toegezegd. Maar zoogauw er sprake was om naar Vermeulens te gaan, was 't gegeven woord lichtelijk verbroken; want iedereen wist dat 't er beter was dan elders voor wat kost en huurloon betrof en 't jonge volk vooral hield ervan, omdat de vrouwe goed de leute en zotternij verdragen kon.
Alzoo kreeg Barbele wiedsters zooveel zij wilde.
| |
| |
| |
III.
Een maandag-morgend met 't pikken van den dag kwamen zij opgesteken van alle kanten. Kraaknet in haar versch gewasschen zomerlijvetjes - bleekblauwe, bleekroze, getjieperd, getikkeld of gebloemde katoentjes - en kortgerokt in donkerder ondergoed, kwamen de meisjes pertig uit en zwaaiden den breedgeranden strooienhoed aan de hand of droegen de lichte kloefjes en liepen vrij op de bloote voeten. De bleeke, de bruine, de koornblonde van haar, al dooreen, kwamen en vergaârden zij op de groote werf van 't hof waar 't allichte schetterde en kraaide met al die snelgetongde stemmen dooreen. Meisjes waren er als eerste-communiekanten die de kinderrokjes nauwlijks ontgroeid waren en nuchter en bedeesd afgezonderd stonden te zien; opgeschoten overgroeide langsels waren er die voor den eersten keer den trek meêmieken van den eenen vlaschaard naar den andere. Half-volgroeide meisjes met de slenderige losheid in de leden nog en de argeloosheid op het bloedlooze wezen. Meisjes als maagdekens uit de congregatie die niet wisten hoe doen in haar schroomvallige bedeesde zedigheid. Maar meiden ook met volle leden en rond, gemaakte lijf, vol in het spannende katoen van haar jakje en geheupt als boterstandetjes. Meiden als bendepeerden, klibberig, met wangen als appels en oogen die
| |
| |
schichtig en stout rond keken en met eene lachreden of eene uitdaging altijd gereed op den mond; of schuw gelijk musschen de armen gekruist in mijde gebaar over de al te schoone borst. Getrouwde vrouwen liepen er ook tusschen met haar zuigelingen mede. Magere wijven met de stemme scherp als een mes en die altijd 't hooge woord voerden. Wijven met de ellende van 't leven op 't aangezicht omdat ze overvoerd van werk, bij dage bij den boer zijn en bij nachte thuis beulen om alzoo den boel in gang te houden. En menige oude kwene was er tjankend afgekomen met een mannenvest aangetoorteld en een baalzak om onder hare knieën die stijf waren van de jicht. Jong en oud, alwie maar eenigszins uitkon was opgekomen en in dikke bende stonden zij hier bijeengesneeuwd op de werf.
In afwachting van de koffie stonden zij koutend, speelden de jongsten of stonden bij troepjes vertrouwelijk te vezelen, vormden alzoo een bonte wemeling verschillend elk tot elk, maar gelijkig in 't algemeen.
Zoogauw de huisdeur openging stormde de bende naar binnen en sprong al wie kon om 't eerst op de bank bij tafel te komen en slorpten zij de warme koffie binnen en aten van de hooge hoopen boterhammen tot er geen enkele meer overschoot. En roef, brobbelde 't vrouwvolk weer buiten, trokken d'eene voor, d'andere achter, zwaaiden den voorschoot over den schouder, den strooien hoed of de
| |
| |
kloefen aan de hand, stoeiden en speelden en spotterden zij vooruit met geweldig geschater van stemmen, de hofpoort uit, over de brug van den wal, door de dreef, den weg op naar den vlaschaard.
Dien eersten dag leidde Louis de bende naar 't werk. Ter plaatse keek hij hoe de wiedsters elk bij zijne weerga, in de mete schoven en op éene, lange lijn, den eersten gang inzetten aan 't hoofdeinde van den kouter. Ze kropen vooruit op de knieën, 't lijf voorover gebogen, rustte op den gestrekten linker arm als op een pikkel terwijl de rechtere hand alleen werkend was en 't onkruid wiedde tusschen de teedere vlasherels.
Bachten de reke stond Louis in zijn lengte en keek over heel de lijn als een opzichter over een ploeg werkvolk.
Na de eerste stilte van 't aanzetten begonnen de wiedsters in haar doening te geraken en gebaarden ze niet meer te merken dat de jonge boer bachten de reke stond. Het luide getater brak al drie, vier kanten uit en waar er twee of meer vriendinnetjes bijeen gebuurd zaten, ging het gesprek vertrouwelijker of vezelde men.
Louis gaf er geen acht op, hij stond te kijken en 't verpreuvelde zijn zinnen met den schoonen morgend in de meie, te voelen hoe rustig het was rondom, verre en bij, en hoe die ruste overeenkwam met zijn eigen gerust gemoed van binnen.
| |
| |
De uchtendsmoor was effen opgetrokken onder de zon en op de vlashereltjes over heel het veld, beefden de dauwdruppels als een ruizeling van perels over een grond van groen legwerk.
De tinteling verbijsterde de oogen van den jongen boer. Verder, op de lage landen dreef de smoor als een gloed van levende rood waar boomen en huizen verneveld zaten in dien zonnedamp. Op de versch omploegde landen lagen de draden der kobbenetten als gevlechteld zijdespinsel en waar de zon erop glansde wemelde heel het vlak als een roerende water. Op de hoogten was de lucht helder en blekkerde 't wit en 't rood der huizen en hoven op de afgelijnde landauwen in ongenaakte reinheid. De jonge kerel stond en mijmerde zonder zijn gedachten te volgen, hij onderging de schoonheid van den uchtend en voelde de weelde met 't groene vergezicht vóor hem en 't hooge blauw van den hemel boven zijn hoofd. En moe van 't stille staren keek hij naar niets meer en kwam er een begeerte naar iets ongrijpelijks in zijn gemoed, iets dat hij niet noemen kon - 't was lust en weemoed tezelfder tijd en 't eene noch 't andere... Hij volgde de leeuwerikken die opschoten en neervielen beurtelings met een blijheid van nooit voldaan geschuifel. De stemmen der wiedsters klonken als ijle geluiden zonder zin in de opene lucht mede met al de andere geluiden van den morgend. In het
| |
| |
eiken boschje helmde 't geschuifel en gezang der merels en nu voelde Louis den lust om ginder in de goede schaduw wat te gaan liggen. Zonder gerucht te maken vertrok hij al over den vlaschaard en liet hij de goede wiedsters aan hare bezigheid.
Een meisje heel alleen uit heel de bende had er 't weggaan van Louis bemerkt en tersluiks, al over haar schouder loerde ze waar de jonge boer verdween in het boschje. Alsof er een wolke voor de zonne schoof, verbleekte de helderheid rondom vóor hare oogen. Van heel de bende was er geen eene die zoozeer gehaakt had en verlangd naar 't nieuw vertij op den vlaschaard, lijk dat meisje en die uchtend dat ze voor den eersten keer meê mocht, was de gelukkigste stonde van haar leven,
Rieneke was onlangsleden een kind nog, met al hare bevalligheid die ze van huis meêbracht op 't hof gekomen en was de eerste jaren van haar dienst, in eenzame afzondering op de weide geweest en in de stallen bij de koeien en niemand op 't hof had er veel acht gegeven op het vroolijke kind dat altijd in haar eigen leute miek en zingend over de wereld liep. Ze was nog maar vijftien jaar oud maar volgroeid en volvormd was ze als eene van twintig. Een ruischebuische, kloek van beenen, rond van heupen, vol van lijf en rank van leden, met een aanzicht als een zonne en een kop koornblond haar dat altijd wijd op en verwerreld
| |
| |
stond en waaronder haar oogen blonken als karbonkels. 't Bleekroze vel van haar wezen was teeder als de dons van ongeplukte pruimen maar de zonne kon het alevenwel niet tanen; en tusschen de malschvleezige lippen blonken twee reken lavoorwitte tanden altijd bloot omdat ze altijd even welgezind was en van 's uchtends tot 's avonds weerklonk heur stemme en haar lach als een aanhoudend gerinkel over 't hof.
Om haar onberoerbare welgezindheid en haar schalmend gezang en gelach had ze den schoonen aarname gekregen van Schellebelle.
Schellebelle was van elkeen geern gezien om haar lustigheid; elk die haar betegende riep haar een schoon woord al was 't maar om er een schooner terug te krijgen. Rap aan de hand, overal bij, nooit moe en altijd werkenslustig, legde ze de bezigheid af van een deurslegene stalmeid. Vrouw Vermeulen had haar bijzonder geern om haar gedienstigheid en als er iets moest gedaan zijn, riep de vrouw van nu voort altijd naar Schellebelle.
Dat er in het hoofd van het meisje, buiten haar lustigheid en haar lachen, iets anders en dieper in haren zin stak, vermoedde niemand - ze kenden enkel haar open rond, gezond vroolijk wezen. En 't meisje was zoo zot niet om alles te vertellen wat ze zelf wist en gevoelde.
Nu hadden de andere meiden in den laatsten tijd Schellebelle zooveel wijs gemaakt van 't geen
| |
| |
er op een vlaschaard onder de wiedsters gebeurt, dat 't meisje er nachten naareen haar slaaprust bij gelaten of er telkens weer van gedroomd had. 't Meisje haar gemoed was zoo rein als de meimorgen zelf en 't minste wat er haar in de verste verte van leute of vertij werd aangekondigd, weerklonk in haar herte als eene feestklok en ontvlamde zij in uitbundige tevredenheid en geestdrift. Zonder dat ze raden kon wàt het eigenlijk worden moest, had ze de dagen geteld en eindelijk vol van allerhande verwachting was de eerste dag van haar geluk aangebroken: heel de blijde stoet van meisjes was afgekomen en gearmd tusschen twee van haar soort die ze kende, was ze welgemoed opgetrokken. Alzoo zat ze nu tusschen Marietje Verlinde en Fientje Vandoorn en onder huns gedrieën waren ze in stil gesprek.
Van den morgend was alles best begonnen: het weder was warm gelijk het behoorde voor wiedsters. Het vrije veld lag open vóor haren blik... maar dat Louis meê was naar 't veld, dat was iets wat ze niet verwacht of vermoed had en haar nu bijzonder deugd deed. Ze zegde het aan niemand - maar overal waar ze den boerenzoon in de nabijheid wist, voelde ze zich gelukkig en voldaan. Hoe het kwam of dat het zóo was wist ze niet en had ze nooit aan haar zelf bekend - ze voelde het enkel zoo.
Daarom was het alsof er iets verduisterde rondom haar, toen Louis zich verwijderd had. Maar nauwlijks
| |
| |
was het geweten bij de bende dat ze alleen waren of 't gelach en 't geroep galmde luider over heel de lijn en een werkwijf zette met slepende stem het vlasliedje in en 't klonk als eene weêklacht over den kouter:
Een ridder jong, ging laatstmaal wandelen....
De meisjes die nieuwelingen waren, luisterden met gespannen aandacht, beangst om geen woord te verliezen van 't vertelsel dat ze opnamen als eene ware gebeurtenis. De stemme haalde het uit met traag gesleep en gedurige herhalingen na ieder klauzeken: van den ridder die naar liefde zocht en ze nergens vond zoodat hij te dwalen liep in de eenzame velden en er een maagdeken werkend zag in ‘'t jeugdig vlas’. Het lieve, frissche kind had hem op den slag bekoord en haar schoonheid behaagde hem, en nu beloofde hij schatten, geld en goud om haar gunst te verkrijgen. Hij smeekte: enkel een stondeken maar, bij haar te mogen rusten in het jeugdig vlas.
Maar hoe het meisje schamper en oolijk ‘neen’ zegde en telkens na elke belofte weerom ‘neen’.
Schellebelle zag het meisje beeldelijk zitten alsof ze 't zelve was en den heere kende ze ook, die 't haar vragen kwam.
| |
| |
Om met u te verkeeren heb ik geen tijd,
Ik ben maar een boerenmeid!
Hij beloofde haar, de hoofsche ridder, naareen-volgend: een kleed van rijk satijn; een kam van rooden goude; slifferkes van klaar kristal....
Maar nuchter en schalks klonk het wederwoord:
Gij kunt er mij niet bek-o-ren
Ik ben er voor 't werken geb-o-ren.
Verder verhaalde de zang van een nieuw aandringen en van harder ontzeggen waarop de ridder eindelijk vertrekt vol van droefheid en tot afscheid eene harde zedeles in den rug krijgt die hem nog lang in de ooren moet tuiten:
Zwicht u meisjes voor de jongmans,
't Zijn pronkers uit stad die met al hun ambras
De meisjes gaan storen die werken in 't vlas.
Schellebelle was verrukt, de vervoering en de weelde straalden uit hare oogen. 't Was goed hier te zitten luisteren! Wie zou er nog eentje zingen? 't En leed niet lang, aan 't ander einde ging een schelle stem op en een wijf zong iets in den zelfden
| |
| |
aard als 't voorgaande, maar steviger en forscher van gang. De verzoeker kwam er evenslecht van af want de meid, in 't tweede klauzeke antwoordde krak-af:
- Ah, meneer Baron en maak geen verdriet,
'K lach met al uw geld en ik en wil u niet!
'K ben een boerin oprecht alvan gemoed;
Loop maar naar den duivel met uw geld en goed.
Heel den uchtend en stopte het niet meer; elk zong zijn liedje, de wijven haalden er uit van den ouden tijd en de meisjes zongen van vrijagie en liefde. Lange en wreede gebeurtenissen op rijm, slepend in eentonige reeks van ontelbare klauzen; andere, vluchtig en licht, vertelden eene klucht of eene berijmde gebeurtenis of eene moord uit den omtrek of een ongeluk. Maar 't meeste bijval haalde Kate Verwee met een liedje dat ze zelf gedicht en gevooisd had en dat heur eigen geval vertelde: hoe ze met Aloïs kennis had gemaakt, hoe ze getrouwd waren en hoe hij naar Frankrijk vertrokken was en van den brief dien hij aan zijn vrouw geschreven had waarin er stond: dat hij met eene andere op zwier was en haar zitten liet in
- ‘ramp en ellende en hongersnood
in angsten en zuchten en vrees voor de dood.’
| |
| |
En Wantje kwam eindelijk aan de beurt - Wantje het stokoud wijveken dat voor den vijf en zestigsten keer den trek meêdeed in de vlaschaards - ze zong ‘heur’ liedje, altijd hetzelfde van: Genoveva van Brabant.
Voor het nuchtere, levenslustige meisje dat nooit anders dan koeiwachtersdeuntjes gehoord en had, was dat hier een plotse veropenbaring - een nieuwe wereld die als een zonnigheid vóor haar blootlag - dingen waarvan ze 't bestaan niet kende tenzij door een onduidelijk gevoel in haar eigen hertje - 't stond nu ineens uitgebeeld, in woorden verduidelijkt: de tale der liefde en de vele gevaarten en gebeurtenissen in 't leven tusschen meisjes en knechten. 't Danste en zong binnen en rondom haar en 't ruischte in haar ooren als 't gekwetter van vogels en ze wilde méer, nog veel méer van die dingen weten.
Te noen, met 't luiden van 't klokje, sprong heel de bende recht; elk nam zijn eigen hoopje onkruid in den voorschoot en droeg het naar den kant; ze liepen en speelden en de oude wijven kwamen gedaagd nagegaan, naar de dreve toe. Schellebelle liep gearmd tusschen Marietje Verlinde en Fientje Vandoorn. Eene van de drie zong op den stap en 't wiegen van de drie slenderige lijvetjes:
| |
| |
De meisjes zien hem geerne,
Hij is zoo schoon, zoo flink en snel,
En de meisjes mag hij wel!
En haar drie stemmetjes herhaalden het refrein om de deugd van den schoonen zin.
In de keuken stonden twee lange tafels gereed gezet met teelen vol aardappels en schuiten vol pap en 't werkvolk en de wiedsters zaten gauwe bij. Hier was 't geruchte en 't getater niet minder dan op 't veld; de boevers en andere mannenmenschen hielpen er nog wat toe in 't plagen en scheren met meiden en wijven, en elk kraaide om boven.
Zoogauw de noenekost verorberd was, ging elk naar buiten en trantten ze over 't hof en zocht men een geschikte plaats om in rust den noenestond te verdoen. Sommige hadden geen zin om te rusten - het jong goed - ze liepen alhier, aldaar: kropen op wagens en karren, alle deurgaten uit en in; naar den boomgaard of in 't gras langs den wal gingen ze zottebollen, mooschen en muggelen of deugnieterij bedrijven d' eene met de andere.
Kwart voor twee ging het teeken van den oproep en mocht men in huis om koffie en dan weer naar 't veld. Vermeulen zelf trok nu meê als opzichter. Met den rieten pander aan den arm en zijn wijden zonhoed op, volgde hij de uitgelaten kudde. Op 't veld gekomen overstapte hij den gang dien de
| |
| |
wiedsters getrokken hadden; hij keek hoe ze gereekt zaten en wrochten en, wanneer 't werk naar zijn zin, goed in gang was, plaatste hij zich in 't midden, bachten de wiedsters en zette hij den pander nevens hem op den grond en haalde er zijn grooten bijbel uit. Daar in de blakende zon, op 't opene veld, begon hij traag en woord voor woord, zijne lezing:
‘Als Joseph zestien jaar oud geworden was, nog een kind wezende, verwaarde hij de beesten met zijnen broederen, ende was bij de kinderen Bala ende Selpha zijns vaders wiven, ende hij beklapte zijn broeders aan den vader, van een die alder kwaadste zonde...’
D'een na de andere, in weidschen gang volgden de zinsneden en groeide het schoone verhaal en kreeg het een ernst als eene alomvattende wereldgebeurtenis.
Vóor uit blonk het vachtig groene vlak van den grooten vlaschaard met de omlandsliggende velden wijd en neêrglooiend naar de diepte van het dal toe en weer op in een tweede rijzing naar den hoogeren heuvel waar alle dingen inblauw verwaasd lagen. Daar zaten de wiedsters als nietige stippelingjes in de dalruimte op den hoogen negge van 't buikboogde land, met niets dan den hemel die een wijden koepel spande van blijde blauw en zonnelicht. Met 't wezen gestopen bij de eerde en den
| |
| |
rugge gekromd, kropen zij voort op de knieën en zochten het onkruid tusschen de vlasherels. Bachten haar volgde de boer stap voor stap het speur en 't verhaal uit den bijbel ontrolde zich in heel zijn statige grootschheid en groeide de broederhaat en stond de onderdrukking der onschuld als een reuzen-gevaarte gebeeld in den gang der tijden.
De meizonne beglansde het jonge groen, de vogels vierden hun leute in 't boschje; de nanoenrust was die van alle dagen maar 't was of schong er een andere glans en hing er een andere rust hier in de lucht rondom - zoo plechtig galmde de stem van den boer in de stilte waar 't al scheen te luisteren naar 't geen gebeuren ging.
De wiedsters hoorden de woorden niet of wisten ze nog dat 't Vermeulen was die bachten haar stond en iets aflas uit een boek; ze hadden het hoofd maar te heffen, zóo waren ze meêgesleept - om 't bedrijf van de ‘Twaalf Gebroeders’ te zien spelen op éene van de verre heuvelbuiken, in den glans van de namiddagzonne. Zoo glashelder, rein en doorzichtig was de ruimte en alles wat er om stond, zoo innig en eigen was het verhaal erin gelijst.
Wanneer Vermeulen ophield en zweeg, kwam de ontspanning eerst en was er menige meid die een zucht loosde en een stil gemompel van bewondering ging over heel de reek. Ze rechtten een stonde het hoofd om rond te kijken en enkele meisjes wreven
| |
| |
onbedacht de oogen uit als om de verbijstering weg te krijgen.
Dan verscheen Krako, de krepele koeier met zijn kordewagen op den losweg met koffie en boterhammen voor 't vesperei. Dan ook begon de kakeling weer en stoorde 't geruchte de groote rust van daareven en vielen de wiedsters aan den goeden smul.
Lichtvoetig wipten de meiden alover 't veld tot bij den kordewagen en daar flokten zij zich neer in een kring en elk scharrelde om zijn deel te krijgen.
Nu trok de boer met zijn pander en zijn bijbel naar huis en kwam de boerin hem aflossen. Volgens oude gewoonte baden zij dan te samen den paternoster op 't veld en daarna hernam het zingen en 't vertellen weer. Tot in den avond, tot de beêklokke luidde op 't dorp, zaten de wiedsters te werken tot den dag heel verdaan was. En na het avondeten trok elk naar zijn huis of bleven ze op 't hof waar zij slapinge vonden. Zoo éen, zoo gingen de andere dagen in 't vertij van den wiedtijd en Schellebelle en haar vriendinnen, leefden in aanhoudende leute voort, zonder dat ze de dagen aftelden of 't einde uitrekenden. Op 't veld baadden ze in de opene zonnigheid en op 't hof kenden ze alle hoeken en kanten en vertelden ze malkaar de innigheden van haar gemoed. Van 't eene getijde tot 't andere vernamen de onervaren maagden altijd iets nieuws dat altijd weer haar blik verruimde, haar jong gemoed
| |
| |
verontrustte en haar nieuwe stof gaf tot angstig nadenken over 't geen er nog verscholen zat in de geheimzinnigheid van 't leven rondom haar. De landsche minneliederen, de gevaarten van bedrogen of lichtgeloovige deernen; de ongelukkige, de verstootene, de verdrukte liefde, de liefde in hare duizende uitingen, was 't geen haar belangde en bekoorde. Daartusschen kwamen moordverhalen en andere vertelsels met roovers en spoken of verkeersels en bietebauwen die haar herte deed kloppen en haar bloed deed krijzelen.
Alzoo was Netje Kyvere nu bezig en de schrik doofde heur stem in 't verhalen -: hoe haar vader, die pensejager was, 's nachts op loer ging waar hij een otter zitten wist. En als hij daar gelegen had langs den waterkant, zoolange tot hij stijf was en nauwelijks nog roeren kon, hoorde hij plomp-plomp iets afkomen op zware pooten en zag hij iets dat hij nooit heeft kunnen uitspreken of beschrijven -: zoo groot niet als een ezel, maar grooter dan een hond - en 't kwam tot vóor hem waar hij lag en 't plomte dan in 't water. Later, zegden zij hem dat de weerwulf daar verkeerde....
Triene, een ander wijf, daarop het hare: van heur man zaliger die bij nachte uitging om paling te peuren in de Schelde; dat hij zijn haak in 't goor stootte en hem in éen keer niet weer uit en kreeg - dat hij er heel den nacht aan trekken bleef tot hij al in
| |
| |
zweet hem uit kreeg en dat hij bij de pinne van zijn haak, een lijk naar boven trok. En hoe hij met verschot en de ziekte op den hals en aan ieder haarke een druppel zweet, naar huis kwam en drie dagen daarna gestorven was.
Pauline vertelde er eentje: van drie meisjes die koorn bonden in den oogst en koutend waren ondereen en kloegen over den slechten tijd en ze geen geld en hadden om kleeren te koopen, stond er medeen vóor haar een snelle heer en gaf een goudstuk aan éene van de drie op voorwaarde dat: 't eerste dat ze morgen binden zou, voor hem was. Maar 't meisje vertelde 's avonds heur gevaarte aan haar moeder die een slim scharmik was en heur dochter midden in den nacht en zonder kleeren aan, naar 't veld zond met een strooband en daar een schoof deed binden.
En waarachtig, de schoof was met rooi gebonden, hij schoot in brande en vloog de lucht in. - Zie, zei de moeder dan tegen haar dochter: had ge maar eerst al ware 't maar uw voorschoot aangebonden, de duivel had u meê! Verteer nu maar uw goudstuk 't en kan geen kwaad meer.
't Eene volgde 't andere en de meisjes luisterden gretig en vroegen altijd om nog. Dan vertelde Tale Kok van een ander meisje dat alleene moest thuis wachten en er een heere binnen kwam en vroeg om een haarken uit haar hoofd. Maar dat schamper
| |
| |
ding had zonder verletten een haarken uit den kobbejager getrokken en gaf het hem meê, aan den heer. Maar toen hij nauwelijks buiten was, ging de kobbejager aan 't dansen en danste ter deuren uit zonder dat ooit iemand nog dien borstel weergezien heeft.
't Kwaad dat waareert langs wegen en straten werd in alle vormen voorgelegd en moest de meisjes manen om voorzichtig te zijn en vreemde heeren te schuwen.
En om te bewijzen dat de duivel in levende lijf langs het land loopt, vertelde Zenia: hoe twee dronkebroers een man tegenkwamen dien zij meê vroegen om te helpen drinken. Hoe ze kwaad werden omdat die man niet meê en wilde en dan riepen zij luide in 't donker van den avond uitdagend: ‘We zullen met den duivel drinken!’ Ze ontmoetten werkelijk nog iemand en die wilde meê en ze namen den nieuwen makker onder den arm en djoezelden voort. En 't eerste lichtje dat ze branden zagen, gingen zij binnen en vroegen drank. Maar wanneer ze in 't licht stonden zagen ze dàn eerst wien ze bij den arm hadden; een zwarte slunse van een wijf in 't hangende haar met twee peerdspooten en een steert die alonder haren rok uitstaken. Op den slag waren ze nuchter en baden ze St. Jans-Evangelie en 't spook was verdwenen.
Dat deed de meisjes sidderen en de wellust overkrieuwelde haar lijf.
| |
| |
Ander keeren liep het gesprek over dingen die nog meer belangden en zoetjes gefluisterd werden en niet verder en gingen dan de drie, vier dichtsbije die 't hooren konden. Als eene klapschool met heur verschillige kamertjes werden er hier en daar, in de reke, waarschijnlijker dingen verteld. Gebeurtenissen en nieuws dat rondliep als verdoken vuur van 't eene wijf naar 't andere in de ooren gefluisterd en voort verteld tot er van 't geheim niets meer aan was tenzij 't geheimzinnige op 't wezen en in 't gebaar waarmede het vermomd werd. Dingen die meisjes nooit gehoord of vermoed en hadden, dingen die hare inbeelding verbaasden en haar op den stond een heel ander inzicht gaven over een boel menschen en over toestanden en verhoudingen waarover ze nooit hadden nagedacht, werden hier van elje te melje uiteengedaan. Gebeurtenissen wierden daar opgehaald uit het verleden, uit de verholenheid en den duik en de leelijkheid van 't leven waarover de tijd een nieuwe schijn van deftigheid had gelegd. Met smake werden de verdoken toestanden opgediept en met gretigheid werd het kwaad aangehoord tot 't laatste woordeken. 't Herte van de jonge meisjes klopte van aandoening bij de verhalen uit de ondervinding der wijven en bejaarde meiden. In 't stille, warme nanoenen, hier op den vlaschaard werden de geheimen van 't menschelijk bedrijf op 't dorp, blootgelegd en als
| |
| |
eene openbaring voor de eerstelingen, kwam de werkelijke toestand van mensch tot mensch bloot vóor hare argelooze inbeelding.
Als een wondertijd in mengeling van geruchte en stilte, van den eenen meidag tot den anderen, hergingen de wiedsters haar werk op den vlaschaard.
Door gelijkig herhalen van dezelfde dingen kreeg elk deel van den dag zijn eigen uitzicht en brachten zij in afwisselende verschilligheid hun eigen vertij. In den nuchteren morgenstond met dauw en frischheid en glinstering van zonneperels in 't bovenaardsche, droomijle vlak, boven de misten der lagere landen, galmden helderop de liedjes van: Eeuwige trouw, van Liefdenijd, Liefdewee en Liefdevreugd en werd er geprazeld, geplaagd en gegekt terwijl de jonge boer, als opzichter nu ook al zijn woordje meêdeed en belang scheen te stellen in de aangelegenheden der jonge wiedsters.
Rond den noen groeiden de uitzichten tot nieuwe duidelijkheid en deinden de oevers van het schijnbare eiland waar de wiedsters afgezonderd zaten, meer en meer uit en waren zij weer in 't vaste betrek met hare omgeving. Dan groeide er een andere lucht en drukte de fellere hitte en kwam de stilte. Dan beheerschte de oude boer met zijne tegenwoordigheid, den heelen omtrek en de bijbelverhalen rezen weer in hunne hoogte vóor de verbeelding. Na Josef, verscheen Mozes, de ontzaglijke
| |
| |
reus en de wereldheerscher die met zijn volk door een woestijne reist en den weg trekt door 't zand zooals de stroom ginder beneden zijne bedding graaft door de vallei. De ijzelijkheden van 't Boek Job werden naderhand uitgegalmd. In 't ijle van de lucht zonder wanden, gingen de woorden als eene stem die van verre komt en 't einde der wereld voorspelt.
Dan viel de stilte weer in en neeg de zonne na vespertijd bachten de heuvelruggen en werd alles te blinken in warmer toon en scheller kleur onder de reine lucht.
Wanneer de boerin of de vrouwmaarte op het veld bij de wiedsters stond en heur eenvoudige stem de weesgegroeten opzei en de bende antwoordde in gedurig herhalen hetzelfde gebed dat den zegen over den akker moest brengen, dan daalde er een ingetogen tevredenheid, een indruk van rust over 't gemoed der wiedsters en beefde de innigheid in den fijnen dampkring bij 't langzame dageinden.
Zoo gingen de dagen en werden zij verleefd gelijk altijd en overal als 't lente is en wiedtijd. Maar aan 't werk of aan 't wieden zelf dacht geen eene: 's morgens kwamen zij, 's avonds vertrokken zij, zonder beleg of rekenen want: God den Heere zuurt niet met de lengte zijner uren en voor 't overige was 't gauw nagerekend: vijf stuivers daags en 't werk begint met 't hazegrauwen en eindt met 't kloppen der beêklok. Anders moesten zij maar gestadig
| |
| |
voortdoen: op de knieën rijden en de mete houden met de verantwoordelijkheid voor 't onkruid, elk in zijnen gang.
Van oppe te neer moest de vlaschaard alzoo gewied, gekuist, gezuiverd worden. Distels, kantjoen, kattesteert, rotse, meiboom, hofgras, dauwdistels, beurzekenskruid en vlasruie - al wat als onkruid rake had, kenden de wiedsters; haar handen moesten de herels en den grond doorsnuisteren als op een haarbos waar 't ongroei in woekert, - en geen pijlke kwaad mocht erin blijven. Maar ze hadden den tijd: de dagen waren niet geteld en 't zou nog lange meêgaan eer ze eruit gegroeid waren en de herels te lang werden om eróver te kruipen. De hitte der zon droegen de wiedsters op haren rug en op den strooien hoed; regen en hagel en wind droegen ze evengoed en weerden het geweld met een baalzak van het hoofd.
Op den vlaschaard leefden ze in de bende als op eigen goed zonder 't werk meê te tellen. Door 't samenleven dag aan dag, kwam er een eigen geest en eene innigheid in hare verhouding - vormden zij een eigen meisjes-wereld met eigen geest en alwie er geen deel van miek gerocht er niet binnen of werd er niet ingewijd met de doening. Bij al het uitbundig gezwaai en geschreeuw en buitenwaardsche leute, was er een dieperen kant in hun doen en voelen, heerschte er een geest van onderlinge ver- | |
| |
standhouding zonder tastelijken vorm. Met een vluchtig gebaar, een oogslag, een glimlach, in 't spelen en 't slaan met hare armen rond elkaars lijf, in 't fluisteren van een woord, lag er eene innigheid en spraken ze onbewust eene tale die zonder inzicht of bedoeling, haar fijnste gemoedsdingen uitsprak en waar de ‘vreemde’ niets van vatte. Het gebeurde dat ze bij tafel met drie, vier in een lach uitproestten eenvoudig met elkaar te bezien, andere zegden haar geheime dingen met de wisseling van een blik harer oogen. Dagen naareen was er soms iets aan den gang dat duren bleef tusschen eenige vriendinnen waar nooit iemand van 't hof iets van die mutsemalerij gewaar werd. De aangelegenheden van haar hert en hare genegenheden werden op die wijze aan elkander medegedeeld en met éen enkel woord lag heel haar binnenste bloot en open voor wie erin kijken mocht.
Zonder ze wist wat in haar gebeurde of veranderd was werkte die nieuwe toestand bijzonder sterk op Schellebelle. Tot nu was ze altijd met haar zelf en met haar koeien alleen geweest en had ze nooit haar eigen gevoel of gedachten nagegaan, verre van te weten hoe 't in iemand anders gemoed gesteld was en wat er bij andere meisjes gebeurde. 't Was alsof ze nu eerst begon te leven en tevoren nooit de leute van 't leven gekend had. Ineens was er zooveel nieuws in haar hoofd gekomen en klopte en bonsde het er nu al overhoop in een zotten stoet.
| |
| |
De zang van de liedjes ruischte haar gestadig in de ooren, hier en daar een dingen van 't diepe geredeneer der bejaarde wijven had ze onthouden en te midden dagheldere zonneschijn over veld en straat, heerschte nu een lucht van geheimzinnigheid en tooverij die ze uit de vertelsels had opgeraapt. En van haar jongere vriendinnnen kreeg ze zooveel schoons te vernemen waaraan ze anders nooit zou gedacht hebben. 't Geen ze vroeger als een buitengewone aardigheid van haar eigen toestand, aanzien had, leerde ze nu kennen als iets heel gewoons waaraan alle jonkheden meêdoen. Nu had ze vernomen dat de meisjes allemaal de jongens geern zien en dat ze er elk éenen uitkiezen naar haren zin om ermede te verkeeren. Wat verkeeren was, wist ze nog niet goed, maar dat moest het geluk zelve zijn - en als ge er moe van waart, wist ze - mocht elk meisje er een anderen kiezen om de leute te herbeginnen, zoolang tot de uitverkorene, de eenige vrijer gevonden was en 't voorgoed aanging om samen te trouwen. 't Moest uitloopen op trouwen maar eens zoover, strekte haar weten niet verder en was al 't andere wat ze vernomen had nog een kluwen waar Schellebelle niet wijs uitgerocht. Maar hoe 't met haar eigen gesteld was had ze de fluisteraarsters niet medegedeeld en toen ze, om haar te plagen, zegden: dat Louis een oogje op haar had, dat hij altijd bij haar te kouten stond en zijne oogen
| |
| |
nooit van haar af waren.... dan was ze in een rellenden lach uitgebarsten en weggeloopen.... om er in 't stille en alleen over na te denken. Ze roodde van geluk bij 't gedacht en 't geen ze gehoord had deed haar opschrikken als bij een plotse veropenbaring. En in hare onnoozelheid wenschte ze dat 't waarheid werd want nu wist en voelde ze spijt omdat ze 't enkel gezegd hadden uit plagernij. Maar wat was de leute en 't geluk groot en oneindig en de schoone zomerdagen van onderst te boven vol genot en hoe wijd was de ruimte waar 't gelach weerklonk! En in het middenpunt als een glans waar al het licht uitstraalde, stond de jonge boer met zijn wezen, zijn oogen en zijn kloeke lenige lijf, en overal waar hij zijn stappen wendde volgde het licht als een adem van hoog geluk.
In den beginne had Louis daar onverschillig door geloopen, er op staan kijken gelijk een boerenzoon kijkt op het mindere werkvolk. Maar naderhand, door den omgang met de bende, waren de vreemde wezens hem eigener geworden, had hij er zijn behagen in en greide 't hem dien levenslust en die zelfvoldane achtelooze blijheid te zien en te hooren heele dagen op 't hof. Hij zag eindelijk dat er in dat geringe meisjevolk een eigen rijkdom stak en merkte hij een fijne voornaamheid in de wiegende losheid van die slenderige, half volvormde meisjeslijven. En op 't einde verlangde hij telkens naar den
| |
| |
etenstijd om heel dat broeinest over de werf en in de keuken te zien woekeren. Tusschen de getijden drukte de stilte die in en rond het hof heerschte voelbaarder dan anders en telkens hij 't hof naderde verlangde hij weer die zotte kakeling van fijne stemmetjes en de uitgelatene lachtrillers te hooren. Hij verpreuvelde zijne oogen aan die gezonde, volvleesde deernen en hij schiep er een nieuw behagen in om haar te doen blozen voor zijn dwingenden blik. Maar in die kakelbonte bende was er eene die hem bijzonder aantrok en ze scheen het te merken telkens hij haar oogen kruiste. Nu eerst sloeg hij acht op het meisje dat al zoo lang op 't hof woonde en dat ze Schellebelle heetten onder 't volk. Hij zag haar doende tusschen de andere, hoorde haar klinkende stem bovenal uit en zag hoe haar oogen straalden wanneer zij opkeek. 't Verwonderde hem wel dat hij niet eerder gezien had dat ze zoo schoon en welgemaakt en zoo geestig was. De lenigheid en de vastheid stak van oppe te neer in haar gestalte en haar bleekrosse kroezelkop blonk uit tusschen 't bruin en 't blond der andere meisjes. En 't deed den jongen boer bijzonder aan dat hij haar wel kon doen blozen maar dat zijn blik al duwde, haar twee blauwe kijkers bleven zonder schroom in de zijne staren zoodat hij zelf den duw terug gevoelde in zijn gemoed en elderwaards kijken moest. - Gij stoutooge! mompelde hij in zijn eigen, 'k zal u wel
| |
| |
hebben. Daar verdoolde zij weer in de bende, zag hij nog even de kleur van haar kroezelkop blinken, volgde hij 't bleekblauwe, geperkte jakje dat spande op haar lijf en plooide met 't wringen van haar leden. Maar toen ze ook heel verdwenen was of dat hij zelf op 't veld aan 't werken en aan 't denken was, kon hij, beter dan een ander uit de bende, het blondrosse, schavuitig ding, beeldelijk in haar kleeren en doening, vóor zijn geest doen komen.
Hoe langer hoe meer belangde het hem om elken uchtend meê met de bende naar den vlaschaard te gaan. Daar alleen, als opzichter van dien meisjes-ploeg, luisterde hij nu naar de liedjes en vertelsels, en hielp ook al mede wanneer de eene of de andere om haar geheime verkeering met een jongen, geplaagd werd. Maar in 't kouten was 't hem altijd te doen om Schellebelle heur oogen te dwingen.
Hij zelf aanzag die doening als eene toegeeflijkheid van zijnentwege met 't geringe volk, eene voorbijgaande liefhebberij die niet diepe ging en zijn gemoed met volle ruste liet de andere uren van den dag. Enkele keeren binst hij aan ernstige bezigheid was, speelde het als eene blijheid door zijn zin, hoorde hij den klank van de stemmen en zag hij de schatering van kleur; en dan welde er ook een tintje teederheid tusschen met een brijzelken weemoed omdat hij in stand te ver verheven was om vrij met die mooie meisjes om te gaan.
| |
| |
Maar dan was het ook gauw weer vergeten en bleef hij weer: Vermeulens eenige zoon, de toekomende heer van 't hof.
Niet verder dan hij 't en wilde had hij nog niets van zijne aandacht laten blijken bij de meisjes en dat hij in den omgang glimlachend een vleiend woordje of eene zoetigheid had laten glippen, was maar zottigheid van zijnen kant - dat wisten ze zelf best.
Dat die fijne snaken met haar pierende oogen, zijne doening verder afgespeurd hadden dan zijne bewuste bedoeling 't zelf wilde uitgeven, ontging hem. Ook was het buiten zijn weten dat er binst hij bezig was, op 't straal van zijn oogen gespied werd en dat men bachten zijnen rug Schellebelles naam mompelde. Dat bleef gedoken woekeren in de innigheid van de meisjeswereld en waar hij bij was, durfden ze nauwlijks met een oog knipje haar opzichter verraden d'eene aan d'andere.
Met zijn gewonen stap ging hij tegen den noen het veld af en meende hij er daarmede van af te zijn voor een dag en bleef zijn gemoed dan ook zonder merkbare rimpeling of stoornis, met andere dingen bezig.
Zoolange bleef die toestand meêgaan; als het toeval plots die groote verandering bijbracht.
't Was even voor den noen dat Schellebelle als derde stalmeid aan de beurt was en vroeger van 't
| |
| |
veld was gekomen om 't werk te doen bij de koeien. Louis liep daar te dralen over 't hof in afwachting dat 't noeneklokje zou roepen voor 't eten en zag hij 't scherrig meisje bezig terwijl hij onder 't aanklad, in 't deurgat van den koestal stond hoe zij met de emmers naar den stal toe kwam om te melken. 't Scheen of lichtte het zonnegoud dweers door het roze vleesch van haar wezen en haar bloote armen en of haar hoogblonde kroezelkop een brand was die klaarte uitstraalde heviger dan het zonnelicht waardoor zij liep. Louis stond in de schaduw onder het afdak en zag haar komen.
Zonder inzicht, aangedaan alleen door 't geen hem plots als een wondere schoonheid in de oogen sloeg, besloot hij in 't deurgat te blijven staan waar ze door moest.
Maar onbewust, uit een drang van voorzichtigheid voor 't geen als eene mogelijke gebeurtenis reeds in hem zat en hem gejaagd miek en ontroerde, zoodat hij den daver gewaar werd in zijn vingeren - daarom had hij omgekeken in den stal of er soms iemand bespieden kon 't geen hij vreesde op 't gebeuren stond. Van 't felle zonlicht kwam 't meisje plots in de schaduw van het aanklad en stapte zij zonder aarzelen naar den stal toe, zoodat Louis op 't laatste oogenblik uit den weg week om haar door laten. Maar op dat éene oogenblik dat 't meisje hem voorbij ging, keken zijn oogen onvoorzichtig naar 't geen hem aan 't
| |
| |
bloedjonge maagdeken lustte. En op den stond stookte de begeerte zijn gemoed en joeg zijn bloed als een vuur naar zijne hersenen. Eer hij 't wist of overleggen kon, grepen zijne handen 't vette van 's meisjes volronde armen en duwde hij in een haastigheid een kus op haar bolle wang. Zoogauw 't gebeurd was, loste hij en voelde hij reeds spijt om 't geen hij gedaan had. Die spijt werd eene minachting van zich zelf omdat 't geen stoute roof of eene felle verovering was 't geen hij beging, maar dat 't met een meisje was dat hij toch heel in zijn macht wist en dat wekte zijn medelijden omdat hij vreesde 't kind leed gedaan te hebben.
- Weet-ge wel dat ge een snel meiske wordt? zei hij vleiend, meer om zich te verontschuldigen dan om zijne daad eene reden te geven.
Schellebelle was uit zijne grepe gesparteld als een visch en drie stappen ver gesprongen, in 't verschot en de verrassing had zij een schreeuw ingehouden en nu stond ze daar hoog rood van aandoening, mijde te monkelpoezen. Er zweemde een trekje om haar mond dat verlegenheid of een medelijdende smeeking uitdrukte maar uit haar oogen straalde er eene streeling en blonk reeds heur volle toegevenheid en de verrassing van een groot geluk. Een tweede gedacht deed haar schichtig rondkijken langs de koeien en toen ze wist dat niemand 't gezien had, liet ze heur rellend vollen lach los dat 't galmde
| |
| |
door den stal en rinkelend heur koperen ketels bij de einzen, liet zij ze zwieren als blinkende lichtvaten in 't schemerduister aan 't einde van elke hand. De argelooze zelfvoldoening en de trots op den rijkdom van haar eigen jeugd en haar gezond raaide lijf zat in den lenigen draai van haren stap. Onder de verste koe zette zij zich te melken en toen ze naar den klaartestraal der opene deur keek om Louis nog eens aan te lachen, was hij vertrokken.
In plaats van binst den noenestond bij 't volk te blijven om al rookend wat te zottebollen, ging Louis een rustplaatsje zoeken in 't hooi en lag daar de twee uren in 't genot van 't geen hij gedaan en ondervonden had. En binst het werk, heel dien achtermiddag, verjoeg hij het bekoorlijke beeld niet uit zijnen zin, en was hij met 't verlangen bezeten om 's anderdaags weerom met de bende uit te zetten - naar den vlaschaard. 't Was Schellebelle niet alleen maar al de jonge wiedsters, haar zang en gebabbel, haar leute en levenslust - de vlaschaard met 't geen er aan en rond behoorde dat hem verheugd miek en behagelijk was. Hij koutte en loech met elkendeen, maar telkens zijn blik de stout vranke blauwe kijkers van Schellebelle gekruist hadden, voelde hij het weer als een streeling tot in zijn ziel en was hij weer gerust omdat het teeken van hun geheime verstandhouding weerom gegeven was. Hij weet het haar als eene dankbaarheid en erkentenis
| |
| |
dat ze gezwegen had over 't geen hij in een onbedacht oogenblik met haar beging.
En zonder dat hij de oorzaak of de reden naging, was 't verlangen nu in hem opgekomen naar 't einde van den wiedtijd.... 't was dat hij wilde ontdaan zijn van die druistige beweging op 't hof en om het blondrosse meisje weer haar gewonen gang te zien gaan, in hare eenigheid.
- Als 't blijft aanslepen zullen ze eruit groeien; - 't vlas wordt te lang om erin te zitten, had hij reeds aan zijne moeder doen opmerken.
Maar dan liep het reeds op een einde en den zaterdagavond van dezelfde week, mochten de wiedsters haar geld komen halen bij de boerin en dankte zij éen voor éen de wiedsters af met een -: Zoo, tot de slijtinge, newaar meisjes?
De ruste herstelde dan ook weer en de oude gang hernam met 't gewone, eigen volk op 't hof om 't zomerwerk te verrichten.
Meer dan iemand had Schellebelle verlangd naar het einde van 't geen ze eerst als een wondertijd en een kermis in haar leven aanschouwd had. Want nu wist ze dat 't geen waarmede de meisjes haar geplaagd hadden waarheid was en nu ze dien eersten kus nog altijd voelde branden op haar wang, sedert die groote blijheid en dat groot geluk gedurig in haar hoofd straalde, konden liedjes noch vertelsels haar meer bekoren en was de eenzaamheid haar
| |
| |
liever dan alle geruchte. Ze loech en ze zong in 't werk maar 't was om haar eigen stemme te hooren en om haar opgetogen gemoed lucht te geven.
Tusschen de beslommering der groote zomerbezigheid, had Louis niet veel tijd meer over, maar toch, bij stonden overviel hem soms diezelfde triestmoedigheid en een onbepaald verlangen naar iets dat hij niet noemen kon: eene onvoldaanheid met al 't geen hij rond zich had, iets lijk hij 't gevoeld had dien eersten uchtend in de meie op 't hooge veld. Een zachte heimwee overviel hem als een stille wellust om 't geen voorbij was op dien vlaschaard en dan kwam het kopje met den blond-rossen haarbos en 't blankroze vel van het meisje dat de zonne niet getaand had, vóor zijn geest en hoorde hij haar lach als eene bel die rinkelt in de ijle lucht. En gebeurde 't dat hij 't meisje zelf over de werf zag loopen, dan dacht hij aan den vlaschaard, de vlakte als een rosgroene effene vacht met de ranke, fijne herels, de blauwe bloemen....
't Bekoorlijke meisje kuste hij niet meer of greep haar niet vast en miek er blijkbaar geen spel tegen, meer dan tegen andere meiden op 't hof omdat hij hield aan zijn eigen weerdigheid en dat hij niet wilde beschaamd staan vóor zijn vader. Maar hij droomde bij zich zelf en overdacht hoe alles veranderd was rondom hem: hoe er dingen waren die hij nu eerst bevatte. Hij overging in zijn gedachten hoe
| |
| |
onbesuisd hij geleefd had tot nu toe, zonder te weten wat er in en rondom zijn leven te slapen lag; hoe hij, de gladde, onmijdzame kerel van twintig jaar in veel zaken nog nuchter was en beschaamd als een schooljongen. Hij overging de redens en de oorzaak en vond dat het 't ontzag was voor zijn vader en de vrees om zijn goede moeder niet te misdoen en de eigene drang van zijn inborst - een diep gevoel van weerdigheid die zijn ouders hem aangekweekt hadden. Louis overging soms de doening van de andere boerenzoons die hij kende, hij wist hoe ze er breed mee doorgingen, dat ze weke, zondag altijd mesdag vierden en bij nachte te laveien lagen in de bosschen als struikroovers waar ze woekerden met velleploters van 't gemeenste allooi; hij hoorde nu en dan hoe er veel van zijn kennissen al den eenen kant een deftig uitzicht hielden en anderzins hun eere weggooiden, hun lusten vierden met meiden de eerste de gereedste en de opsprake doodlegden en de verantwoordinge afkochten met wat drinkgeld. Louis had nog altijd gelijk hij versch van school kwam, eene rechtgeaarde en diep eerbare minachting voor die grove loeders en kwam er niet mede in betrek. Maar nu en dan voelde de jongen dat zulke mijdzaamheid niet paste voor zijn jaren; hij voelde den druk van zijn vaders strengheid die hem houden wilde als een schoolknaap. Nu ondervond hij 't ongemak omdat hij stond als een mijde vreemdeling
| |
| |
te midden de wilde roering en 't druistig leven van meiden met knechten op de groote boerendoening; en hij verwenschte 't dat hij alleen aan de deftigheid gehouden was omdat hij Vermeulen's zoon heette. Zijn jeugdig gemoed streed tegen zijn innerlijken stand, hij aarzelde, hij hield en twijfelde; maar wanneer als eene vlaag, het bloed in zijn lijf opsloeg en hij 't bruischen voelde, dan voorzag hij en beloofde hij zich zelf de dagen van genot en groote uitbundige vroolijkheid die nog achter kwamen. Als de kroone van zijn blijde begeerte, voorspiegelde hij zich die goede dagen; hij was erin gemoed om zijn lust eens los te laten wanneer de bende weer zou komen en hij meê aan 't joelen zou gaan onvermijd en vieren het groote feest der slijting.
Hij voelde dat er buiten 't boerenbedrijf en 't werk van alle dagen: 't zaaien, 't groeien, 't drichten; schoon en slecht weer, tegenslag en meêslag, stal en land, vader en moeder, huis en hof, - dat er buiten al die dingen nog iets anders was: zijn eigen jeugd, zijn levenslust en de gloed in zijn gezonde, sterke lijf; iets dat opbruischte als een macht, als een schiere van geweld, een verlangen om te dertelen en hij voorzag: als dàt eens los kwam, zijn vader noch hij zelf of iemand anders het dwingen of temmen zou.
|
|