| |
| |
| |
De zaaidhede.
De zware, grijze lucht bleef wegen over de wereld. Eendikte opgestapelde mist, van beneden tot in de opperste luchtlagen drukte die zware last als een onverroerbare weedom, een treurnis zonder einde of uitzicht. Dagen lang bleef alles dof en donker. Dan kwam de wind onverwachts losgelaten en zweepte wolken regenstof die rakelings langs den grond schoeren en de landen begispten en begeeselden. Het vlakke land lag er afgebakend in zijn nauwen einder, overwaterd met mist, onnuttig, zoppenat, eenzaam aan de onmeedoogenheid van de wreede elementen overgelaten, als een woestenij in den aanvang van den jongsten dag.
Alzoo sleepte de lange winter voort, zonder een krimmeltje klaarte, in blijvende eentonigheid. Het voorjaar was al ingezet aan den tijd, maar alles bleef gesloten, toegedekt met duisternis van lange nachten en dagen daartusschen die geen dagen waren. Hoe het te noemen 't schemeren dat van al onder uit
| |
| |
de wolken zimperde, doodgedaan door dikken smoor, de dofheid, die zonder blos van morgen- of gloei van avondstond, een korte spanne tijds de nachten vaneen scheidde en de wereld van de eene duisternis in de andere dompelde.
De lucht was vol nattigheid; mist en waterstof zweefde in slunsen en drendels vóor den wind weg en daarin draaiden en wentelwiekten de kraaien als doodzonden zoo zwart en ze schreeuwden de eenbaarlijke triestheid in wilde kreten over 't land.
Vermeulen stond dat te bezien door 't venster.
- Springtijd! spotte de boer ingrimmig, 't gelijkt beter aan de donkere zes-weken! Eene onbenamelijke verveling teisterde hem. Hij draaide rond in doelloosheid, wrokkig tegen 't almachtige element dat hij niet bemeesteren kon en dat hem opgesloten hield in die groote, dompige keuken waar hij omdoolde met de vuisten in de broekzakken, als een noodsche winterbeer, van het venster naar 't vuur en van 't vuur weer naar 't venster. Elke dag bracht den boer een nieuwe ontgoocheling. 's Morgens kwam hij met weerzin uit den warmen polk, moe van 't liggen en kwaad omdat hij daar in de doezeling van den slaap, de komst van 't open weer niet kon afwachten.
Dat het 's winters wintert vier maanden lang, dat verdroeg Vermeulen best; dat waren zijn kweekmaanden om te belijven na de lastigheid van
| |
| |
't zomerwerk; maar dat er na die vier maanden nog geen opening of schof en kwan in de lucht en geen zierken troost of leven te speuren viel als de tijd er was, de zaaitijd en 't werk van de voorjaarsche dricht begon te dwingen, als 't boerenjaar anders beginnen moest en 't altijd voort slegge en zeever bleef en altijd nieuwe vrachten nattigheid in de lucht kwamen bijgemeerd... en dat er niets aan te beteren en alle vloeken machteloos bleef en de spijt moest verkropt worden:
- Zoo eens eigen herte te moeten opfretten! 't land ligt doorgrinseld als een zompe, 't wordt allangs om natter, - de grachten spoelen sleekvol en die smodderige misten... Verleden jaar was de dricht al vergeten en hadden we kweekende weer: het vlas stond al uit!
De vrouwe die gewend was hem alzoo te hooren ronsen, had er geduld in gekregen en ze luisterde niet meer. 't Was enkel uit gewoonlijke toegevendheid dat ze er onverschillig en gelaten bijdeed:
- Wat kunnen w'er aan doen? 't Betert wel - 't en heeft nog nooit gefaald van zomeren! en de goedgeloovige boerin achtte het niet noodig of geradig een blik van haar werk te slaan om naar buiten te zien, zoo zeker was ze van den vasten gang der seizoenen, en ze liet haar man in zijn hopelooze verveling.
Ja, wat was eraan te doen en wat konden de
| |
| |
arme boerkes tenzij wachten en berusten bij de gedachte: dat Maarte wel liegen kon maar April nog nooit gefaald en had? Berusten en geduldig zijn! 't Vrouwvolk had schoon kouten maar: - De tijd die voorbij is!
- G'en zijt nog nooit te late gekomen met den oogst! meende ze. - Ga-je nu weeral zoo gejaagd doen en met 't vuur in uw broek loopen? Wat helpt het?
Vermeulen besloot den mond niet meer te openen en zijn korzelen moed in te houden.
Onwetelijk en zonder inzicht stond hij weer vóor 't venster en duwde de vuisten nog dieper in de broekzakken. De vensters, dat waren de valsche asemgaten, 't eenige wat de menschen in betrek bracht met de bestaande dingen buiten: het zicht enkel zonder den goeden blaas van den wind en den tocht der goede lucht. Men kon er tegen staan geleund en kijken totdat eens eigen adem 't gezicht verdoofde en alles duister en onduidelijk miek. Naar die kijkgaten werd hij getrokken en zijn gramstorig gemoed dwong hem de leelijkheid aan te zien.
Berusten deed hij genoeg. Mangelt het een oude boer aan berusting? Wie beter dan hijzelf wist er dat de zomer komen moest?! Dat 't oosten vol zat van schoone dagen? Maar waarom kwamen ze dan niet? Waarom scheurde die zware, verdoemelijke mist niet open en trok de grijsheid niet op? De
| |
| |
achtkantige boer teisterde alzoo zijn eigen omdat hij daar machteloos stond te poepgaaien en niets verpurren kon aan de dingen die in de lucht zitten. Van 't eene eind van 't jaar tot 't andere, blijft het de koppige aanval en 't zelfde terugstooten; altijd moet hij vechten en volhouden en op 't einde blijven staan in gedweeë afwachting en de domme machten laten meesteren over zijn werk over zijn have en goed.
Maar 't belet niet dat een oude boer altijd weer opstormt en ingrimmig zijn verveling uitgromt wanneer hij op de vijfde maand onder de zwarte zoldering ronddraait tusschen de vier muren van een keuken, in de duffe heerdlucht en hij 't beu wordt van door het loergat van een venster op de zelfde, lamme dingen te staan zien - op den buiten die in dezelfde spijtige duisternis gedompeld ligt. De vrije buitenlucht is hij gewend met volle teugen door de asemgaten te voelen gaan en zijn oogen zijn gewend heel de vallei te overgrijpen waar ze open en bloot ligt als vóor een breed open raam, in de onmeetbaarheid van levende groen, te gloeien in zonnepraal. En nu is 't land al éen zonke vol slijk; effen een boogscheute ver, draagt het zicht waar men een man uit een wijf niet herkent. Wegen en grachten zijn in stroomende beken herschapen en waar er vijf boomen in een nest te gare staan, gelijken ze een muur, een wolke of een vormelooze kuil blauwe rook of een andere
| |
| |
ongedaante. Huizen en hoven liggen verzonken als smoorhoopen in de dompigheid zonder dat men venster of deur of dak of schouwe uitkennen kan. Vijf maanden lang weegt de lucht als een zware deken op het land, zonder ademgat, zonder licht of helderheid, zonder zon of mane. Afgesloten van mensch of mage leeft men elk op zijn eenigheid, op het onlands en afgelegen hof ingesloten als op een eiland, met more, slijk en wazelanden rondom. En wanneer men nu vijf maanden de dagen heeft geteld en van den eenen stoel op den anderen gereden heeft met de schenen verbrand bij den heerd en de jicht in den rugge van de koude tochten, wanneer de tijd daar is van de verlossing en de lucht veranderen moet, maar niet verandert... wanneer men erop gesteld is om te beginnen en de handen voelt jeuken, de handen die verlangen om te grijpen, te heffen, te duwen, te steken om voortgang in 't werk te krijgen... en slegge en regen altijd eenbaarlijk aanhouden en de Maarte blijft liegen als ware ze een oude winterrutte... berusting is er wel altijd bij den boer maar de verdoemelijke verveling kan hij niet blijven verkroppen en misgunnig en wrokkig staan hem alle dingen in den weg zoodat 't heele leven hem geen schop van zijn zwaargeklompte voeten meer weerd schijnt. Zou men achterna niet gaan twijfelen of er iets uit den haak is met de zon? of er ergens een klinke uit de vange van het groote
| |
| |
raderwerk gesprongen is en de dagen nu zot voortdraaien zonder de spillen te lichten die de zon op haar hoogte en in heur macht moet brengen?
Vermeulen wist het wel beter: 't was elk jaar hetzelfde en met verouderen wordt men niet redelijker, krijgt men grillen en nukken erger dan een ongetrouwd wijf. Zijn zin stond vandage op het werk; met al zijne macht en begeerte wilde de boer nu ineens den smoor open stampen, een gat hebben in de lucht en schof maken om blauwigheid te zien - o, 't effene blauw, de diepte van den hemel. 't Verveelde hem nù en hij verlangde als een kind om voort te doen op 't land - alsof het zijn eerste en zijn laatste boerejaar ware dat hij nog te goed had. 't Speelde hem vóor den zin als een geluk in de verte: de beweging, het leven op het land, de dricht: zijn bevelen uitbrullen over de kouters, de peerden zien trekken; 't ploegijzer zien beeren door vasten grond, 't werkvolk aan de bezigheid, de kleur van hun kleeren, de beweging, 't geruchte van hun stem, de wemeling heinde en verre door heel de vallei; - de groeite te voelen in de lucht, de lauwe, vruchtbare lucht die uit 't zuiden gevaren komt en 't zonnelicht, de warmte, de schaaierende glans over de vlakte, 't groen van een nieuwe lente!
Hij zag het liggen en leven als eene herinnering, onwezenlijk, iets dat hij zelve opmiek vanachter in zijn hoofd - iets dat vooraltijd weg was en nooit meer
| |
| |
terug keeren zou: een schoone droom herdacht na het ontwaken. Want vóor hem, met nuchteren zin, zag hij het anders: de landen waren toegedekt, doorweekt, onvast als eene doolage. En plots voelde hij het als een angst: zijne menschelijkheid die daar klein en nietig verzopen stond voor een vreeselijke macht; 't scheen alsof de boeren voortaan alle heerschap over hunne kouters, voor altijd verloren hadden - of er geen levend betrek meer bestond tusschen de menschelijkheid en de natuur - zoo wreed verlaten, doodsch en vaal liggen de landen in hun kleurlooze evenheid alsof 't een gestold water ware of eene wedde, waar de huizen en haven als vormlooze schuiten gestrand lagen om te vergaan. Al het beulen en heel het nijverig verkeer van de najaarsche dricht scheen nu een bespottelijke poging, een nutteloos kinderspel ten ondomme gedaan, waar niets, geen speur en zou van overblijven, niet meer dan de zwarte kraaie een strepe nalaat in de lucht waar ze voorbij wiekte. Het zaad moest gerot liggen in de waze en van 't herhaalde ploegen en eggen en zaadvoren was er geen rimpeltje gebleven in 't land: de regens hadden alles gedempt en in pap verkeerd - nergens een speur van komende groenigheid was er over heel den omtrek - de meerschen stonden overwaterd en de zaaide roggepijltjes lagen verplakt en verslegen in den modder over de kouters. Op de oude en op de nieuwe mane hadden de menschen beurtelings
| |
| |
hun verwachting gesteld en hun hoop maar 't was al wijvenpraat gebleken...
Afkeerig wendde Vermeulen den kop weg om den buiten niet meer te zien en op zijn kloefen slofte hij naar een ander venster en keek over de werf. De meid mestte het zwijnshok. Twee zwijnen plodderden over den zoppegrond van 't messingstroo en snuffelden in de vuiligheid. De koeier stond te zingen aan den raapmolen. Een boever wierp de versche stroobundels door 't zoldervenster van den dilte. In de schuur ging het regelmatig ploffen van een paar dorschvlegels. In 't zwingelkot snorden de wielen en in gelijke keeren ging er de schuddering telkens het vlas tusschen de zwingels kwam. Alles liep af in gerusten gang, gelijk het heel den winter lang reeds afliep, alle dagen gelijk. Jan, de oude boever, voerde geschraapte beetwortels naar de stallen. Louis, de boerenzoon, de jonge Vermeulen, liep in zijn leerzen door dik en dun, over den messing van hier naar ginder, doelloos naar 't scheen, uit en in de koterij en dan volgde hij eene lachende meid die met opgesloofde mouwen, in heur losse zomerjakje, met den gistpot naar 't ovenbuur liep waar de schouwe nijverig dompte.
Louis was de struische, jonge boer, de gemaakte kerel met beenen in de leerzen en een stevig lijf in de kleeren; de kerel met den blozenden kop en de wakkere oogen, - die onwetend van slecht weer,
| |
| |
er maar lustig door liep en geen verveling of grimmigheid en kende. Hij was in de weelde van zijn twintig jaren, de jonge boer, vrij op zijn vaders doening, eigen met alles wat er op het hof haaide en draaide omdat hij er gekweekt en geboren, in gegroeid zat als een peerd dat volkweekt en 't einde van zijn macht en weelde niet en kent. Dat was het nieuw geweld, de nieuwe stem, de opkomende macht die onverstoord lucht geeft aan zijne overloopende levenskracht en vrij zijn eigen wegen gaat op de groote hoeve nevens den ouden boer, 't opperhoofd, 't gezag en de alheerder in persoon, die zijn vader was.
- Wat moet hij hebben van die meid in 't ovenbuur? gromde Vermeulen mistevreden.
De boerin schilde stil voort aan de aardappelen voor 't avondmaal, alsof er niemand gesproken had.
Vermeulen liet het vallen alsof hij 't in zijn eigen uitgesproken had en kwam bij den heerd zitten. Hij kotterde de asch uit zijn pijp en stopte ze opnieuw.
Buiten 't slechte weer en de onhebbelijkheid van 't jaargetijde was er nog iets anders dat hem verveelde en ingrimmig miek. De lange winter en de verdrietigheid van doelloos daar te zitten, dat was de verveling die van buiten kwam en zijne machteloosheid treiterde met altijd nieuwe teleurstelling van 't verachterde uitkomen. Dat moest voorbijgaan; met wat geduld was 't te beteren: de lente zou
| |
| |
wel komen, dat wist hij en dan was dat nare gevoel gauwe vergeten. Maar 't andere zat dieper, hij droeg het in zijn binnenste als eene gedurige onrust en daaraan zag hij geen beternis, kende hij zich onmachtiger nog dan tegenover de natuurelementen.
Hij zat er met 't gewicht van zijn breede lijf, heel den stoel vol; zijn zwaren kop gesloten, de knieën opgetrokken en de armen in zijn schoot, te puffen aan de walmen van zijn oude, doorrookte pijp. De vlammen kronkelden op uit de spaanders vóor zijn voeten. Hij wist zich daar zitten: hij was de eenheid van de groote doening, de heerder van de wemelende nering met de wetten en de regeling van heel het boerenjaar en 't vooruitzicht van veel volgende jaren in zijn kop. 't Lag als een effene breede weg in zijn visioen al 't geen hij te doen had en de middels evenals den uitslag hield hij in zijn sterken greep als eene zekerheid. Buiten de groote lijnen van de vooruitloopende schikking hield hij even vast de kleine dingen van den loopenden dag. Tot in de verste hoeken van hof en schuur en stalling wist hij den toestand van alles wat er roerde en leefde. Elken knecht, elke meid kende hij als zijn eigen jongens en hij was de eerste die 't merkte wanneer er iets scheelde met gelijk welk dier uit zijn stallen, zoowel als de kleinigheden van 't een af ander stuk alm, al was 't maar eene zwenkelsloove die op 't breken stond of eene moer die
| |
| |
ontvezen was, hij zag het. Hij wist dat zijn wil alleen al dat werk en beweging en heel dat leven in gang en stand hield en dat alles de wending nam naar volgens zijn eigen, sterke wil het dwong. Buiten winterde het en heerschte koude en nood over heel de streek rondom, maar de daking van zijn hof was de deugdelijke beschutting voor al zijne onderdanen en iedereen die er hielp werken was gevrijwaard voor nood en nattigheid. - Hier kon iedereen zich vetmesten, den winter lang, al wie er 's zomers werken wilde, meende hij, vindt er 's winters een warmen polk om in te kruipen. Hij wist hoe zijn eigen zware tegenwoordigheid overal ontzag verwekte en stilte bracht waar hij kwam. Die heerschappij had hij afgeërfd van zijn vader en met taaien wil en hard werken had hij zijn gezag in stand gehouden. Hij heerschte als een koning op zijn hof en over heel de streek stond hij gekend als de grondvaste boer, machtiger dan gelijk wie, in heel den wijden omtrek. Hij was het die stuur en barsch den raad gaf en 't woord voerde bij de andere boeren; hij die de oude gebruiken van 't leven in stand hield, die boerde volgens oude geplogenheden, naar wie de anderen wachtten om hunne dricht, hun oogst en andere werkzaamheden te beginnen en te regelen. Vermeulen doet het - Vermeulen doet het niet - gold in de streek als een ordewoord dat overal weerklank vond en indruk miek.
| |
| |
Vanwaar of hoe dat gezag hem toegekend werd of waarom en met wat recht hij het uitoefenen mocht, dat vroeg hij niet. Hij kende zich als de sterkste, de verstandigste en wist al de anderen onder zijn sterken wil. Het wàs zoo en nu moest het alzoo blijven.
En toch knaagde hem de onrust vanbinnen. Hij wilde niet denken, hij wilde het wegduwen, maar: 't einde van zijn doening en 't begin van een ander beheer stond als een noodlot vóor zijnen geest. De tijd had op zijn lijf geboet en gehamerd... zooveel zomers, zooveel winters - zooveel keeren had hij de dricht, den oogsttijd - 't wielen van de ronde jaren zien komen en gaan - zijn stap was zwaar geworden onder de zwaarte van zijn lijf, zijn kop was doorhaarde en de trekken van zijn wezen stonden nu als in steen met diepe groeven afgelijnd in 't gereuveld bruine vel als in de schorse van een ouden boom. Door zijn ouderdom had zijn gezag erbij gewonnen; hij voelde zich vaster staan, zijn stemme had zwaarder klank en 't bevelen voelde hij beter afgaan nu hij was: de oude, gewichtige boer die 't beter weet dan gelijk wie, alleen omdat hij ouder is en meer gezien heeft. Zijne uitspraken waren altijd scherp en 't geen anderen als eene rieschelijkheid deed wankelen, besprak hij met eene overtuiging die hem en zijne lange ondervinding eigen scheen.
| |
| |
't Was telkens wanneer Vermeulen dien jongen boer van daareven, den gladden kerel met de stevige, zwakke leden en zijn kloeke leerzen, Louis die overal door dik en dun over 't hof liep als op eigen goed, - telkens wanneer hij zijn zoon doende zag of aan hem dacht, dat wekte in zijn zin, het beeld van den bejaarden boom die zijn vollen wasdom heeft en alles overmeestert met zijn breede kroone, maar uit wiens wortels de spruite schiet die opgroeit neffens den ouden stam en boom wordt mettertijd, een boom op zijn eigen die den ouden tronk overgroeit en de wijde kroone belemmert tot ze ondereen aan strijd vallen en den weister bevechten in de lucht. - Dan moet de oude begeven, meende Vermeulen, omdat hij al zijn levenssap in de jonge scheute geschoten heeft.
Vermeulen dacht aan zijn zoon. Er was geen wrok in zijn gedachte want de jongen boezemde hem geen vrees of onrust in; tot nu nog was hij zachtaardig en gewillig, een wildewagen maar zonder eigen inzicht of aanmatiging in 't bestuur - en latervan-tijd zou Vermeulen hem wel den weg toonen als 't noodig werd. 't Eenvoudige gedacht dat er een wil of een bewustzijn uit en nevens hem opgroeide, verontrustte Vermeulen als een verlies van eigen kracht; - de pezige kamper voelde dat als een macht die uit hem groeide en die hij weer intrekken moest en bijhouden voor zichzelf. Hij
| |
| |
voelde het komen als eene noodzaak naarmate de jongens groot werden en dagelijks stond hij erop om die macht in te houden en 't leven dat hij zelf uitgeschoten had, te toomen onder zijn bedwang. Maar dat hij 't al wendde en keerde: de boom stond onder de wet van het algemeene verloop der dingen - hij voelde het glijden voor zijn greep als een water door zijn vingeren - de noodzaak drukte hem. Barbele zelf, zijn vrouw waarmede zijn leven zoo innig vergroeid was vroeger, was nu van hem afgescheiden, vervreemd: ze handelde buiten hem, ze had haar eigen wil en woord, zelfs in de dingen van het hof en bachten zijn rug gaf ze hem ongelijk bij 't volk - hij wist het... en met de jongens deed ze 't geen haar beliefte was.
De twee meisjes waren in de kostschool en 't had hem altijd verbitterd te zien hoe ze van hun vader en van de boerendoening vervreemdden om juffers te worden in plaats van boerinnen. Nu liet hij het maar gebeuren, eens dat ze er genoeg van zouden hebben en thuis blijven, zou hij de flauwigheden en aangeleerde aperijen wel afleggen; dan zou hij wel zorgen dat ze 't boerenwerk aanleerden. Maar den tijd van hunne terugkomst in huis voorzag hij nu reeds als een groote stoornis: die twee waren ook al buiten hem gegroeid en nooit zou hij ze weer krijgen onder de macht van zijne hand.
Hij zegde niets want met woorden was 't niet
| |
| |
te doen en middels waren niet te vinden. Vroeger, toen de jongens allemaal klein waren, dacht hij nooit dat het zóo komen zou en hij boerde zonder achterdocht, in volle heerschappij over alles. Maar die schoone tijd was voorbij en aan veel dingen viel het te voorzien dat er verandering zou komen.
Vermeulen wilde zich zelf gerust stellen:
- 'K ben nog niet oud, meende hij en 't zullen harde pooten zijn die mij moeten neervellen! Maar de rust kreeg hij niet. - We zullen maar afwachten, besloot hij, en zien hoe ze 't aanleggen om mijn heerschap af te nemen. Wachten gelijk naar 't opengaan van 't weêr.
Zonder hij 't gemerkt had, zat hij in 't donker en klaarde de heerdvlam door de keuken.
Alzoo verging de dag gelijk al de andere en de avond was er weeral veel te vroeg.
Na het eten, wanneer 't mannenvolk rond den heerd zat en 't vrouwvolk gedaan had met rotelen aan 't kateil, werd er wederom gekout over dezelfde dingen van gister: geklaagd over slecht weer en laten winter, verteld van den watersnood en ongelukken....
Toen, midden in 't bedeesde geklaag en gesleur over 't ongewillige jaargetijde, als iemand die er niets af weet en in den waan verkeert dat morgen de zonne zal rijzen - viel Louis zijn opgeruimde
| |
| |
stemme daarin, als een blij teeken, helder in de bedompte keuken waar 't nog rook naar den damp van natte kleeren.
- Vader, waar zaaien we 't vlas, dees jaar? riep hij luidop.
Vermeulen deed een afwerend gebaar met den schouder en hij antwoordde op die ongelegen vraag als aan een kleinen jongen:
- Het lijnzaad ligt wel waar het ligt en laat het liggen. Wat spreekt ge van zaaien?
Maar de vrouwe rechtte 't hoofd:
- 't Dunkt me, zegde zij, als 't zooverre half-Maart is, dat 't waarachtig niet te vroeg en wel tijd wordt om van zaaien te spreken?
- Giet uw zaad in de beke, 't zal er zoo droog liggen als op 't land, zei Vermeulen kortaf.
- 't Weer is gauwe gekeerd en eer te zaaien, mogen we wel spreken waar 't gezaaid wordt, meende de boerin.
- 't Mag zes weken aan éen stuk drogen en nog en kunt ge met geen peerd op den kouter.
- Zes weken is wat veel, beweerde een boever, als de wind opsteekt kan 't op een paar dagen, zeere drogen, en de zonne kan ook al wat helpen.
- De dagen langen alsaan.... meende Louis.
- En Maartemaand moet heur twaalf zomersche dagen geven....
- April is er borge voor, spotte Vermeulen. Van
| |
| |
dan voort bemoeide hij zich niet meer in het gesprek en hij bleef alleen in zijn onwillige norschheid, als de winter zelf waarvan de anderen niet meer weten wilden. Het jonger volk verlangde naar de lente, ze verwachtten de schoone dagen, ze voelden ze naderen en ze wisten dat de dricht nakende was en met de dricht, de groote beweging van het nieuwe boerenjaar zou inzetten Ondereen gingen ze aan 't schikken en regelen, 't werkvolk met de boerin en den jongen boer, heel 't geboerte van Vermeulens tachtig hectaren bouwland, waar de oude boer bij zat, juist alsof 't hem niet meer aanging. En Vermeulen gebaarde niet dat hij 't hoorde.
Twee groote partijen waren er voor de vlasteelt beschikbaar. In twaalf jaren was er de vrucht niet meer op gekweekt en verleden jaar had de eene aardappels en de andere chicoreiën gedragen. Twee vruchten die 't land niet te zeer konden uitzuigen of verarmen en den grond open gehouden hadden en vruchtbaar om er een schoonen vlaschaard op te winnen. De eene partij lag in de laagte van het dal aan den oostkant van Vermeulen's gebruik en de andere op de hoogte van de glooiing, al den noordkant beschut door een eiken boschje - een schoone rondbuikte kouter zware kleigrond.
Alle twee waren ze voor den winter gelabeurd geworden en bijzonder gemest, 't was maar de wete nu om een keus te doen tusschen 't hooge
| |
| |
en 't lage land, de zware of de lichte grond.
- Als ge op voorhand kondet weten of 't een natte of een droge zomer zal zijn... meende Poortere, de oude werkman.
- Ik zou 't durven aangaan op de hoogte, zegde een zwingelaar - vlas dat goed gemest is kan beter droogte verdragen dan nattigheid. En 't is er een gewenschte grond voor een vlaschaard: in de klei wint men gewoonlijk veischottige vrucht en fijne herels.
- Als 't weer een beetje mee wilt, meende de boerin.
- In den kleikouter? dan moogt ge wachten van zaaien tot Meimaand! beweerde Louis en als er dan droogte volgt moogt ge den vlaschaard eer hier en zes weken uitrijden!
- Wie zegt er dat 't zal drogen? riep Vermeulen ineens van uit zijnen hoek. Van heel den avond sprak hij verder geen woord meer in de reden en liet de anderen tateren en hun welweterijen uitkramen, maar dàn reeds stond het vast in zijn kop: dat 't vlas op den hoogkouter zou gezaaid worden.
| |
II
Het jong volk haalde gelijk op den duur: Maarte en bleef niet liegen!
Al op eenen uchtend, terwijl de menschen nog sliepen, was een nieuwe wind opgestaan: hij kwam
| |
| |
al over den berg gereden uit het oostergat en tegen dat 't schoone dag werd, waren mist en vorte dampen al weggeroefeld en de zware wolken dreven voort vóor zijnen adem. 't Blauw van de lucht kwam bloot en dien uchtend toonde de zonne voor 't eerst haar blijde wezen.
- Een blek voor 'ne lek! riepen de gedaagde lieden, er komt nog wat achter! en ze wezen naar den noordkant waar 't kwadiet in de lucht vergaard zat als een zwarte berghoop en gereed om te derschen met hagel en sneeuw en gauwe dien valschen schijn van de zonne zou doven.
- Een gril van April! en 't hagelde en sneeuwde inderdaad gelijk te kerstdage als 't begint te winteren! Maar 't kwaad was nu van korten tel: de lucht brak weer open, de helderheid won het en de misten waren voorgoed weggevaagd. Nu lag de vlakte weer bloot in haar doorscheede ligging en kennelijk van uitzicht in heel haren omtrek. De boomen waren er nog en de molens stonden pal op hun moten; de hoven en huizen en de kruisende deiningen van het dal teekenden weer de lijnen van hun schuinte. Dat was de eerste schoone dag van 't jaar en hij bracht zoogauw de verhemming en nieuwen levenslust bij de menschen. Maar 's anderdaags al, ging het weer aan 't moeren, heel 't noordeinde van den hemel zat er zwart van en in een ommekeer vlogen de dikke sneeuwbrokken overal rond. Ze
| |
| |
vielen echter als op een heeten steen - effenaan ze grond genaakten, waren ze vergaan en zoogauw de wolke leeggeschud was, vocht de zon er weer door en een windzwepe joeg het overschot van de vuiligheid naar verdere oorden.
Den dag door en dagen naareen herging de strijd tusschen de vijandige elementen: den eenen stond hagelde en buischte het op zijn wintersch, maar seffens was de wind daar, en tusschen twee vlagen stak de zon haar lansen door de wolken. Er was beweging en leven in de lucht en dat beurde 't gemoed van de menschen weer op: de winter was verwonnen, de lente is in aantocht, het droogt!
Alhier, aldaar een haastige boer was er die de peerden aan den ploeg spande en naar den kouter reed.
- Ze kunnen verzinken! meende Vermeulen. Hij was op zijn kloefen op ronde en waadde door moze en waterplasschen en slijkstraten om den stand van den grond te verkennen. Hij hield de wegels zooverre zij begaanbaar waren en verder gebruikte hij de nieuwe wegen die de menschen gemaakt hadden op de hoogten der velden waar ze heele bendschrooden in strate veranderd hadden met erop te loopen waar de straten zelf vol waterpoelen en diepe wagenslagen verreden en onbruikbaar lagen. De zwimmen konden 't niet slikken, zoo vol voerden grachten en beken het water bij.
| |
| |
Met zijn spade wrocht de boer hier en daar om greppels te maken en 't water naar de grachten te leiden. Op elke partij van zijn landen zette hij eenige stappen om de vastheid te voelen van zijn eerde. Zijn hoogkouter lag in winterlabeur, van ends ont ends in wreede geulvoren geploegd; met schonke brokken en knuisten tot schellen in rechte lijnen overgekeerd. Maar nu hadden de vele regens en 't winterweer de noeste uitwendigheden afgespoeld en gerond zoodat het heele veld in botsbollige bonken gewerveld lag als 't aanspoelend gegolf van een zee die plots in heur kappeling gesteven is en blijft liggen. Vermeulen doog erop met de twee voeten tegelijk, maar de natte klei plakte als een detse deeg die aan 't gisten is. Het sjiepte onder de drukking en de zwaarte van zijn stappen en hij had moeite om zijn kloefen eruit te krijgen.
Verder ging hij zijn koornvuchten bezien die in 't najaar gezaaid waren en de meerschen en dan ging hij naar huis, maar zegde niets van 't geen hij ondervonden had.
Intusschen had Louis ook al op zijn eigen de ronde gedaan van de velden en hij ook bracht zijn meening naar huis. Maar de jonge kerel vertelde zoo aanstonds hoe het hier en ginder gelegen was en naar zijn ondervinden moest men maar aanstonds aan 't werk. Hij meende nu ook al zijn woord te
| |
| |
mogen inbrengen en zonder zijn vader te zwichten, uitte hij zijn gedacht.
- De grond is vast, zegde hij en 't is over tijd. De benedenste partij is gereed, gelukkiglijk dat ze verleden jaar gedraineerd is - 't heeft wel wat veel kosten bijgebracht maar we hebben nu toch heefdedroog zaailand en 't zal een uitstekende vlaschaard zijn... 't is twaalf jaar dat hij verland is. De boeren van heel de streek zullen er mogen op staan zien. - We gaan hem opentrekken, vader? vroeg hij welgemoed en opgeruimd.
Vermeulen bezag zijn zoon met opgetrokken wenkbauwen en
- Haal een karre beeten in den stierstal, zegde hij zonder meer en draaide den rug. Al over zijn schouder riep hij nog:
- Jan kan nu beginnen mest strooien op de weide met Poortere; - Hei, ho! riep hij naar den anderen boever: met 't koppel zwarte naar 't zaveleinde met den beerploeg.
Aan elk gaf hij zijn bevelen en wanneer elk aan zijn werk was, ging hij zelve waar hij meende noodig te zijn.
Louis bezag zijn vader voor den eersten keer van zijn leven met nijdigen blik en voor den eersten keer voelde hij spijt omdat hij zichzelfs meester niet was en zijn zin niet mocht uitwerken. Hij merkte nu ook dat zijn vaders kop zoo dik was,
| |
| |
en zijn lijf zoo zwaar en breed en dat zijn beenen lijk stampers vast op den grond stonden. Hij zag dat zijn vader leelijk was en hij verschoot eraf omdat hij hem voor den eersten keer zag in zijn leelijkheid en omdat 't hem opviel dat hij zijn vader altijd anders gezien had: nu zag hij hem als een vreemden boer, niet als zijn vader. 't Was niet alleen de leelijkheid van zijn vaders wezen toen hij die woorden uitsprak, maar de einschheid en de koppige norschheid was 't als van een vijand en dat miek hem ineens heel den persoon van zijn vader tot eene afstootelijke leelijkheid en op dien stond zag hij niets dan den opgepoeft, belijfden boer met iets van de doening van een ouden stier in zijn stoere norschheid. Dien boer, die zijn vader was, zag Louis daar onverschillig, onraakbaar in zijn dikke, tanige huid als de heerscher, die jaloersch is van zijn macht en 't beleg en de achterdracht van het hof in zijn dikken kop gesloten houdt voor zich alleen.
Als jongen was Louis opgegroeid met een opperste bewondering voor zijn vader. In zijn meening was zijn vader de eenige boer van de heele wereld met een absolute kennis van alles. Als vader het gezegd had, was het waarheid en 't geen vader gedaan had was goed. Een woord uit vaders mond was altijd de laatste doorslaande uitspraak gelijk over welke zaak waarover getwist werd. De boeren van de heele streek volgden Vermeulens raad en
| |
| |
hij had zooveel invloed op 't dorp alsdat hij meesterschap uitoefende op zijn eigen hof. Veel keeren, toen Vermeulen met boeren over kweek van beesten of vruchten doende was, had Louis zijn vader in 't wezen gekeken en de vastberaden uitspraak bewonderd en gezien hoe de tegensprekers altijd moesten toegeven en onderdoen voor die opperste alwetenheid van zijn vader. Die zelfde, stoute vastberadenheid op zijn vaders wezen miek hem dit wezen nu afkeerig en weer dacht hij aan een stier die gereed staat om met de horens te vechten.
Maar nu was Louis geen jongen meer: sedert hij zelf het boerenbedrijf meêleefde, was zijn argelooze zin verstevigd: hij zag de dingen door zijn eigen oogen en links en rechts had hij menschen hooren kouten die naar 't hem scheen, ook verstandig waren en toch anders dachten dan zijn vader. Van de dingen die hij gebeuren zag, deed hij altijd nieuwe ondervinding op; hij knoopte de gebeurtenissen aaneen en spon er eigene besluiten uit die hij bijhield als eigen gevonden goed. Met er heele dagen in te zijn, leerde hij de bestanddeel en van lucht en land, de leefte van vruchten en dieren kennen en zocht wat er voordeelig of nadeelig kon zijn aan den ‘kweek’. In boeken vond hij verder, dat heel de bewetenheid van al die dingen met een opperste nauwkeurigheid nagespeurd en opgeteekend stond en met wat begrip, er uit te halen en toe te
| |
| |
passen is in 't bedrijf. Alzoo deed hij bij zichzelf de ontdekking - die hem aandeed als eene teleurstelling -: dat hij, als jongen, zoolang in een waangedachte verkeerd had; want nu wist de jonge boer dat zijn vader, - al was hij boer Vermeulen - die wetenschap in haar oppersten vorm voor zichzelf niet in zijn kop gesloten kon houden, gelijk hij 't beweerde en 't altijd deed gelooven - erger: dat er hoogere wetenschap was van 't bedrijf, waar Vader niet aan kon met zijn ongeschoold en ouderwetsch begrip. De jongen ondervond: dat elk zijn eigen inzicht heeft over de dingen en dat koppigheid en welweterij veelal voortkomt uit verwaandheid in plaats van grondige ondervonden en eigen opgedane wetenschap.
Maar die ontdekking en die teleurstelling ging niet diep bij den jongen boerenzoon. Hij voelde zich te jong, te weeldig in zijn twintigste jaar om nu reeds over die dingen te pikkelen en rekening te maken en 't nauwste te zoeken in opbrengst en verteer! Hij veegde 't aan zijn botten en zou zijn Vader maar laten boeren - hij wilde leven van enden in, los en vrij en liet de zaken draaien: Vader was en bleef de boer en moeder deelde mild het drinkgeld - alles ging best alzoo. 't Was maar bij stonden dat het opkwam en zonder inzicht, dat zijn jonge overmoed soms botste tegen zijn vaders eigenzinnigheid; wanneer hij zich ook iets wilde
| |
| |
toekennen; wanneer hij voelde dat hij iets wist zoo goed als een ander en noode en weerzinnig uitrichtte 't geen hij in gemoed anders had willen doen. Dan vielen er twee drie botte woorden; de zoon gaf toe maar verschillige dagen naareen werd er geblekt en hield men koppig stilzwijgen. Dat gebeurde meest bij gewichtige werkregeling of bij inkoop of verkoop van peerden.
't Was of deed de oude het met opzet om zijn zoon te tergen, hem te dwingen en te beproeven tot onderwerping. Dan voelde Louis een geweld, eene strooming die naar buiten wilde - hij onderdrukte en toomde zijn gemoed maar de wrok vunsde voort, groeide tot een aanhoudenden afkeer tegen de grove zware gestalte van zijn vader. In hem kwam een drang om op eigen voeten, onafhankelijk te handelen, een drang om ook zijn zin te hebben, een spijt en een tegenzin in 't werk dat hij tegen zijn gemoed zóo en niet ànders mocht uitvoeren. Het hof scheen te klein geworden voor hun's getweeën en ze ontweken malkaar - ook als er uitwendig vrede was - en keken elkaar niet meer in de oogen. Maar Vermeulens gezag stond zoo vast en van oudsher ingeworteld, dat er met woord of teeken nooit iets van dien groeienden opstand naar buiten was gekomen. Het smeulde in den jongen zijn gemoed maar hij durfde er niet aan denken zijn wrok een gestalte of een vorm te geven of tegenover
| |
| |
zijn vader te staan met een eigen meening. De kerel gaf zich dan ook veelal meêzaam en deed 't geen hem geheeten werd en trachtte er onverschillig aan te zijn en nam de zaak al een lustigen kant. Vermeulen had aldus nog niets van een tegenstand kunnen merken en de eenige reden voor zijne onrust was enkel: de krachtige jonge gestalte van zijn zoon te zien en de zekerheid: dat die kerel hem boven den kop zou groeien en niet goedzakkig zou blijven - hij voorzag dat er een wil en een gedacht tegen zijn wil en gedacht zou botsen. Vermeulen voelde dat hij eerlang niet meer alleen zou zijn om te heeren - hij voorzag den vijand en den onvermijdelijken strijd.
Het weder bleef nu op den goeden kant en bij elk getijde kwam het werk en het zaaien te berde. Louis had zijn gedacht en meening aan zijn moeder opgedrongen en zij durfde er wel mede vooruitkomen want 't was ook hare overtuiging dat het vlas op den nieuw ontgonnen en drooggemaakten kouter moest gezaaid worden.
- Waarom moesten we dan al die kosten doen en de moeite om die kannebuizen te leggen? vroeg ze.
Vermeulen keek op, trok de wenkbrauwen omhoog en bezag zijn vrouw met gemaakte verwondering. Doodbedaard lapte hij het in haar wezen:
- Dáar zaaien we de haver, vrouwe, dat is zoo geschikt. En die uitsprake viel als eene noodlottig- | |
| |
heid zonder meer. 't Voordeel van de ligging, 't voordeel van den grond werd hem uitgelegd en bewezen; ze overvoerden hem met woorden en redens, maar de boer achtte 't nu onnoodig daar nog een woord aan te verkletsen. Het stond vast in zijn diepste eigen wezen dat 't vlas op den hoogkouter zou staan. Hij handelde uit onbewuste ingeving: hij zag de vrucht groeien als in werkelijkheid en de bedenkingen over de gevolgen van de daad kwamen maar nadat het reeds vast stond in zijn wil. Hij voorzag dat er geen droogte zou te vreezen zijn, dat de klei eene veischottige en fijne vrucht zou geven en de lage landen niet. Waarom of waardoor die overtuiging in hem was gekomen, onderzocht hij niet. Een boer die begint te eerselen en te wankelen is een boer die achteruit gaat en ten onder moet, meende Vermeulen -: Niemand in de bereddering of in 't aanbehoor van 't hof inzicht of bemoeiing laten - alleen meester blijven - vast op de beenen staan en... nooit twijfelen! dwingen waar 't niet meê en wil, dàt moet men doen en dan is er nog het hemelsch geweld die 't u uit de pooten kan slaan, maar anders niets of niemand.
De springtijd nam voorgoed zijn schoonen gang; de vlagen van hagel en sneeuw waren maar enkele grilligheden meer tusschen de schoone April-dagen. 't Groen sprong overal uit; de grond droogde gesporrig onder den wind van de rosse mane en alhier,
| |
| |
aldaar, als afgesproken, gingen de boeren de velden te keere met ploeg en beer en zeven-scharre. De menschen hadden hun verdrietigheid en verveling vergeten want de lucht zat blauw, de gezichteinder was verruimd en overal was er nieuwe en luide levensblijheid op en rond de hoven. De koeien neunden om uitgelaten te worden, de hoenders kakelden en mieken taterend geruchte en de hanen stonden vol vuur. De tijd was gekomen en daar herbegonnen de werkingen gelijk verleden jaar zonder dat het den schijn had van herbeginnen. Kloeke gespannen trokken op en neer; elke boer was op zijn eigen land, over de twee hellingen van boven tot beneden het dal en in weinige dagen was het uitzicht van heel de streek veranderd.
Van verlaten en woest als eene eenoode, was het land nu bevolkt en in werking en de velden kregen een ander vertoog. De mest was ingedekt en het diepvoren was reeds begonnen. Laat de wind nu maar verleggen en verzoeten en de lente is er heelegansch.
Een uchtend, dat de belofte van een heerlijken dag in de lucht zat, zond Vermeulen zijn twee boevers met hun gespan naar de leegte en Louis die allang zijn gewilligheid weer getoond had, voerde er zelve de kar naartoe en zaaide de haver waar hij 't vlas had willen zaaien.
Twee lange getijden ging de jonge kerel op en neer op het schuinsliggend landstuk. Met kloeken
| |
| |
stap en ronden zwaai, met vollen greep, zaaide hij de haver in gangen zoo breed hij maar smijten kon. Dit nu was eene belanglooze, gemakkelijke bezigheid waarmede hij verleden jaar, zijn proeftijd begonnen had. Hij keek waar de peerdenspannen voorbij hem gingen en hij luisterde naar 't kouten van de boevers. Met volle longen snoof hij de lauwe lucht en voelde de jonge wind langs zijn hoofd spelen. De lente deed hem deugd en werkende, gevoelde hij eene nieuwe kracht ontwaken in zijn jong gemoed: daar welde 't geluk en de levenslust en de onbedachte overmoed naar boven, lijk het leven in 't nieuwe jaargetijde rondom hem. Zijn arm zwaaide en de haver stroelde als reuzelende goudgruis vóor zijn voeten. Hij liet zijn blikken verder gaan over de breede landen, hooger de helling op en daar zag hij andere boeren die hij kende aan 't zaaien gelijk hij: den arm zwaaien en stapaans gaan met fieren, rechten hals.
- 't Is vlas dat ze zaaien, raadde hij en dat wekte zijne afgunst omdat zij hem voor waren in de schoone bezigheid terwijl hij hier nog met de zaaischorte vol haver liep.
Als Ivo of Jan hem vroegen in 't voorbijgaan:
- Wanneer zaait de boer zijn lijnzaad? moest hij de schouders optrekken en glimlachend riep hij zonder den stap te breken: - te Meie, jongens, te Meie als de kriekelaars bloeien!
| |
| |
- Eertijds was Vermeulen altijd de eerste, merkte een boever.
- Als ze achter hem moesten wachten! lachte de andere boever binnensmonds.
De boer werd nukkig, dat wisten de boevers en al het werkvolk van de hoeve, maar tegenover zijn zoon gebaarden ze het niet te weten. Louis voelde zich ongemakkelijk en beschaamd voor de menschen en hij wist geen reden te geven voor die koppige treuzeling. Hij zelf wachtte en verlangde naar de dricht als naar een plechtige gebeurtenis. 't Vlas zaaien was de gewichtigste daad van een heel jaar. De tweede keer van zijn leven was 't hem toevertrouwd het lijnzaad te zaaien en daar was hij eerspijtig en fier op omdat 't verleden jaar zoo goed uit viel. De vlasteelt staat in hoogste aanzien als de schoonste en fijnste vrucht die een boer kan opdoen. Het gelukken van 't vlas maakt het boerenjaar voordeelig en binst de vrucht te velde staat tot lang nadat ze geborgen of geleverd is, maakt ze de vermaardheid uit van elken boer. Want 't is naar zijn vlaskweek dat de boer vernoemd wordt en in eere komt in de streek. Voor Louis was die vrucht de lente en de zomer zelf en de eenige reden waarom de peerden op 't land kwamen en er geboerd werd.
- Waarom was zijn vader nu niet, lijk vroeger, de eerste en de opperste boer die teeken gaf voor
| |
| |
den aanvang van 't bedrijf over heel de streek?
Tegen den avond, als het zaaikleed leeg geschud was en de rolle voor den laatsten keer over den akker liep, kwam Vermeulen aangaans om te kijken of er niet avig gewerkt was. Hij heette den boever een vore hertrekken en een zoomkant opkuischen. De jonge zaaier was moe maar niet getemd, hij stond tevreden te kijken over de afgedane bezigheid en als de nalatigheden van den boever hersteld waren, stapte hij met zijn vader nevens de ledige kar, door den schoonen lente-avond naar huis.
Ze spraken enkele woorden over 't werk van den dag, gemoedelijk en stil, overdaan door de kalme omgeving van het rustige dageinden.
- Sobrie heeft vandage zijn lijnzaad gezaaid en... Duitschave heeft ook al beginnen opentrekken, merkte de zoon - als 't zulk weer blijft zijn ze dees week al gezaaid...
- Laat ze maar zaaien, zei Vermeulen bedaard, er zit nog kwaad in de lucht en we hebben den tijd...
Verder en spraken zij geen woord meer en bleven elk bij hun gedachten. De jonge boer zocht in de lucht waar het kwaad wel zitten mocht en hoe 't zijn vader mocht weten dat 't er zat.
De betrokkene lucht was opengescheierd door den wind en bedeisterd met vlokke wolkjes, geappeld als melkbloeme en nergens was er speur van moerende weer. Nog nooit en was het blauw zoo zacht
| |
| |
en 't gewolkte zoo stil en hoe gloeide de westermond waar de zonne deure viel als een ooge zoo zuiver!
Bij de dreve gekomen, week Vermeulen van de bane af om den grond van den meersch en de jonge veerzen en poetjes te bezien die sedert gister op de weide gesteken waren.
Louis bracht zijn peerd op stal. Weerzinnig beet hij de lippen en kwam zonder spreken in huis aan tafel zitten.
Dien zelfden avond trachtte de vrouw het den boer nog aan te klappen dat hij zou voortdoen met den vlaschaard maar Vermeulen zei kortaf: dat ze niet bevattig was voor de bereddering van 't land en dat het zijn eigen zake was. - Ben ik de boer of wie is het? zegde hij ineens heel stuur en hij bleef zitten in zijnen hoek zonder nog iets te zeggen en strekte de beenen tot tegen 't vuur als iemand die gerust en vast is in zijn voornemen en weet dat hij de oppermeester is en het ook toonen wil.
't Geen alleman aanzag en uitlegde als de koppigheid van een ouden boer, was Vermeulens zorge en voorzienigheid om zeker te zijn van goede vrucht op te doen. Bij zijn eigen en zonder sprake te geven over zijne inzichten tegen zijne huisgenoten, had hij onderzocht en nagevraagd om beste lijnzaad te krijgen. Waar andere boeren zich tevreden stellen met iets van effenop zooals: Roozezaad of tweede smete, wilde hij puike Riga, eerste smete tonnezaad hebben. Heel dien
| |
| |
tijd en van lange her, had hij uitgezet en geschreven en nu eerlang had hij zijn noodigheid gevonden en nieuws gekregen uit Rusland. - 't Zaad was verzonden. Hij wachtte het, maar 't kwam niet. Hij wachtte en zweeg en verdook zijn ongeduld. Zijn stoere kracht moest hij inspannen om gesloten te blijven en niet los te barsten want hij, meer dan iemand, leed door die treuzeling en voelde zich gekrenkt door dat verschof omdat hij de eerste niet was, voor de andere boeren. De vrouwe verweet hem zijn kochelen en zijn koppigheid; zijn zoon bezag hem mistrouwig gelijk men een ouden man beziet die begint te suffen. En 't zaad kwam niet! - 't Zal komen, zegde hij in zijn eigen en hij bleef uitwendig als iemand die redens heeft en weet waarom hij wacht. - En als 't niet komt, zaaien we geen vlas, meende hij.... of is 't die hoogkouter die verwenscht is?
Maar 't lijnzaad kwam. Een uchtend bracht de briefdrager het gele briefje dat de aankomst van de koopwaar aankondigde. Vermeulen had al weken lang den briefdrager met kwade oogen bezien en zekeren dag, in een vlaag van ongeduld, verdacht hij den man van schuld in de vertraging en kreeg hij lust om hem zijne tesch af te snakken en ze op zijn kop te derschen.... maar nu had hij het eindelijk mede. 't Was daarom dat Vermeulen de dagteekening onderzocht eer zijn naam neer te schrijven. Dan zond hij een koeier met kar en peerd om de koopwaar te lossen.
| |
| |
- Ge zult morgen beginnen op den hoogkouter, zei hij aan Louis in 't voorbijgaan.
| |
III
't Blijmoedig teeken was eindelijk gegeven! Als een slag had het in Louis zijn ooren geklonken en dat éene woord vervulde hem met vreugde. Waarom 't nu juist gegeven was, vroeg hij niet. Nu maar aan den gang!
- Jan, Ivo! de peerden. Gij vooren met den breker, Ivo kan achter komen met de rol; ik zal de egge voeren. 't Bevel van den jongen boer galmde luide en opgewekt als een zegekreet. De hoogkouter moest opengetrokken en omgekeerd worden.
- 't Zal geen lachedingen zijn in die klei, meende Jan en aanstaans leiselde hij de drie felste peerden aaneen. Hij legde de haamschieren aan 't harnas en hief den schakel van 't groot zwenkel in den haak van de zware zevenscharre.
- Ju-ou! en drie kranzen bellen rinkelden aan den peerden hun hals en de ronde lijven gingen op dansenden tred het hof af, naar den kouter.
Jan was de gedaagde, goedmoedige boever die maar lust had in zijn werk en bij zijn peerden. Preusch was hij er mede als met eigen goed. Hij bezorgde ze als kinders en iedereen mocht ze zien,
| |
| |
gelijk wanneer, de drie grijze, brabandsche merries, - kortgeblokte, dikheupige trekpeerden met kloeke pooten en eene huid als een zijde zoo lijmende en zuiver. Hij stelde er zijn eere in en zijn fierheid want dat was zijn leven. Ander woord en sprak hij ooit. Ander gedachten of begeerten kwamen nooit zijn gemoed verontrusten. Zijn peerden en zijn werk daar had hij genoeg aan. Waar hij gewrocht had mochten de liefhebbers komen zien en geen boever uit de streek die de voren zoo rechte trok en 't land zoo effen wrocht. Dat wist hij.
Het peerdenspan klom den barm op al over 't mennegat en aan 't hoofdeinde hield Jan stand om den akker te overkijken aleer 't werk in te zetten.
- Hier zal eenige dagen werk zijn om dat kleiland fijn te krijgen, dacht hij en zijn voet stampte een bonkturf open.
- We zullen zien.
En met de daad bij het woord, duwde hij den steert van den breker neer en de zeven scherpe scharren genaakten grond. Op een teeken zetten de drie peerden aan: hun zware lijven schoorden medeen vooruit en spanden de strengen. 't Gevaarte rolde vooruit en de eerde scheurde open onder de scherpe stalen neuze van elken beer. Zeven voren lagen opengewroet in 't speur bachten de wielen.
Heel den langen winter had de akker open gelegen met diepe slagen doorploegd. De zware regens, de
| |
| |
wind, de vorst hadden er beurtelings op getimmerd en de klei muruw en vort gemaakt tot onder het spit. Te morgen nog was de opperste lage lichtjes doorvrozen en nu kantelden en rolden de hobbelige knuisten open onder 't geweld van de heffende scharren. 't Gespan ging gezapig van oppe te neer, langs den zoom eerst van het hoogbuikte stuk en keerom een tweeden gang nevens den eersten; en alzoo, streep voor streep, zou, met geduld en volharding, heel de oppervlakte omwoeld en verscheurd worden. Jan zijn linkere hand dreef den steert van den ploeg en zijn rechtere mende het roedepeerd waar hij 't gespan hebben wilde. Heel het lijf van den landman lag voorover gebogen naar zijn werk en zijn hals uitgerokken met de drift van den gang. Zijn voeten stampten vast op de botsbolligheid en van heel den tijd keek hij van zijn werk noch wijds noch zijds. Aan elk vooreinde, lichtte hij met den hefboom de messen uit den grond en dan wist de boever in vaste peerdentaal, zonder nutteloos geroep, zijn drie peerden te doen keeren om een nieuwen gang in te zetten.
Na den noen kwam Ivo, de tweede boever met een ander koppel peerden en de zwaarste landrol en Louis volgde hem met zijn halfbloed hollander die de egge sleepte.
Als ze gezamenlijk aan 't werk vielen geleek het waarachtig eene bestorming. De gespannen schrank- | |
| |
ten weg en weer elk in zijnen gang. Jan's breker purde de tuiten op en de wreede zevenscharre reet het land open in diepe geulen. En daarover dokkerde Ivo's zwaar ijzeren rol en pletterde de opgehaalde bonken onder 't gewichte. Louis voerde dan zijn fikschen lichten stapper in de gangen en stond zelve met de zwaarte en de lenigheid van zijn lijf op 't achtereinde van de egge om met de scherpe houten tanden dieper den toegepletterden grond weer open te harken. In zig-zag-kronkels liet hij zich alzoo voortslepen en de eerde viel multerig open bachten hem.
Elk gespan volgde zijn gang, nijverig stapten de peerden en keerden kort aan de vooreinden onder bevel der boevers. 't Was een gedurig gaan en hergaan: breken, pletteren, fijnen. En wanneer in de lengte, de heele oppervlakte van den akker van boven tot beneden alzoo geambacht was, moest hetzelfde hernomen worden van links naar rechts in de breedte, zoodat scharregroeven en rolgangen en harkkronkels kruisten.
Heel den godganschen dag overgingen de boevers bachten hun peerden en hergingen zij denzelfden weg. De frischeid en de luwte van den lentewind aaide hun wezens en daar op het hoogland, in hun eensche afzondering, liepen zij op het verheven tafelvlak en beheerschten zij heel de vallei die vóor hen open lag en stonden zij zelve met hun peerden
| |
| |
en alm als reuzen groot tegen den bleekgrijzen hemel gestompt in hun groot verrichten, ten tooge voor heel de wereld.
De lente hing in de lucht, de vogels verkondden het allenthenen en over het eiken boschje, over de breedgeschaarde boomen die den akker afzoomden, lag het eerste groen op de kruinen gestoven, als levende poeier in een zwaai over heel de ruimte gestrooid. De grond rook goed en de eerde lijmde onder den voet van veie vettigheid.
Heerlijk om begaan voelden de landwerkers den inzet van het jonge jaar. Niemand dacht eraan dat 't herbeginnen en herdoen was van 't geen ze zooveel jaren reeds begingen - een werk dat in gedurigen draai weerkeert.
Ze hadden er zoo lange naar gehaakt als naar een nieuw leven waarvan ze weerom volop genieten zouden. De lucht was frisch en goed om in te ademen; overal botte het pralend jonge groen, alles scheen nieuw en versch geschapen; - en zij voelden den weerslag van heel die nieuwigheid ontwaken met de kracht van hun lijf en den lust van hun stil gemoed. De grond onder hunne voeten trilde van ingehouden leven; de gisting voelden ze bovenslaan en 't sap die 't zaad moest doen kiemen, lag in purperen blank te glimmen op de omgekeerde schellen. De hemel was rein en de labberende wind die voorbijvoer, kwam uit een streke gewaaid waar nooit
| |
| |
iemand hem geademd of beroerd had. De lente was als een groot geluk dat den eersten keer de wereld verblijden komt. Hoe wel en hoe deugddoende voelden de menschen het langen en bedijgen der schoone dagen? - in een trapsgewijzen, tragen statigen gang klommen zij naar de heerlijkheid van den koninglijken zomer. Hij naderde en éen dag teenegader zouden zij hem inhalen. Nu moesten de landlieden zorgen gereed te zijn met hun werk tegen dat hij komen zou.
Tot late in den avond waren de boevers aan den arbeid en waar ze geweest waren kon men 't wel merken dat er verandering was. De knuisten lagen gesmaldeeld en gefijnd; effen, rusch en mulzig hebben ze den zwaren klei gemaakt zoodat de oppervlakte overstrooid ligt en opengestrieweld met de kronkelvoortjes erin van de eggetanden. Morgen zouden ze voortdoen om het land nog fijner te krijgen.
Dien eersten, zwaren dag waren de boevers en de peerden afgeakkerd en moe; het werk woog in hun matte leden als lood maar hun geest was opgeruimd en bij de tafel vertelden en loechen zij met de knapen en meiden ondereen. De boevers brachten wat van de buitenlucht mede in hun kleeren en de meiden die 't geroken hadden, kregen nu ook den lust in 't bloed om buiten in de vrije lucht haar werk te beginnen. Ze dachten aan de bezig- | |
| |
heid die haar te wachten stond en haar oogen blonken bij 't voorgevoel van de leute en ze luisterden lijk vinken om maar iets te vernemen hoe 't op den kouter gesteld was. Want 't nieuwe getijde bracht de jacht in haar gemoed en 't kittelde haar begeerte om vrij en los haar lusten uit te giechelen. Zij hadden 't beurelen en 't heien gehoord van 't losgelaten vee en de zottesprongen van veulens en veerzen wilden zij achter doen op hare beurt. Maar de boevers die al van de buitenlucht geproefd hadden, werden algauw bevangen en overdaan door de hitte in de keuken en ze vielen in slaap op hunnen stoel. Louis schudde eerst de schoenen uit en wenschte 't gezelschap goeden avond. De anderen ook gingen elk in zijnen polk de goede, welverdiende ruste zoeken.
't Nieuwe jaar was ingezet en zes maanden lang, dag aan dag, zonder genade of verpoozen zou het zware werk aanhouden. Al vroeg in den morgen, van eer het klaar was, hadden de peerden den kost binnen en stonden ze gekuischt, gereed en bereed om uit te zetten. Jan spande de egge aan en Ivo voerde de rolle naar 't hoogland. Louis kwam achter met 't kostelijke zaad op de kar. 't Was of reden zij naar eene kermis of gingen ze ergens eene verheugende gebeurtenis vieren. De overmoed en de tevredenheid lag op de boevers hun wezen en Louis stond wijdbeende, boven op
| |
| |
de kar, als een held die zijn wonderkracht moet uitwerken.
Daar rolden ze eerst en eggen deden ze ook, zoolang en zooveel tot ze de weerbarstige klei zoo tam kregen en zoo fijn, dat heel de vlakte van den akker als een rolbaantje zoo effen en verpulverd lag en licht was als een kussen onder den voet. Eer ze nog gedaan hadden, daagde Vermeulen ineens in 't gezicht en stond hij aan 't hoofdeinde op zijn spade geleund en overzag zijn veld. 't Was hij die 't laatste woord uitsprak en zei: dat 't genoeg was.
Dan deed Louis als een priester die de misse gaat lezen: hij stropte zijn lang witlinnen zaaikleed aan en sloeg een kruis over zijne borst. De bindsels miek hij vast boven de schouders en hij vulde zijn schoot met lijnzaad. Hij woelde met de hand in het vettig, glimmende pulver en liet het als een watertje door de vingers stroelen om den lust van 't mollige aaien. De boevers en de oude boer stonden stil, in verwachting om den eersten stap te zien van 't inzetten. Louis miek in allen ernst en eenvoud een tweede kruis en zonder haperen of ander vertoog, met den monkel op het wezen maar de ontroering in 't herte, zette hij zijn eersten stap. Tezelfder stond, op mate, grepen de vingers in den hoop en met schoonen, hoofschen zwaai, deed hij zijn eersten worp, zoodat 't zaad als onzichtbaar bloemenstof zoo fijn, in vollen kring rond den
| |
| |
zaaier heen vloog. Niet met volle grepen lijk rogge, tarwe of haver, - die grove ware is en mindere oplettendheid vergt - maar lichtjes, teeder, met de toppen van de vingers: een grepe als een snuifje amper, vloog het poerfijne lijnzaad in de aamlooze lucht. Als bij den aanzet van een verre reize, stapte de zaaier met heftige passen, den hals rechtop en de ferme beweging van den arm die bij elken stap en na elken zwaai, toehaalde om in den schoot te scheppen en weer open zwaaide naar buiten.
Vermeulen stond van op 't hoofdeinde uit te zien. De ruimte van heel de streek lag open vóor hem, vulde zijn oogen, maar anders niets en zag hij dan den hebbelijken zaaiman die groot en alleene verheven stond op 't vlakke land. Hij zag den kloeken stap, de hoogheffende beenen en het lijf zwak lijk een wisse en den arm die lijvelijk zwaaide aan de breede, hoekige schouders van dat jonge, volgroeide lijf. Een glimlach ontplooide zijn gesloten lippen want in den jongen zaaiman verkende hij niemand anders dan zijn eigen zelf: zijn jongheid, de opgewekte, levensvroede kerel van weleer, - die onversaagd en vast door 't leven gaat en over den akker, kop in de lucht, de oogen stout en... zaait. Vermeulen was ook eens zoo'n kerel, eer de zwaarlijvigheid hem verouderde en de jaren hem norsch en nukkig gemaakt hadden. Als een plotse veropenbaring was die dubbelganger daar vóor hem, zoo wezenlijk afge- | |
| |
beeld in dien kerel die daar zaaiende was. Voor 't eerst voelde hij hoe eigen een vader is aan zijn kind; en wist hij dat een zoon niets anders is dan 't voortzetsel en 't hernemen van 't vergane leven van den vader... de spruite van den ouden boom. Die gedachte deed hem grinnikken en krijzeltanden. De oude, pezige kamper stond daar op zijn eigen kouter met de lucht hooge boven zijn hoofd en de ruimte wijd rondom hem; hij voelde de groote dingen die draaiden en hem meêsleepten als een stommen tronk die armen of beenen heeft en machteloos meê moet in den grooten draai die uitkomt bachten den hoek. Het deerde hem nu dat zijn jeugd vergaan was en dat die kerel aan 't begin stond waar hij nu, afgeleefd moest einden: dat die zoon alles zou overerven, waaraan de oude boer een leven lang bemeesterd en beweldigd had. Nog nooit had hij het zoo tastelijk vóor zijn oogen zien staan in zijn harde, onafwendbare noodlottigheid: de oude die aan 't afzakken, aan 't begeven is en de andere die al over zijnen rug oprijdt om 't leven te bemachtigen. Vermeulen had gemeend dat zijn zoon altijd kind zou blijven - een doenderik die zonder ernst in den kop aan 't spel vast was voor altijd. Maar bezie hem daar nu gaan, zoo zwak en vaste van leden, opgeschoten van lijf! 't Was zijn eigen leven, zijn eigen macht en trots die hij buiten zich voelde en hem ontvreemd werd - door zijn eigen schuld.
| |
| |
Nu was er geen terugtrekken meer aan: die tweede Vermeulen, de zoon had levenskracht genoeg om zonder hulp van den oude, op te groeien en 't leven te handhaven.
Als een gierige vrek die zijn schatten wil opslikken om er niemand anders de gunst van te laten, voelde hij die wroeging en voorzag hoe zijn eigen macht moest inkrimpen voor die andere macht die uit hem gegroeid was. Maar het stond vast in zijn kop dat hij geen duimbreed begeven zou, zoolang de beenen hem dragen wilden en al moest hij lam geslagen, in den hoek bij den heerd blijven zitten, dan bleef hem nog zijn stem om bevelen uit te bulderen... en wie van zijn broodaten die niet gehoorzamen wilde naar zijn zin, zou hij doen ranselen en wegschoppen. Hij knarzetandde van spijt omdat zijn schoonste tijd voorbij was. Verleden jaar was 't de eerste maal dat die vreemde zaaiman hem de bezigheid had afgenomen; - amper twee jaar geleden en hij zelf ging nog dien zelfden stap. En nu was het onherroepelijk voorbij. Zijn pooten wilden niet meer meê - hij stond zoo vast niet meer op de eerdeknuisten die hij heel zijn leven onder den zwaren hiel gepletterd had. Nu was hij de toezichter, de heereboer die rond gaat en zijn bevelen geeft en niet meer meêwerkt omdat hij te zwaarlijvig is en versleten gerocht, - omdat hij niet meer kan 't geen 't jonge volk spelend uitricht. Hij voorzag reeds den
| |
| |
tijd dat hij met klutsende tandkweern te kwijlen zou zitten als een oude grolpot die 't leven boven zijn hoofd zal laten draaien zonder er nog aan meê te doen - die als een vreemde in eigen huis zal kijken op 't geen gebeurt en te suffen zit en te wachten naar de dood.
En stapaan ging de zaaiman zijn gangen, vastberaden en bewust van zijn jonge dadenkracht, bezig met de daad die hij doende was en met niets anders. Zaaien deed hij zonder inzicht of bedoeling, met vrijen zin. Gelijk de zonne komt op haren tijd, zoo kwam de zaaier omdat de lente naakte, omdat de lucht, het land milde en gereed waren om het zaad groeiveerdig te ontvangen. Dat stelde zijn gemoed gerust en hij zaaide met eerspijt om zijn werk wel te doen zonder dieperen zin wat er later met de vrucht gebeuren moest.
Zonder verbei of verpoozen, ging hij op en neêr om geen tijd te verliezen, met angst dat de awindsche lucht aan 't roeren zou gaan en de bezigheid storen.
Bezijds waar hij ging, zonder hoorbaren hoefslag, als op een kussen zacht, wijfelden de twee peerden-spannen mangelbeenend voorbij, op en af gelijk hij, en dekten 't zaad effenaan in waar hij voorbij was. Die volle beweging op denzelfden akker, het meêwerken in éene en zelfde schoone bezigheid, dat verheugde den jongen boer en hij voelde zich op het hoogland de belangvolle uitvoerder van een groote daad: - de levenwekker op het doode land!
| |
| |
Hij voorzag de schoone vrucht in haren groei en bloei met de hitte en 't licht van den zomer erboven: de vlaschaard die heel het jaargetijde lang te praal zou staan voor heel de streek. Heel die streek lag vóor zijn blik open; als hij neerwaards stapte lagen de landen als tafelbenden uitgespreid in doorscheede hellingen die kruisten in neerschietende glooiing met dorpjes en hoven volzet; een breede barm die opwaards schoot in heel de lengte van 't gezicht, afgezoomd al boven op de neggen door 't blauw van de sperrebosschen en doorsneden in de laagte door den stillen stroom die er in zijn bedde zachtjes voortkronkelde. En keerde de zaaier oppewaards, daar lijnde de negge van zijn eigen zaailand zwart tegen den hemel en aan 't hoofdeinde tegen de lucht, zag hij zijn vader die daar stond als een eikene vent, met éen schouder opgesteken, op zijne spade geleund.
De jongen was trotsch op zijn vader, trotsch dat hij de zoon, de prinse was van het groote hof en de sterkste boerderij van 't land hielp beboeren.
Hij ging en keek neerwaards over de vallei en ging opwaards en zag den grooten vent tegen de lucht met den hoed op den kop gedeukt en de schaduw in het wezen... en hij voelde geen moeheid in de beenen of dat zijn arm lam werd van 't lijvelijk zwaaien.
De zon ging al onder en 't ritsepeeuwen van de
| |
| |
slapengaande vogels ving aan in het eikenboschje. In de laagte begon het moerdauwen en verduisterden de verten. En nog moesten de vooreinden en zoomen en een haaihoek afzonderlijk begaan worden. Daarna kwam de jongen bij zijn vader staan met opene, neerhangende handen, in zijn lange zaaikleed, 't wezen in gloei van de inspanning en de oogen die blonken van geluk.
- 't Ligt erin, zei hij en de fierheid van zijn gemoed doorstraalde heel zijn opgeschoten lijf.
Vermeulen stond in zelfgenoeglijkheid en knikte bevestigend maar in plaats van naar zijn jongen, zagen de strenge oogen van den stoeren boer over den vlaschaard om te zoeken waar er nog iets kon te doen zijn eer te vertrekken. Hij bleef staren op de twee boevers die met egge en rol hun laatsten gang overliepen.
- In mijn tijd deden we dat al te lijve en mocht er geen peerd een poot op den vlaschaard zetten.... nu is dat al veranderd, zegde hij zonder iemand aan te zien. Dan nam hij zijn spade en stak hier en daar wat eerde uit een scheedvoor en zeeuwde ze open op de zaaite. De zon die rakelings tegen den einder hing, bestraalde de mulzige korreling van den buikboogden hoogkouter, met een glets gloeiende rood, - dan stak zij heur gouden vimmen hooge door de wolken en ging onder. Wanneer de roode glets van 't land verdwenen was, bleef het- | |
| |
zelfde rood bloeien in de wolkbrobbeling heel het westen vol. Dat ook verging en over het einde van den schoonen, lauwen zaaidag beefde nu de parelgrijze lucht in effene windstilte als een zegen en een voorteeken van schoone groeite.
Ja, 't zaad lag erin en van nu voort hing er een vreemde macht over dat schoone stuk land; de boer had er niets meer aan te doen: het vriendelijke of 't vijandige element zou er over meesteren en naarmate het meêviel zou er hier eer zes weken ver, een schoone vrucht bedijgen, een zee van 't fijnste groen met rijk beschot voor den boer. Ten ware 't kwaad of de plaag erop viel en de verwoesting kwam uitmeesteren.
Vermeulen wilde nu zijne onmacht bekennen en aan wederenden van den vlaschaard sloeg hij met den rug van zijn spade, een kruis in de rullige eerde om door dat teeken er het kwaad, het wanweer en de vogels af te manen. En dan, alsof 't hem ineens heel onverschillig was en áfgedaan, keerde hij er den rug naartoe en gaf hij onderweg zijne bevelen aan Jan en aan Ivo voor den volgenden dag.
- Morgen kunt gij beginnen diepvoren op de tienhonderd. En gij beginnen op het beetenveld. 't Werk was hier afgespeeld - de vlaschaard kon nu groeien - maar daarom viel er niet te treuzelen. Op eene hoeve met zulk een gebruik en zulk een
| |
| |
gespan volks, moest er iets geordend worden en Vermeulen droeg heel die bereddering van het hof met heel zijn aanbehooren en schikkingen van werk alleen in zijn grooten kop. Als heerder en opperste voorzienigheid in heel die menigvuldige verscheidenheid van opbrengst en verteer beging hij zijne werking verder naar de wetten die hij zelve kende en waar niemand bevatting of begrip in had. 't Volk wachtte zijne bevelen als een opperste uitspraak en met gedwee te doen 't geen hun eenstondig bevolen werd, wisten ze dat het ingewikkelde leven zijn schoonen loop bleef houden en alles ordelijk in elkaar paste.
Zonder rusten of verpoozen werden de dagen alzoo verdaan en stond elk uur met werk bezet en eigen bezigheid beschikt.
Louis reed op de ledige kar naar 't hof en stond er wijdbeende te schuifelen gelijk hij er te morgen gekomen was. Ivo en Jan met de vijf peerden nevenseen, de straten vol, gingen ze samen afgeakkerd en moe door den avond. Van ver, uit eene andere richting, zagen zij den koeiboever die met een volle karre schietloof over 't land naar huis reed. Het bloeiende geel in zijn gehavige verschheid, die ophoopende karre vol, vlekte als een bundel feestelijkheid over het derve avondland. Het blonk als een vlamme en 't was of sleepte er een klaarte door de lucht in 't speur van de karre waar die groote bussel heetgele bloemen voorbij was. De peerden
| |
| |
heiden naar malkaar en hun stemme klonk als een scherpe lach over het veld. Louis zag die dingen en voelde een stille vreugde in dien avond, eene wondere genoegelijkheid vulde heel zijn wezen in het einde van dien glorierijken dag.
Bachten hem hoorde hij de boevers die uitrekenden hoe lange de dricht nog duren zou en hoe de eene zegde:
- Als we gedaan hebben, zetten we er een ferme pijp op!
Die pijpe beteekende de rustpoos, de belooning die ze hun eigen toezegden in 't vooruitzicht en na elk afgedaan werk. - Verlangen naar 't werk en verlangen naar de rust, dat was hun leven, dacht de jonge boer, en hij voelde 't aan zijn eigen: hoe hij te morgen nog, vol verlangen en blijheid was om de zaaite te beginnen en hoe hij nu de volle blijheid voelde omdat 't afgedaan was.... en hoe 't werk van morgen hem ook al bekoorde en hoe de doende bezigheid het heele leven vulde van te lande.... Dan vermoedde de jonge boer nog niet dat andere zwarigheden die binnenwaardsche ruste bij den mensch konden storen.
's Anderdaags, even neerstig en met even veel moed wrocht Jan op de tienhonderd. 't Was al jaren naareen dat de oude vent die zelfde ommegang van weerkeerende werk verrichtte op Vermeulens land. Hij was er versleten en strem geworden door
| |
| |
koude, regen en felle hitte. Ivo, die een stuk lands verder werkte, was nog maar een nieuweling die alles vóor zich en niet veel bachten den rug had. De twee boevers wrochten gestadig elk bij zijne bezigheid, slechts gescheiden nu door een groote ruimte glasheldere lucht. Hun werk vervulde al hun gedachten en begeerten; in aanhoudend verlangen naar iets anders dat altijd hetzelfde bleek, verleefden zij hun gelijktonig bestaan. De boer was hun gerustheid, die schikte hun leven en was hunne verantwoordelijkheid en hun broodheer. Hier in de groote beweging op de hoeve, liepen ze onbekommerd; ze leefden meê met hun peerden, met hun alm en terwijl ze op het land doende waren en 't weer en de jaargetijden over hun rugge wentelden, was hun eigen geluk en de rampen en lasten van hun eigen huishoud vergeten. Hier hadden zij uit der eerste hand den geur van de heefde eerde en snoffelden zij de goede rotheid van den geteerden mest en de vochtigheid van den veischottigen grond. Van 't eene stuk land gingen ze naar 't andere met de gerustheid en 't genoegen dat hun werk in geweten goed was en het aanschijn van den dag mocht zien. In de diepere inwendigheid der levensdingen ging hun gedacht niet en in de geheimen of verhouding tusschen de verschillige toestanden hadden zij geen inzicht. De eenvoudige vreugden of de zware ongelukken die op henzelf of op de hunnen neêr- | |
| |
kwamen, waren de eenige roerselen die hun gemoed onderging. Het leven zelf aanv eerdden zij zonder denken wat er voor of na hen in die gestadige wieling bestond of bestaan zou, met den waan alleen: dat ze de dingen beheerden waarin ze zelf meegesleept werden en als nietelingen vergaan zouden; maar overtuigd dat ze hun plicht volbrachten en in die eenvoudige eerbaarheid van hun hert hielden zij de gerustheid van 't beter leven dat ze verwachten mochten.
Eens dat de groote bridsige peerden, de boevers en de zaaiman weg waren, lag de akker weer verlaten in groote eenzaamheid evenals de andere velden waar nog geen voet op gezet werd.
Maar met 't krieken van den anderen dag viel er een bende spreeuwen op en liepen er verlaan en neerstig, knikten met den kop en pekten met den bek om er hun gerief uit te halen. En amper had de zon heur wezen getoond, daar waren de duiven, de musschen, de leeuwerikken, de kwiksteertjes, de meesjes en 't ander vogelvolk - al wat voorbij vaarde door de lucht, staakte zijne drift. Klapwiekend in wervels draaiden de duiven en suizewiekend beetten ze op den rulden grond. De musschen in heele kudden schoten toe en de stoute spreeuwen als donkere sneeuwbrokken; en elk aan een einde
| |
| |
moddelden de vogels met den bek in de eerde en haalden zij er 't zaad, 't zij wormpjes, kevertjes, teerikken naar boven en sloegen het naar binnen elk volgens lust en smaak. Met rappe beweging oversnuffelden zij heel de oppervlakte van den verschen vlaschaard. Zou dat vuil gebroed nog een enkel zaadje te kenen overlaten? En was het kruis op den hoek, zonder kracht tegen de verdemeliering van die bende gieren? Was er niemand om ze te verjagen?
Geen mensch kwam er omtrent. De stilte, de eenzaamheid lag erover als een schoone kalme berusting, een stille afwachting naar 't leven dat haast ontwaken zou maar nu nog in diepen slaap lag. De reine lucht hing erover, de dauw en de luwheid van het kweekende weer en de zon stoofde den akker tot onder de koorneerde.
De groote elementen mogen nu vast hun werk doen daarbinst de boevers en werklieden elders bezig zijn en de boer leeft van nu voort in volle rust want zijn vlaschaard heeft hij toevertrouwd aan de zorg van den grooten Baas die daar hooge, den eeuwigen gang der dingen beheerscht en beheert.
|
|