De vlaschaard
(1907)–Stijn Streuvels– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
INog stonden de vruchten te velde in hun rijkdom als een loutere praal en 't zuivere versiersel van eene schoone wereld met de heerlijke rust in de lucht der lange zomerdagen. Maar nu de bloeitijd voorbij was en 't duizendmalig getintsel der levende bloemen verbleekt - gelijk de zonneglets die alles blinken doet aan de oppervlakte van 't land, plots weer wegschuift door de jagende schaduw van een wolke die drijft vóor de zon - zoo was die adem van jeugd en van blijheid vergaan want nu waren de vruchten tot rijpdom bedegen. Medeen zou de breede rust van den groeitijd op 't land nu ook uit zijn en moest het menschelijk bedrijf herbeginnen. Nu zou die schoonheid die onnuttig geschenen had, beroerd worden en elk zou er de hand aan 't ‘zijne’ slaan en zijn eigendom bemachtigen - het schoone verdoen en den rijkdom oogsten. Ommelands, alhier, aldaar waren de boeren reeds | |
[pagina 196]
| |
op wandel over de kouters, en griebelden zij met de opene hand door de hippens van 't vlas; al gaande bezagen ze de kleur en wribbelden een herel open om de taaiheid der vezels te onderzoeken. Waarachtig: de tijd was gekomen en nu besloten de boeren maar gebruik te maken van 't vaste zonneweer om hun vlazzing te bemeesteren en binnen te palmen. Ze zegden: - Wie weet, een onweer kan gauwe komen en binst het nu nog rechte staat en ongeschonden is.... Zonder afspraak of luide vermaan, begon de roering: gelijk te voorjare in den wiedtijd, zette 't werkvolk uit, al wie niet dagvast in de bezigheid was, begon te zoeken en vervoegde de bende. 't Waren de wijven en de meisjes alleen niet, maar de groote mannemenschen, de knapen, de jongens, alleman volgde den drijf en keek alwaar hij gaan moest om eerst verhuurd te geraken. Het geleek een grooten trek, een landverhuizing, al dat volk over de bane - nieuwe en vreemd was heel die beweging over de streek die gerust en eenzaam van uitzicht placht te zijn. De mannen gingen gedaagd en ernstig met het vest op den schouder en de kloefen in de hand; de vrouwen ook liepen barvoets en droegen den strooien hoed; meisjes en jongens spotterden en stoeiden achter en vooren, half gekleed, met 't bruin van den zonnebrand in hun wezen, in hun hals en op de bloote armen en beenen -; 't geleek een heele | |
[pagina 197]
| |
bevolking die ineens door nood gedreven of met andere inzichten erop uit trekt om den kost en 't bestaan te bemachtigen. Alzoo, op eenen uchtend, onverwachts, in de tijelijkheid van den dag, galmde het slijterslied den eersten keer geweldig en schond het de stilte van de reine morgenlucht. Het ging als de stormkreet bij een algemeenen aanval en het gebaar van die plotse groote beweging op 't land, geleek aan een machtigen zang die ineens uit de drukkende stilte aanheft, als de kreet bij een groote overwinning. Den dag en het werk begonnen de slijters met een dans en een zang. Daarna viel men er duchtig aan: 't mannevolk, de wijven en meiden stonden met gebogen lijf en lange, neerhangende armen, gestadig te slijten terwijl een bende jongens en meisjes verlaan en joelend over en weer liepen met handsvollen vlas. In 't gemoed van die werkers die heel den zomer ten gronde gebogen en zwijgend de eerde en de vruchten bewrocht hadden, kwam er nu iets los en wakker. Waar ze anders met den ernst op het wezen, met de vrees en den deemoed op den gekromden rug, af en toe naar hun werk gingen, en ernstig wrochten van den morgend tot den avond, tot ze afgeakkerd en moe, in 't deemsteren, met slependen stap en stille ter ruste keerden - geleek het werk nu geen lastigheid of inspanning, integendeel er was een opgetogen vroolijkheid, er roerde vreugde | |
[pagina 198]
| |
in de lucht; nu stak de verhemming in 't lichte heffen van den stap, in 't ruchtig zwaaien der armen en 't uitbundige roeren van aller tongen. De groote, de langingehouden vreugdekreet galmde en weergalmde luide van den eenen vlaschaard naar den anderen. Die vreugdekreet hield het einde van al hun verlangen in, het opheffen van al de vrees voor de onzekerheid van de opbrengst en de winst; de vreugdekreet bediedde het zegevieren over het jaargetijde, de overwinning van de schoone, de gouden vrucht waar zooveel aan geslaafd werd heel den zomer lang en zooveel zorg en rieschelijkheid over gehangen had. Heel het belang van al de dagen en de achterdocht en de vrees van 't begin af tot het einde was nu gedaan: de gouden vrucht was nu gewonnen en nu zou de boer de moeite van 't werk beloonen. Als een vloed sloeg de jubeling over heel de streek; elk ondervond het als een zuivere blijheid zonder bijgedachte aan eigen belang of winst - elk voelde 't opwellen van den breeden levenszwaai en alwie eraan geholpen of meêgewrocht had, achtte zich gerechtigd om te genieten in de vreugde van den oogst. Rauw en machtig ging de gezamenlijke kreet van de bende uit den oostkant van 't dal: - Is de boer zijn vlaschaard rijpe! En de langgerekte joelschreeuw van 't vrouwvolk en de jongens tierde razend scherp als een gil ten antwoorde: | |
[pagina 199]
| |
- Ja - a - a!!! Even machtig, als een weergalm uit het oosten, kwam de schreeuw uit het westen: - Gaan we den vlaschaard slijten?! en even wild en scherp antwoordde de na-kreet: - Ja - a'w!!! Ten zuidkant en ten noordkant, uit de vier gewesten tegelijk kruiste de vreugderoep over heel de streek. Zoo éen zoo allemaal deden ze elk hun deel in 't algemeen groot geruchte want nu was men overal aan 't slijten. Dien eigensten morgen was Vermeulens volk aan 't hooien in den meersch, en van uit de laagte waar ze stonden, hadden ze vóor hen tegen de helling het hooge land open als een tafelvlak, Sobrie's vlaschaard die als een groot stuk effen okergeel laken, bloot lag tusschen 't groen der andere vruchten. En eer Schellebelle en de andere meisjes nog aan 't gaffelen waren, hoorden zij reeds van verre den aanvang van het lied. Op dien afstand klonk het in zijne teerheid door de fijne lucht met woorden duidelijk gescheiden: - Wij zijn er te morgend al vroeg opgestaan,
't was om naar onzen vlaschaard heen te gaan!
Na - ve - va! Na - ve - va!
Daar zagen ze de bende in rondedans, hand in | |
[pagina 200]
| |
hand geschakeld, trekken en draaien, traag eerst, dapperder dan op den stijgenden gang van de mate en 't lied dat voortging: - En dat vlasken is er zoo jeugdig op-gegroeid.
Nu wordt het zijn top en zijn gat gesnoeid!
Na - ve - va! Na - ve - va!
Dan kwam de boer opdagen met de geneverflesch en plots veranderde de voois en tierden de slijters luider den trippelzang: - Waar mag er onzen schenker zoolange blijven?
Wij zullen zijnen baard vol peper wrijven!
Maar hij staat in mijnen zin,
En 't is ik die hem bemin!
Want - zie, daar is nog olie - olie - in!
maar - zie, daar is nog olie - in!
Ze sloten den boer te midden in de ronde en draaiden voort in rapperen schijverloop, terwijl éen voor éen van de zangers uitviel en te midden ging om te drinken. Terbinst zongen de anderen den opgetogen rondezang: - 'K zet er dat glazeken al aan mijnen mond.
En 'k drinke het uit en 'k zie er den grond!
Na - ve - va! Na - ve - va!
En onze boer is maar een kul
Hij schinkt er zijn glazekes maar half vul!
| |
[pagina 201]
| |
Want - zie, daar is nog olie - olie - in!
Maar - zie, daar is nog olie - in!
Wanneer elk zijne beurt gekregen had en de flesschen geledigd waren, vertrok boer Sobrie. Dan ging het gemoedelijke eindrefrein: - Wij bedanken onzen schenker van harte zoo zoet
En hij staat er zoo wel in ons gemoed!
Na - ve - va, Na - ve - va!
't Is slijtinge alhier, 't is slijtinge aldaar!
't En is maar éen keer slijting al op een jaar!
Daarmede viel de ronde uiteen en elk zocht haastig om aan 't werk te zijn. Met handsvollen werd het vlas gesleten, met handsvollen werd het weggedragen en gehaagd en de bezigheid vorderde als een licht en gemakkelijk spel. Even licht en gemakkelijk, spelen eer dan werken, ging het ook in Vermeulens meerschen. Waar de maaiers gister voorbij gingen stonden de meiden nu, een heele bende met de bloote beenen in 't gemaaide gras. Vol lust en leven lieten ze de armen gaan, zwaaiden de vork - vingen ze de groenigheid op de scherpe glimmende pinnen; striebelden de zwaden open, gooiden de drendels dons hoog in de lucht en lieten het neerregenen rondom. De balsemgeur stoorde eruit zoodat Schellebelle met de andere meiden dronke stonden of bedwelmd en eenbaarlijk lachen moesten | |
[pagina 202]
| |
zonder recht of reden. Maar ze hadden den dans gezien en 't schallend gezang der slijtliederen klonk haar nog in de ooren en alhoewel de stilte nu weerom over 't land hing gelijk op gewone dagen, voelden de meiden dat er een groote vreugde in de lucht hing en ze verwachtten dat welhaast ook hare beurt zou komen om mêe te vieren en te joelen. Tot den noene leed de stilte, maar dan herbegon de dans en de zang op al de vlaschaards, en te vespertijde nog eens en 's avonds weerom - bij elken schoftijd in gelijke poozen schoot de vreugde weer wakker en hernam allenthenen 't geruchte en geroep. Van verre, op de vlaschaards die uit het zicht, bachten een bultkop lagen, overal ging het overschreeuwend en bovenkraaiend geroep, als een weergalm zonder einde, het eeuwig: olie - olie - in! Dagen naareen hield het aan; 't blij zwaaiend gezang scheen welhaast eigen aan de lucht en vast in heel de omgeving, zoo gestadig en juist hernam het weerkeerend bij elk getij al de dagen van de slijting. Van op Vermeulens hoeve, door de wijde opening der hofpoort en van op de hoogliggende landen rondom, overzag men in één blik heel de streek en overal waar de vlaschaards de gele vierkante vakken uitteekenden tusschen 't andere groen, op ieder stuk zag men de slijters bezig. Als kleine mannetjes leken ze die aan 't spel zijn en zottigheid bedrijven elk op zijn stukje gronds. | |
[pagina 203]
| |
Vermeulens vlaschaard was nog op verna niet rijp en 't zou nog wat aanslepen eer het volk zou mogen meêdoen in 't algemeen vertier. Intusschen wrochten zij stil voort, knapen en meiden ondereen in 't hooi en in de beeten. Maar voor schoftijd en telkens Sobrie's slijters hun genever kregen en de zang opging, hadden zij er zelf hun behagen in om den dans en 't pleizier aan te zien en bespraken zij ondereen 't verlangen om ook te beginnen aan de groote bezigheid. Schellebelle meer dan de anderen, omdat ze 't nooit gedaan had en het nu voor 't eerst van dichtbij aanschouwen mocht, was erin gemoed - ze bezat haar eigen zelf niet meer; haar beenen klibberden onder haar lijf - ze had maar de vleugels te kort, in haar verlangen zou ze er naartoe gevlogen zijn, waar de leute aan gang was. Van hier kon zij elke beweging en heel het spel nagaan, zoo helder doorschijnend was de lucht en zoo duidelijk stonden de slijters in hun bonte kleeren boven den grond die witgeel lichtte waar 't vlas gesleten was. Knapen en vrouwen stonden op éen lijn, gebogen en sleten; meisjes en jongens liepen met de handsvollen af en toe, naar 't groot mannenvolk die op den achterkant 't gesleten vlas in hagen zette. Zoo wel kende elk zijn gang en doening dat het een aangeleerd spel geleek - gelijk de jongens die uit leute stom-ambacht doen. In heel dat levend gekrioel | |
[pagina 204]
| |
verkende Schellebelle, tusschen 't ander volk: Marietje Verlinde en Fientje Vandoorn; ook zag ze bij de bende de twee jongens die ze wist de vrijers te zijn van haar twee vriendinnen. Heur eigen herte sloeg open en toe bij de gedachte en de verbeelding van dat opperste geluk want ze merkte hoe bij elken rondedans de twee koppels altijd bijeen, malkaar de hand gaven in den kring; ze merkte hun doening, hoe ze elkaar bekeken en 't overige kon ze wel raden: hoe er tusschen zang en klang en bij al die lustigheid wel kans was onder al die jongens en meisjes om te fluisteren en te kokerullen en hoe het spel nu dubbel aangenaam moest zijn als er de liefde in gemoeid was. In Schellebelle's nuchtere verbeelding lag die vlaschaard, die lichtend gele vlek, als een beloofde land, als een stuk warmte waar ze naartoe getrokken werd door heel de felheid van haar begeeren. 't Scheen haar iets waar anderen zoo lustig en onbekommerd op speelden en genoten en waar zij nooit geraken zou omdat 't voor haar als het toppunt van al haar verlangen onbereikbaar hooge lag, zoodat ze vreesde dat het nooit komen zou. Alle dagen hoorde ze van een nieuwe bende, een nieuwen aanval op een anderen vlaschaard die nog onaangeraakt gelegen had tot nu toe. Op 't veld waar ze zelf werkend was, waren knapen en meisjes van niets anders bezig; 't bestookte en 't bereed haar en dat wachten, die onzekerheid pijnigde haar geduld. | |
[pagina 205]
| |
- 't Kan slecht weer worden, en dan is de leute er grootendeels af, zegden haar de plaaggeesten. Maar de anderen stelden haar gerust en gebarens ernstig, verzekerden zij te weten: dat de boer morgen of overmorgen zou beginnen. Ze vertelden haar: hoe de ‘mei’ moest gesleten worden en wat er al gebeurde den avond der voldoening: hoe er gedanst en gespeeld werd op 't hof en van den slijtpap.... De lust doortrilde heel haar lijf; ze voelde de jacht en de begeerte om ook te dansen en te zingen nu 't overal en aan ieder eigen scheen, - nu 't uit alle windstreken als een stroom van geweld en blijheid door de lucht reed en men overal aan 't vieren was. Ze wist niet wat er haar geworden moest of hoe 't haar vergaan zou in die dagen waarnaar ze verlangde, want nooit was er zoo'n roes van vreugde rond haar in de lucht. Ze zag er geen einde aan en nijpen moest ze om stil te blijven op de beenen en heur lust niet los te laten. Vóor haar, op den rand van het beetenveld stond Louis. Hij ook was bezig met de slijters en had er zijn behagen in de tuimelende bende aan de leute te zien. De boerenzoon stond en staarde heele getijden lang' over de velden, hij sprak weinig tegen zijn volk, maar telkens hij op 't werk kwam, waren zijn oogen in de verte rond en rond waar er slijters doende waren. En als de meiden hem plaagden en vroegen: | |
[pagina 206]
| |
- Boer, wanneer is 't onze beurt? wanneer beginnen wij? Dan antwoordde hij monkelend: - Als ik de boer was, morgen zouden we slijten! maar ik ben de boer niet, - ge moet het aan vader vragen. De meiden loechen hem uit en beweerden dat hij wèl en alleen de baas was: - Wie heeft er gezaaid? vroegen ze. Hij liet haar lachen en in 't heengaan vroeg hij achteloos maar met een inzichtigen lonk in de oogen, aan Schellebelle: - Verlangt ge ook naar de slijtinge? 't Meisje sloeg de handen omhoog met de tien vingers open als sterren, en in haar oogen blonk dat verlangen, brandde de felle begeerte en ze lachtandde Louis in het wezen gelijk een kind dat bezeten is met een schoone belofte. Maar wie er evenzeer verlangde - al mocht hij het niet laten blijken uit gevoel van deftigheid - was Louis zelf. Na die ontmoeting met zijn vader had hij besloten aan geen zottigheid meer mede te doen en op zijn eere te letten, maar rechts was de jubeling begonnen en hij was al weer opgewekt. De zang van het slijtlied ruischte gedurig in zijn hoofd; hij hoorde het overal en waar hij keek, zag hij de benden aan 't werk. In zijn verbeelding | |
[pagina 207]
| |
kweekte hij 't voorgevoel van die groote vreugde altijd hooger en verlangde hij weer naar 't geen hem al zoolang bekoorde: om eens mee te doen in den roes, om te joelen met de jeugd. De begeerte had hij opgestookt, hij verwachtte het als de kroone van 't genot in dien eersten, heerlijken zomer dien hij werkelijk meeleefde met de zon, met 't volk, met 't werk en met de vruchten - met alles wat er buiten onder den blooten hemel leefde. Hij zag zijne eigen overdrevenheid niet of 't geen er werkelijk te verwachten was, hij wilde het schooner maken en dweersdoor genieten alles wat hij ervan genieten kon. Nog nooit had hij zoo geweldig naar iets begeerd en 't verheugde zijn gemoed eraan te denken. Hij verbeeldde zich de heerlijkheid om tot aan de knieën te baden in 't vlas en mee te slijten, te grijpen met de handen, te zottebollen, te lachen, te robbelen en te wentelen zonder achterdocht, als een gewone kerel uit de bende bij al dat jonge volk en 't luide getater te hooren van de lustige meisjes en de oogen te zien blinken en lijven te zien waar 't leven in klibbert. Een gevoel van teerheid en een zachte lucht hing hem nog altijd in 't geheugen als een stil geluk waarvan hij genoten had in den wiedtijd. Dat kon hij niet verjagen of kwijt geraken. Dan was het zoo onverwachts in hem gekomen, 't had hem overmeesterd en hij was de kostelijkheid ervan eerst gewaar geworden toen | |
[pagina 208]
| |
't voorbij was. Maar nu wachtte hij dien weerkeer af, bewust en gereed om niets van die wondere tooverij te verliezen, want 't genot dat hij zich voorspiegelde scheen hem een kostelijkheid die hem heel zijn leven zou bijblijven. Telkens hij van 't beetenveld vertrok of uit den meersch kwam, keerde Louis langs het hoogland om den vlaschaard weer eens te bezien. Dat was nog altijd zijne gegeerde wandeling en al zijn belang was aldaar gelegen. Dat vierkante stuk heldergroen met den glans van geluw goud erop, fijn en doorzichtig tusschen de rechtopgaande herels, het wekte al zijne bewondering en hoe meer hij naderde, telkens voelde hij 't opkomen, iets dat hem hevig ontroerde. 't Geluk van de schoone meidagen herleefde hij en 't deed hem aan als eene koelte, eene lavenis - de deugd van een goeden dronk, hier in de felle hitte van den namiddag. Dan weer trachtte hij zich van punt tot draad te herinneren hoe het hier alles geweest was, hier op denzelfden vlaschaard - toen de herels amper een halven vuist lang waren en de lentedauw erop gepereld lag. Hoe nuchter was de lucht die er alsdan boven hing, hoe nuchter was zijn zin in die dagen; hoe teeder en wazig het uitzicht en de kleuren in den aanvang van dien eigensten zomer. Het scheen hem of het jaren geleden was. Sedertdien was het begonnen leven in zijn binnenste, had hij de eerste onrust gevoeld, | |
[pagina 209]
| |
die onrust zonder reden die hem gejaagd maar gelukkig miek. Hoe lang geleden, hoe ver achteruit lagen de dagen van zijn vroeger denkeloos gaan en staan in de kleurloosheid van zijn onberoerd gemoed? Hoe stond alles veel heviger overeind nu vóor zijn oogen, scheller van toon, rijpe bedegen in 't volle zonneblaken. Hij voelde zich anders nu vanbinnen. Hij voelde 't leven en den gang der dagen zijner jeugd. Nu dacht hij aan dien gang en aan eene uitkomst. Nu was hij bewust van die jeugd en dat ze voorbij ging, dat ze hem ontsnappen zou eerlang en medeen was hij bewust geworden van de kostelijkheid van elken dag dien hij nu beleefde. Van elken dag wilde hij genieten; elken dag wilde hij doorleven en geen enkele vreugde mocht hem nog ontsnappen. Zijn wil voelde hij als iets dat hij tastbaar onder de handen had; zijn macht was een levende ding dat hij gebruiken kon om al zijn begeerten te volbrengen. Zijn ingeboren ernst en overdreven eergevoel en aangeleerde deftigheid wilde hij daarmede te keer gaan. Hij wilde niet meer toegeven aan den drang die hem lang weerhouden had van schatering en onbekommerden lust. - Later, wanneer ik zelve boer ben, en dàn nog, blijf ik mijn eigen meester en handel ik naar goeddunken, meende hij. De twijfelaar was dood in hem: hij wilde er boud door gaan zonder omzien - het had al te | |
[pagina 210]
| |
lang geduurd. Het leven, het algemeene, alomvattende leven waar hij middenin stond, was langs hem voorbijgegaan zonder dat hij eraan meedeed. Nu eerst was het wakker geworden in zijn binnenste; had de zon het ontbolsterd en stond hij er niet meer buiten maar ging meê in den grooten groei. Hij was de zaaier en zou de maaier worden dweers door den schoonen gang der jaargetijden. De tijd dien hij onnuttig en ongenoten had laten voorbijgaan betreurde hij niet - al zijn geluk zag hij vóor zich. Alleen voelde hij het ongemak omdat hij als groote, volgroeide kerel zonder ondervinding, als een eersteling was die mijde en vreesachtig staat en zich niet geven durft, niet weet hoe hij 't doen moest om vrij van de lustigheid te genieten. De knapen en meiden die hij onder de oogen had, wisten er meer van dan hij zelf; zij kenden in heel hun ingeboren natuurlijk handelen de schuchterheid niet die hem tegenhield te doen gelijk zij. In zijn drang naar lust en leven was er nog altijd eene bijgedachte, eene vrees voor 't buitensporige: de dwang van zijn vaders deftigheid. Heel zijne omgeving en zijn vroeger gedrag stond hem in den weg en belemmerden de onbedachte losheid. Maar 't zou komen, 't zat in de lucht: buiten, heel de breede ruimte zat er vol van. 't Was nog alles zoo nieuw, - 't was immers zijn eerste zomer dat de lust hem bekropen had om meê te doen en | |
[pagina 211]
| |
dat zijne oogen zagen 't geen er te grijpen en te genieten viel. In den haal van zijn sterk geworden armen zou hij het bemachtigen nu en ondervinden: de redelooze zottigheid, de bradde toomelooze leute gelijk de knapen en meiden er onbekommerd doorgaan zonder achterdocht. Al 't geen hem behaagde wilde hij liefhebben en hij had alles lief! Hij wandelde en zijne hand dreelde door de fijne vlasherels. De hippens tikkelden als harde bolletjes en stroelden als een reuzeling tusschen de opene vingers van zijne hand. Maar wandelend werd de boer weer wakker in 't gemoed van den jongeling en kwam de spijt op omdat de vrucht dees jaar, zoo gemeene was: - 't Vlas moest schooner uitgegroeid zijn, dacht hij. En medeen vergat hij ter plaatse dat hier de openbaring van zijn geluk gebeurde en de voltooing met de slijting aanstaande was; hij dacht alleen met weerzinnigheid aan zijn vaders koppigheid. Er haperde iets aan de vrucht en heel de partij, zoo groot als ze was, misstond hem omdat ze tegen alle bestweten in, door zijn vaders schuld, mislukt was. Hier voelde hij zich de groote dader niet meer gelijk hij te voorjare, stapaan en vol moed gegaan had over 't veld en gezaaid... De verwachting van dien stond was niet uitgekomen en heel den vooropgestelden aanleg en de berekening was misloopen. Als boer verlangde hij bij elke uiting van zijn wil | |
[pagina 212]
| |
en bij elke daad het doelmatig bewijs van 't geen hij gedaan had; hij wilde overal en uit al zijne macht de schoonheid en den rijkdom voortbrengen; hij wilde de heerder zijn op 't land en de eerde dwingen naar zijne sterke inzichten. De landen die onder zijn bestuur lagen en die hij te bedrichten had, aanzag hij als eene ruimte om zijn wil tot schoonheid uit te werken. Daarom bracht dit hem nu geen genot en 't vlas voelde hij niet van hem, 't lag als een ongevraagd uitgroeisel tegen zijn wil ontstaan. Hij schaamde zich dat hij 't gezaaid had. - Wacht tot ik zelf boer ben! gromde hij binnendsmond. Met dat woord schoot het als een sprankel door zijn hoofd en wenschte Louis voor den eersten keer om in zijn vaders plaats te heeren over 't hof. De minachting voor zijn vader stond nu duidelijk en vast in zijn gemoed. Maar nu wist hij dat eerlang de groote verandering zou ontstaan; hij hield het te goed als eene zekerheid waar niets aan te twijfelen viel. Gelijk den dag volgt op den nacht, zoo volgt 't eene leven 't andere op. Van jaar tot jaar zou hij het meesterschap bevechten tot dat de oude 't zou laten liggen en zijn macht als erfenis zou overlaten. Die erfenis aanzag Louis als het schoonste dat hem te wachten stond in zijn leven. Het hof met al het aanbelangende land, het volk en de beesten, heel de nering, 't lag als een koningrijk dat hij eens te bestieren zou krijgen. | |
[pagina 213]
| |
Dan zou hij vollen weister hebben en zijn eigen wijsheid en beleg mogen te werke stellen en zijn wil gedurig in daden omzetten. Als een prins wilde hij het aanvatten. Medeen galmde nu weer de jubelkreet over de streek, de langgerokken zang met het herhaalde: olie - olie - in!
De slijters vierden, hun lied vulde de ijle lucht en 't klonk als een schaterlach, 't galmen der vrije leute die om niets bekommerd is, de blijheid van 't volk dat onbaatzuchtig de winste zingt van den boer maar meer nog de zuivere vreugde van den zomer en de eigen uitbundige en redelooze baloorigheid van hun bradden levenslust. Louis, de prins, zag zijn koningrijk en zijn meesterschap weer wegdeinen in 't zuiver blauw van de lucht en hij leefde weer buiten alle bedenking de eigen lusten van zijn twintigste jaar. - Later, later, dacht hij, eerst nog wat leute maken; nu ben ik nog te jong! Hoor, hoe 't plezier overal opslaat en galmt in wilden zang! Als een roes loopt de vreugde over heel de streek. Al drie, vier kanten tegelijk zag men dansen op de kouters en ging het gezang met volle kelen: | |
[pagina 214]
| |
- 't Is slijtinge alhier, 't is slijtinge aldaar,
't En is maar een keer slijtinge al op een jaar!
Gloria - exelcia - pari - mondi
Van - domi - ni - co - dema
Van - sim - sa - la - pari
Na - ve - va! 't is komparea!
Van uit een ander geweste klonk het op anderen toon en andere wijze maar even lustig en uitdagend: - En zou ik niet mogen een glazetje pakken.
Zou ik daarvoor een dronkaard zijn?
- Zou ik daarvoor, zou ik daarvoor -
Zou ik daarvoor een dronkaard zijn?
Mietje schep-uit de volle teelen
Daar en zwemmen geen vliegen meer in.
Hebben we geen geld, we verkoopen ons kleeren
Daar en wonen geen vlooien meer in.
'k Pakke zoo geern de kanne bij d'oore
'k Pakke zoo geern de flessche bij 't gat.
'k Make zoo geern, 'k make zoo geern, -
'k Make zoo geern, mijn keelgat nat.
Toen Louis reeds op 't hof was en tot late in den avond hoorde hij nog duidelijk Sobrie's slijters hun slotlied zingen voor peiltijd: | |
[pagina 215]
| |
- En onze boer is maar een zwijn,
Hij heeft er ons beschonken dat we dronken zijn.
Na - ve - va! Na - ve - va!
En na 't trage halen van dien aanhef, kon men den razendzotten dans raden aan de trappelende wijze van het: En hij staat in mijnen zin!
En 't is ik die u bemin!
Want - zie, daar is nog olie - olie - in!
- - - - - - - - - - - - -
De onverzadelijkheid zat in den wilden zang en al werden hun stemmen heesch van 't schreeuwen, toch wilden ze 't over heel de wereld bekondigen: dat de boer zijn vlas gewonnen was en zij aan 't vieren en aan 't drinken waren tot het overliep! Zoo luidruchtig en leutig het er buiten naartoe ging, nog nooit had Louis het zoo bang, zoo drukkend, verlaten en stil gevonden thuis op de eigen werf en over heel het hof. 't Gezang en 't gerucht sloegen door tot hier binnen, maar niemand die er acht op gaf. 't Werkvolk zweeg en aan hun kalme doening was 't niet te zien dat ze verlangden om ook hunne beurt te krijgen in 't algemeen vertij. In 't stille vroegen de meiden, die te ongeduldig waren, wel nog eens aan Louis: | |
[pagina 216]
| |
- Louis, wanneer is 't? Maar de jonge boer om haar ongeduld te plagen, antwoordde: - Wij slijten als al de anderen gedaan hebben; dan hebben we al de leute voor ons alleen. En dan vezelde hij schalks een meisje in de ooren: - Maar dezen keer mag er geen vrouwvolk op den vlaschaard: de meisjes moeten thuis blijven - de boer wil van die zottigheid niet. Ze bezagen hem ondeugend met 't ongeloof in de oogen. - Hm! zei er eene, en gij wilt het zeker ook niet! Een volgenden keer vond hij het anders uit om haar te plagen en zegde dat de boer zijn vlas verkocht had te velde en dat de koopman het slijten moest. Maar geen eene die er een woord van geloofde. | |
IIDe dagen vergingen alsaan en nog altijd stond er geen mei in Vermeulens vlazzing. De koopmans en de makelaars kwamen, boden geld, maar Vermeulen die gewend was altijd de schoonste vrucht en den hoogsten prijs te hebben, moest ze keer voor keer laten vertrekken. Hij hield zich koppig... Op 't laatste oogenblik wilde hij nog zijn ongelijk niet bekennen en wilde hij blinde- | |
[pagina 217]
| |
lings beweren dat zijn vlas meer weerd was dan gelijk welk ander. Dat deed hij om bij Barbele en bij Louis zijne eere te kavelen, om hen te doen zien dat hij 't gelijk had en wel deed met den vlaschaard op de hoogte aan te leggen. Maar de koop gerocht met dat al niet toegeslegen. - 'K zou toch redelijker zijn, beweerde de vrouw; ge weet toch zelf dat ge overvraagt. Maar dan stoof de boer op en herhaalde zijne eeuwige spreuk waarmede hij gewend was elke redeneering af te schampen: - Wat kent gij daarvan? ik ben de boer, ik verkoop de vruchten; bemoei u met boter en melk. Louis stond daar bij met den schouder tegen de standfikke geleund en hij monkelde onnoozel als een groote klaai wien 't niet schelen kan of er verkocht wordt of niet. Hij bezag de redelooze doening van zijn vader en zweeg. Dat het verkocht wordt of niet, het moet in elk geval gesleten worden en dat is 't bijzonderste, dacht hij. Integendeel, de lust bekroop hem om toe te geven in zijns vaders koppigheid: - We kunnen het een jaar op zolder houden, meende hij, en zelf naar de Leie doen en t'huis zwingelen binst den winter. En met een ander woord, omdat 't nu gelegenheid gaf, vroeg hij achteloos en zonder inzicht; - Wanneer gaan we beginnen vader? - 't Kan nog wel de zonne verdragen, beweerde | |
[pagina 218]
| |
Vermeulen, als 't nog maar een vlage regen kon krijgen, 't zou nog een vame groeien.... - Als de vlage 't maar niet kapot slaat, vader. De boer antwoordde met een grom en een schok van zijn schouder en daarmede was 't uitgepraat. Louis vond het onverdragelijk dat die mond weer gesloten was als eene ovendeur en men nu weer berusten moest tot die mond van zelfs zou open gaan. Elders waren de slijters onverwijld bezig, ze hadden zoo lange en zoo neerstig gesleten en hagen gemaakt, dat heele partijen haarnaar kaal lagen en de uitslijting algauw stond om gevierd te worden. Bij plaatsen was 't allang gedaan. De gemeene vlaschaards waren gehekeld op 't veld en 't vlas zat in de rootputten of was reeds getrokken en lag het te drogen op de weiden. De stank van de rootputten was als een pest die de lucht over heel de streek vervulde. Schellebelle had het zoo goed gevolgd en nagevraagd en ze had den dag zien komen met benieuwdheid om de vlasfooie te zien op Sobrie's kouter. Van 's morgens vroeg was 't al te merken dat er iets buitengewoons gaande was. De slijters zongen luider, ze dansten harder en Sobrie had een dubbele mate genever mede. - We zullen iets zien gebeuren, vandage, merkte Kate Verwee. | |
[pagina 219]
| |
- 't Zijn allemaal oude gedienden en liefhebbers van den borrel, zegde Zenia. - En er zal gedanst worden met fatsoen, Wantje is erbij en dan gaat het altijd in regel gelijk in den ouden tijd. - Haar beenen staan nog zwak, al is ze boven de tachtig, beweerde Poortere. - Ze zou er nog eene van twintig omverre dansen. Nu kan 't jong volk niet meer dansen, 't zijn geirnde zottesprongen, zegde Triene Loket. - In mijnen tijd was 't een lust om zien bij de slijting; - nu, sedert de jonge springers in de herbergen leeren dansen, beteekent het geen zier meer, wist Tale Kok. Ze babbelden voort over de oude geplogenheden der vlasfooien en de spelen op voldoening en oogst binst ze met de houwen 't onkruid tusschen de beeten weerden. Schellebelle zweeg en luisterde en nu en dan lonkte ze naar den vlaschaard met 't verlangen om 't spel ginder te zien beginnen. De slijters waren aan 't werk gevallen met eene gejaagdheid en eene haast om gedaan. De zonne en brandde nog nooit zoo fel maar geen éen die van hitte gebaarde of slap viel. Ze moesten vandage den mei slijten! Hun hemd hing los en open aan hun lijf; ze stonden barvoets en gestopen over hun werk. Hun rechte hand greep de tresse vlas alonder tegen den grond en met een korten snok ripte | |
[pagina 220]
| |
de worteling uit de eerde die hard en droog was als een dorschvloer. De tresse zwaaiden zij in een zwong onder den linker arm waar zij genepen bleef en de haarlingen uitgetrokken en de herels gelijkig geschud werden. Vandaar ging het vlas in de handen der meisjes die de ‘handsvollen’ of de ‘pootjes’ alachter wegdroegen waar de hagemakers bezig waren. Het werk ging handig en rap en van de slijters die op éen reke stonden, naar de hagemakers toe, was 't vangen, rapen en geven en loopen dat de meisjes deden gedurig weg en weder. Tot den noen wrochten de slijters zonder opkijken en seffens na 't noenmaal, door den noenestond, wrochten zij haastig voort. 't Was windstil en zonder geruchte over heel de streek, en de hevigheid van 't zonnelicht verbijsterde de oogen. Na den noen was de hitte nog gestegen en in de aamlooze lucht werd het bang en stikkend en lastig om werken zoodanig beet en stak de zonne. - Er zal veranderinge komen, merkte een werkman op Vermeulens veld. Iedereen betuigde 't mede dat 't onverdragelijk was om buiten te blijven. - Hij zal niet komen, hij zal bang zijn voor de hitte, dacht Schellebelle en ze keek nog eens achterwaards over den wagenweg om te zien of Louis niet kwam. Ze had het hem gezegd dat Sobrie's zouden uitslijten en hij had beloofd te komen, maar hij bleef weg. | |
[pagina 221]
| |
't Was na vespertijd dat Vermeulens volk iets begon te merken op Sobrie's vlaskouter. Er begon iets te roeren. - 't Zal gaan beginnen: ze gaan den mei pinten, merkte eene meid. Ze zagen hoe drie, vier van de meisjes 't werk lieten staan en in éen vleug van den vlaschaard wegliepen. Wat later waren zij daar terug met iets dat ze verdoken hielden in den voorschoot en gingen wegsteken in een grachtje aan den zoom van den vlaschaard. Schellebelle verkende er Marietje Verlinde en Fietje Vandoorn. - 't Zijn de bloemen voor den mei, beweerde Zenia. Nog twee andere meisjes kwamen ook helpen maar als er nog meer wilden bijkomen, werden zij zonder fatsoen weggezonden en mochten zij alleens niet zien wat er in 't grachtje gekonkeld werd. Eindelijk kwamen ze ermede voor den dag: ze staken den mei zegevierend in de hoogte en brachten hem met luide gejubel bij de bende waar hij eerst bewonderd en dan te midden de laatste schroode van 't rechtstaande vlas werd geplant. Van verre gezien geleek de mei aan een dubbel kruis met groene vlasherels omwonden. Op een ring die over de vier kruisarmen lag, waren gekleurde keersen geplant en een kroontje van blauwe auwblauwbloemen en lievekes-kruid was errond gevlochten. Tusschen de | |
[pagina 222]
| |
vlasherels aan den kruisstok en de armen, waren er bloedroode kollebloemen, witte margrieten, vergeetme-nietjes en vlammend gele waterleliën - al dat veldblomme was hadden de meisjes opgezocht en geplukt en de mei stond als een bloeiende truisch gepint met vlekken rood, blauw, wit en geel te prijken boven 't laatste hoekje ongesleten vlas. Zoover hadden de slijters gedaan; dat er maar éen hoekje meer rechtstond de grootte van een tafelblad. Het werk was volbracht, nu zou het feesten beginnen. Vermeulen's volk staakte nu ook een stonde en ze bleven op den steert van de houwe staan leunen met de geruste benieuwdheid van kalme toeschouwers die weten wat er gaat gebeuren en toezien hoe 't spel zal afloopen. De hagemakers waren de laatste hagen aan 't maken en nu spande 't vrouwvolk een reke, arm en arm en zij trokken zingend den vlaschaard af naar de hofstede. De andere slijters bleven kalm zitten wachten rond den mei. - Waar gaan ze? vroeg Schellebelle in haar blijde ontroering en ze keek elderwaards of ze Louis nog niet komen zag. - Is 't nu dat 't begint? - Ze gaan de vrouwe halen, zei Paulintje. Inderdaad, zingend en roepend keerde de bende in langereke en ze hielden de boerin te midden bij elken arm. Ze stapten op mate en waar 't den voois ver- | |
[pagina 223]
| |
eischte, sloegen ze gezamenlijk de beenen hoog op en zwaaiden 't hoofd voorover op mate van den zang: En de handjes deden:
plik - plok - plak!
En de voetjes gingen:
trik - trok - trak!
Hij was een man van ja - aren
zijn beentjes stonden slap
aan zijn gat!
Ter plaatse bogen de twee einden van de rei naar elkander, de armen losten en nu sloten ze hand en hand den ring toe. Terwijl ze de boerin in 't midden gelaten hadden, molenden zij rond en zongen traag slepend: En dat vlasken is er zoo jeugdig opgegroeid!
Na - veva, Nave - va!
Geduldig moest de boerin staan wachten als bij eene opgelegde plechtigheid tot ze al de klauzekes aanhoord had van het slijterslied. Dan daagde de boer zelve op met den gesuikerden genever, een heelen pander met flesschen vol. De ronde opende om den boer bij de boerinne te laten en draaiende sleepte de ring tot waar het hutje vlas met den mei erin, nog rechte stond. Opeens werd het heel stil, hield elk den adem | |
[pagina 224]
| |
in - de boerinne kwam alleen vooruit en met een simpel gebaar sleet ze den mei. Op den zelfden stond brak 't geruchte los: een luide hoerra, zoo luide als de kelen tieren konden, ging het driemaal naareen: - Hebben we den mei gesleten?
Ja - a'w!
Daarop draaide de molen-gang weer op den tragen sleep van den anderen voois die de inzet was van den eigenlijken vlasdans: - 't Is slijtinge alhier,
't Is slijtinge aldaar,
't En is maar éen keer slijting alop een jaar!
De boer deed de ronde met de eerste flesch en de boerinne stond nog altijd met den eendlijken mei als met een last in de armen. 't Was even voor valavond rond dien tijd dat Louis uitzette en trage voortwandélde langs de velden. De grootste hitte was nu afgekoeld en 't vlammende zonnelicht schong uit het westen schuin over 't land. Als onder 't straal van een kristallen prisma stonden huizen, boomen en randen van velden en wegen afgezoomd elk met eene kleurlijn uit den regenboog. Een waas van innigheid lag over heel de ruimte, alsof alle dingen hun vastheid van wezen verloren hadden; | |
[pagina 225]
| |
licht en doorschijnend als de lucht zelf leken alle dingen die beglansd lagen onder dat tooverlicht in dien wonder stillen namiddag en zoo ijl en enkel onder 't effen, afgebleekte blauw van den hoogen hemel. Naderend hoorde Louis op grooten afstand het stijgen en deinen van een fijnen zang. Bij vlagen, tusschen 't algeheele zwijgen en de hooge stilte, als een trek die voorbij vaart, met een zwong, galmde een klank die verdween en weerkeerde in een zelfden rondedraai. 't Scheen hem alles onwezenlijk als een droom bij klaren dag en zijn nuchter gemoed trachtte de reden te doorgronden van die vreemde stilte en dien onduidelijken zang over het glasheldere, felgekleurde, wijdopene landschap. De hitte van den fellen dag had zijn zin wat verdoofd, hij kwam even uit een matten slaap en wandelde nu en voelde alle dingen zoo schemerachtig, alsof hij zelf en alles wat hij zag aan 't zweven was en zou opdampen en smelten als een ijdel wolkje in de lucht. De zang galmde nu weer op een windvlaag, op een adem van de lucht naar hem toe. Hij verstond nog de woorden niet, maar de klank was heel en al lieflijkheid, zoo zacht en simpel wentelden en keerden de tonen ginder verre. Nu viel het Louis te binnen 't geen Schellebelle hem met lachend gelonk, voor den noen gezegd had. De inval verheugde hem en hij sloeg langs dien kant den weg op naar de hoogte maar verhaastte zijn stappen nog niet. Toen hij | |
[pagina 226]
| |
genaderd was en opkeek zag hij het blondrosse meisje dat zonder omslag of bedeesdheid, opgetogen den arm zwaaide en wenkte dat hij zich haasten moest. - Toe, ge komt te laat! riep ze, ze zijn aan den gang! Louis ging tot aan den benedensten rand van 't beetenveld waar hij heel den vlaschaard open vóor zich had en hij zette zich neer op den gerszoom. De slijters waren in twee gelijke kampen verdeeld en stonden al elken kant in rei op den vlakken grond. Twee meisjes kwamen vooruit en zoete nu door de stilte, ging de aanhef van het dansliedje: - A vous Marie,
A vous Marianne
- - - - - -
En al de andere meisjes en vrouwen in rei, met gemeten stap en de voeten hoog op, traden vooruit. De mannen in hunne rei deden 't zelfde en in 't kruisen van de twee gangen kwam elke jongen eruit met een meisje bij de hand. Ze hielden elkaar bij de toppen der vingers met den opgesteken arm alover elkanders hoofd en met een zwierig gebaar bracht elke jongen zijn meisje vooruit en zongen zij: - Pastorij
Leidt ze bij,
Gij alleene -
Ach, schoon lief, ga weg van mij!
| |
[pagina 227]
| |
In een nieuwe kruising waren de meisjes weer bij elkaar en moesten de knapen ijlshands terugkeeren. Maar een nieuwe gang maagdekens stapte pertig voorwaards en zongen: - Draai u om
willekom.
In 't gemeene
met mij alleene -
Ach, schoon lief, kom wederom.
De oogen wenkten en 't gebaar van de armen bediedde een verlokkende uitnoodiging. Nu hadden ze elkaar weer gevonden en uit de zwenking had elk nog eens zijn weergade genomen en draaiden de koppels nu in warrelenden schijverdans waarbij ze zelve de mate zongen. Van verre gezien ging de dans zoo eenvoudig en stil, galmde de zang zoo helder door de stille lucht, ingehouden als 't ware om de teerheid van de wijde rust niet te schenden. 't Warme licht van den vooravond weefde daar een eigen innigheid boven en de zon beglansde de vlashagen die stonden als vergulde schermen en het tooneel afsloten waar dat wondere en onwezelijken spel werd gespeeld. De groote manskerels en de baardelooze jongens dansten; de meisjes en de wijven dansten, en menig oud schermik flikkerde ook nog en hieven zij | |
[pagina 228]
| |
de beenen uit de korte rokken vlugge en genadevol als éen jong meisje. Aan geen van al was het te zien dat ze moe en afgewerkt waren; ze voelden niet dat 't warm was. Ze waren op den vlaschaard een enkel troepje volk en de vlaschaard zelf was maar een enkel bleekgrijze vlek in 't oppervlak van de wijde vallei; - maar de slijters waren er heel in hun eigen genot verdronken en ze dachten aan niets anders of wisten niets van 't geen buiten hun vlaschaard en verder rondom hen leefde of bestond, of dat er einde of uitscheiden zou komen aan 't geluk dat hen rondom omringde. De roes vervulde heel hun denken en doen; zoo hoog als 't geluchte reikte en zoo ver de einder zijn boog spande, heel de ruimte was vol van de jubeling die ze met hun gebaar en geluid vergalmden. Na dien eersten inzet rustten ze wat, - lagen de knechten en heutelden de meisjes bijeen op den effenen vloer om een druppel te drinken uit de flessche die aanhoudend rondging. Maar de ruste werd zoogauw weer opgekotterd en stond het jonge volk alweer gereed en flink om het spel voort te zetten. De oudjes deden den gang en de wijze uiteen en verdeelden jongens en meisjes elk in zijnen stand. Ze schikten het spel met veel beraad en deelden bevelen en wezen aan elk zijn stand en plaats. Dan werd het teeken gegeven voor den aanvang. Heupwiegend, de handen in de zijde, stapten de | |
[pagina 229]
| |
meisjes in reke geschakeld, de knapen tegemoet en ging de reidans aan als een ernstige plechtigheid. Op gelijken stap, met eigen zwaai van armen en lijf, draaiden de reken, wisselden en schrankten de paren en kwamen na elken inzet weer uiteen en zongen ze allen gelijk, het liedje dat bij elken maatgang passend was. De oude wijven zongen 't luidst en duwden om heel het spel in schoone beweging te houden. Zonder dat er iets haperde, zonder ruwheid of mateloos geweld, met heusche en genadevolle zwenking wist elk zijn wegen en doening te houden. Ze stonden twee en twee bij groepen van vier gedeeld in twee reien en wisselden uit elken groep in gedurig geven en halen met den arm boven elkaars hoofd geboogd, hand in hand of bij de toppen der vingers. Ondereen, als tweede spel in de algemeene kruisende beweging, was elk meisje met zijn geleider in eigen doening; fijntig stapten de deernen, verlieten hun minnaar, noodden hem vriendelijk met 't knikkend gebaar van haar hoofd en hielden de tippen van den voorschoot als een tafeltje open; ze stapten deinzend met buigingen achterwaards en lieten zich weer inhalen terwijl het liedje altijd eenbaarlijk afspon: - Trientje scheur mijne voorschoot niet,
't Is mijne beste gelijk ge ziet
| |
[pagina 230]
| |
Als ge hem scheurt, ge zult hem naaien,
Zijt ge kwaad ge moet u paaien -
Uw lief gaat weg, maak geen verdriet.
De twee gangen naderen elkaar, de meisjesoogen lonken reeds... Doch de uitnoodiging was maar geveinsd: effen heeft een meisje met een gebaar uit de hoogte, den jongen de vingeren geraakt, licht als eene hinde is ze weer uit zijne greep gewipt en ze staat weer op een afstand al den overkant, te monkelen. Het liedje luidt nu als een orakelspreuk die wijsheid vertelt: - Die vervaard is van de bramen
mag al in het bosch niet gaan;
Die zijn maagdom wil bewaren
mag er bij geen jongmans gaan.
Dan keeren ze plots op haar besluit terug en komt heel de rei meisjes vooruit; ze slaan pertig de teenen uitewaards in mooidoende stappen op den nieuwen voois: - Een solo dametje -
ga op zij'
Kijk naar mij
- madametje!
De jongens doen de meisjes na, staan rechtover elkaar met de handen op de heupen: | |
[pagina 231]
| |
Een vis-à-vietje
kom bij mij;
Kijk naar mij
- Marietje!
De oogen lonken naar malkaar, vleiend monkelen de monden. Ze kunnen 't malkander niet meer ontzeggen en hun weeklacht luidt in den samenzang: Och wat lijdt er
Och wat lijdt er
Dat mannevolk toch!
En de jongens herhalen als een weerklank: Och wat lijdt er
Dat vrouwvolk toch!
De reizang en 't over en weerschuiven herneemt: Zou 'n we niet mogen
een zoentje geven -
Zou 'n we daarvoor een vuilbaard zijn?
En dan, in éen duivelslag, op éen teeken vliegen ze elkaar en vormen een dichtineengeklesten klomp, een haaibaai, een warreling met den herhaalden roep: Rondom toe, de ronde alhier!
Rondom toe, de ronde alhier!
Rondom toe, de ronde
van plezier!
| |
[pagina 232]
| |
De woorden vergaan in het losgelaten geweld en 't razend springen. En als de furte uitgewoed is, herneemt de reidans weer even kalm als in 't begin met andere wendingen: - Peperbolle kwam mij tegen
met een baard zoo wit als vlas.
Wie den duivel zou dat peinzen
dat het Peperbolle was?
- - - - - - - - - -
Binst heel het spel, tusschenin gaat de boer met de flesche rond. De slijters drinken en dansen weer voort en nu de avond heel gevallen is en 't rondom al duistert, gaat het spel onvermoeid alsof er nooit geen einde aan moest komen. Maar de drank doet zijne werking en als het weder gaat van: - olie - olie - in!
schalt het nu door den avond die zoo vredevolen vol wijde stilte is - het schalt als een tartende schreeuw. In wreedheid wordt de leute uitgebrald. De slijters willen 't nog niet opgeven en ze zullen dansen en schreeuwen tot ze erbij vallen: - Sanders katte ligt met jongen
't Is Berten de kater die 't heeft gedaan;
Is 't een keure dat hij heeft gezongen
en heele nachten liep verlaan!
| |
[pagina 233]
| |
Later stijgt de uitgelaten, bandelooze vreugde zoo hoog dat ze 't met geen woorden meer uit kunnen brengen en dan vergaat het in eenbaarlijk schonderend schreeuwen, langgerokken tonen zonder zin: een daverende oaêêê! waar geen einde aan komt. Dan eindelijk kwam de boodschap van 't hof: dat de slijtpap gereed was. Het klokje luidde. De boodschap wordt met eenbarig gehuil onthaald; de mei wordt opgenomen en de keersjes ontstoken en dan reekte zich de bende arm in arm, over heel de breedte aan den vlaschaard. De boer liet zich meêtrekken te midden. De lichtende mei gaat voorop en de bende heft een nieuw liedje aan om te vertrekken: - Ach, Rosalie, mijn alderschoon vriendinne!
Ik ben alleen die u oprecht beminne:
Mocht ik van u maar eenen kus ontvangen
Gij stondt voor altijd in mijn gemeend verlangen!
De keersvlammetjes pinkten in den bloementros en wakelden door de lucht voorop waar de kloekstappende bende volgde en verdween in de deemstering over de velden. In de verte hoorde men onduidelijk en vervagend met het klakken der kloefen tegeneen op mate van den zang: - De boer nam zijnen stok.
Negen ure slaat de klok.
Hij deed zijn laatste ronde!
| |
[pagina 234]
| |
En die handjes gingen:
Plik, plok, plak!
En die voetjes gingen:
Trik, trok, trak!
Hij was een man van jaren,
Zijn beentjes zijn nog slap
aan zijn gat!
Korts nadien hoorde men niets meer tenzij nu en dan een kreet en 't onduidelijk vermoeden van eene wauweling al den kant waar Sobrie's hoeve gedoken stond in de duisternis. Zoolang en binst heel 't verloop van die landelijke fooie was Vermeulens volk blijven wachten op het veld waar ze gewerkt hadden. Nu ook stond Louis eerst recht en kwam hij schijnbaar voldaan maar kalm bij 't volk. - 't Vlas is... gesleten, zegde hij met een stillen lach in zijn eigen. - Kom, 't wordt tijd, gasten, we vertrekken. Hij keek in de lucht. - Zou men niet zeggen dat er verandering is, Poortere? vroeg hij in 't afgaan. De oude werkman keek ook in de lucht. - Er zitten sterren,... maar de wind is gekeerd, meende hij. - De hitte was te geweldig. - 't Was niet doenlijk, vandage. | |
[pagina 235]
| |
- 't Was geen hitte, 't was branden! werd er alhier, aldaar toegevoegd. - 'k Geloof dat we maar best morgen ook zouden beginnen slijten, zegde Louis. - Na zulk een hitte kan er wel onweer komen, zegde Huybrechts, een werkman. De anderen zegden niets maar geeneen die verwonderd of verrast opkeek om het onverwacht besluit van den jongen boer. En Louis zelf dacht er geen oogenblik aan dat er kon belet komen. Nu hij de viering gezien had was zijn hoofd er zoo vol van en meende hij omdat Sobrie gesleten had, ze nu ook onmiddellijk recht hadden en hun deel moesten hebben, dat ze moesten meêdoen zonder uitstel in de algemeene vreugde van de vlasfooie. - Schellebelle, zegde hij, wilt ge naar Sobrie's het volk gaan vragen voor morgen? Zijt ge niet bang? - Ik bang? deed het meisje opschietend; moet heel de bende komen? 'k ben al weg! voor morgen uchtend, newaar? - Heel de bende; morgen uchtend, om drie ure vallen we eraan. - 'K moet zeggen dat gij 't gevraagd hebt? - Zeg dat ik het gevraagd heb, gebood Louis beslist. 't Meisje was in drie sprongen 't veld neêr en weg in 't donker. Louis keerde met 't volk naar huis. - Waar den blinder blijft ge zoo late? riep de boerin hen tegen van in de hofpoort. 'K zit hier | |
[pagina 236]
| |
met mijn eten; - zie, 't is helledonker, 't is na negen! - W' hebben gewrocht om gedaan, moeder, zegde Louis, en toen nog wat staan kijken: 't was uitslijtinge te Sobrie's. En met een ander woord: - We vallen er morgen uchtend ook aan, moeder: er broedt onweer in de lucht - 'k heb de bende gevraagd - ze komen van Sobrie's naar hier. De vrouw was inwendig welgezind omdat haar jongen zijn besluit samenviel met den boer zijn meening. In den vooravond had Vermeulen het uitgesproken: dat hij vreesde voor regen - de blauwe schorren gaven vochtigheid uit; de pauw had heel den avond zitten schreeuwen op de schuur, om regen en de boer had gemerkt hoe de eenden plompten en duikelden in den wal en hoe de gerrepuiden zulkdanig leven hielden en daarom had hij besloten voort te doen aan 't vlas. Alzoo kwam het dat Louis met zijn boud besluit en zijn eigenhandige regeling het onweder dat buiten dreigde, niet seffens in huis deed losbarsten. - Wie heeft er voor volk gezorgd, Louis? vroeg de boerin. - Schellebelle heb ik gezonden, moeder. - Dan zullen we dat zot spook in 't eerste half uur niet terug zien, meende de vrouw. Doe 't eten maar weg, Sofie, Schellebelle zal wel slijtpap krijgen waar ze gegaan is. En gij jongens, nu gauw naar bed want, als 't morgen schoon weer is, zal 't vroeg dag zijn. | |
[pagina 237]
| |
Toen Schellebelle weer thuis kwam, was het al laat; ze zag geen licht meer; koes! riep ze naar de honden en ze opende voorzichtig de huisdeur. Ze vond alles ledig en opgeschept maar ze zocht haastig haar bed - ze dacht aan geen eten want voor den eersten keer van haar leven had ze slijtpap geproefd. Ze voelde hoe haar wangen gloeiden en als ze reeds te bedde lag, hamerde het in haar hoofd, 't geruchte en 't gewemel, 't krioelen van de dronken dolle slijters en de ruisching van 't geruchte maalde rond haar alsof ze nog altijd aan gang was bij de razende bende. Ze zag nog den wilden dans op de werf onder de linden en de lange tafel met de groote teelen vol slijtpap. 't Genot was zoo onverwachts gekomen dat ze er van overdaan was. Maar al de leute die zij gezien en meêgemaakt had, was nog niets bij 't vooruitzicht: dat ze 't nu voorgoed zou meêmaken en herdoen in zijn geheele, morgen op de hofstede. Haar verlangen en hevige begeerte was nu werkelijkheid geworden en aan haar geluk zag het meisje geen einde. | |
III.Met 't lijmen der eerste helderheid van den uchtend stond Louis reeds buiten en in de lucht te kijken. Hij stapte de werf over, ging tot buiten de hofpoort over de brug, naar de dreef toe en keek | |
[pagina 238]
| |
of er niemand aankwam. Het regende niet. De lucht was zoel en het onweder scheen geweken. De witte eendjes plodderden en slagwiekten op het water van den wal - de erpels schreeuwden hun schravenden kreet door de stilte van den uchtend. De hanen op den polder waren ook al wakker en ze kraaiden kloekmoedig en onversaagd waar ze nog in 't donker van hun slaapsteê bij de hoenders zaten. De hofhonden sliepen nog en in de stallen was het volkomen stil. Buiten over 't land hing de vochtigheid van den eerdsmoor in blauwe wasems als een voorhang die de verten toedekte en de dichtbije boomen omhulde en de groene kruinbollen gelijken deed aan vormelooze wolkbanken. De stank van het rootwater stoorde de lucht. Louis scherpte zijn gehoor langs den oostkant waar hij dacht stemgeluid vernomen te hebben. - 't Sloeg twee ure op den dorpstoren - twee doffe slagen die ploften in de stilte en er versmachtten als in een put. Daarna bleef Louis niet lang meer in twijfel: 't geruchte van stemmen naderde duidelijk - hij hoorde gekakel en geroep uit den mist opkomen en tenden de dreef ontwaarde hij een klomp, iets dat donkerder was dan de mist zelf en dat roerde. Nu ging hij naar de slaapsteden van 't volk en met luide stem riep hij knapen en meiden wakker. In huis waren de vrouw en de maarte reeds aan 't roeren en boer Vermeulen kwam juist | |
[pagina 239]
| |
van den zolder en stak zijn bloote voeten in de kloefen. Hij begon zijn kennelijk gesleep over den vloer. Op de werf moest men niet vragen wie er aangekomen was - de slijtersbende, vrouwen zoowel als mannen, alhoewel ze gister afgewerkt waren en een gat in den nacht zoo dul de vlasfooie gevierd hadden, ze stonden alweer verschman, opgeruimd te tateren en gereed om den nieuwen arbeid te bekampen. Ze waren er volledig: Houttekiet, Schaefel, Plancke, Wulleman en Palinck, de hagemakers; de slijters, wijven, meisjes en jongens, tot Wantje Krake, 't oud scharmik en de wijven met haar kleine kinders mede op den arm - heel de bende stonden zij bijeen, gereed en hun luidruchtigheid stoorde het ijle van den nuchteren morgenstond. Ze waren doende over 't weder, over de leute van gister en geeneen die zich inhield toen Vermeulen zonder spreken en in zijn gewone misnoegdheid van 't ontwaken, door 't volk kwam en zijn ronde begon. Na de koffie ruimde de bende zoo haastig het hof; de meisjes vooruit, liepen gearmd en zingend door de dreef; de jongens erachter met de kloefen klakkend tegeneen deden ze den slag van den kwakkel na. De groote manskerels volgden, barvoets in hun flodderbroek en het losse hemd dat nog nat was van 't zweet. Heel de bende volgde als een kudde denzelfden drijf, opgewekt en aperig om aan 't werk te vallen en de leute. | |
[pagina 240]
| |
Toen Louis met de geneverflesschen op den vlaschaard kwam, hoorde hij van ver reeds het eerste klauzeken van 't slijtlied galmen en zag hij de bende bezig aan den rondedans. Hij gevoelde iets loskomen in zijn gemoed en de aandoening omdat het lied hem eigener scheen nu hij zich baas van de bende wist. Evenals toen hij nog een kind was en hij den uchtend van de kermis, na lang begeeren zag aanbreken, met dezelfde ontroering gelijk hij toen den peerdjesmolen op de plaatse had zien rondschijveren zag hij nu dien rondedans en beloofde het hem dezelfde genoegens maar veel heviger nu. De opgewektheid trilde door heel zijn lijf en toen hij op 't veld kwam, zwaaide hij zegevierend de flesschen in de hoogte en riep hij luide: - Gaan we Vermeulens vlaschaard slijten? - Ja-a'w!! antwoordde de gezamenlijke vreugdeschreeuw. De rondedans hernam geweldiger en ging het: olie-olie-in! Nadat de gesuikerde genever gedronken was, viel men dapper aan 't werk. Louis zelf, die maar gekomen was om inzicht over 't slijten te houden, in plaats van bezijds te staan en toe te zien, schoot hij zich in de rei en schoorde zich om ook zijn man te staan. Een heelen tijd wrochten ze alzoo in 't heerlijke | |
[pagina 241]
| |
van den vroegen morgen, vereenzaamd in 't algemeene stilliggen der wereld, rondom omwonden in mist en blauwigheid. 't Versche dauwwater drupte van de herels en telkens de slijters hunne handsvol onder den arm zwaaiden, gispten ze de nattigheid in zware druppels tegen elkanders lijf. Ze stonden in 't natte vlas tot over de knieën en het moedwillig gispen van het dauwwater dat als een koele regen over de hoofden sproeide, verlustigde de bezigheid. De mannen hun broek en hemde waren al doorweekt; de meisjes niet minder; ze stonden te lachen met de rokken tegen de beenen geklest en 't lichte goeds dat ze op haar lijf hadden plakte op haar vel. In de verwerreling van den haarbos lagen de druppels als perels en over heel haar blozende wezen blonk het water alsof ze versch uit het bad gekropen kwamen. Z' en lieten het zich niet verdrieten: 't was om wie het verst en 't meerst kon speerzen met den natten kwispel! Ze mikten in den zwaai om den waterstraal den een den andere in 't wezen te slaan en te haastiger werd er gesleten en in wedijver gewrocht om de leute levendiger te houden. De meisjes gaven er Louis zijn deel van, 't scheen dat ze 't op hem gemunt hadden; hij stond zoppenat en moest nu rechts en links zijn dienaar doen om de schalke pleuten op een afstand te houden. Maar de zonne rees statig boven de kimme aan den heuvelrand en 't begon te gloeien door de | |
[pagina 242]
| |
blauwigheid en te glinsteren in al de druppels die biggelden op 't vlas. Een vloed van 't zuiverste rood bruischte ten oosten uit, nederwaards over heel de vallei; het woelde en draaide in de gouden misten waar 't rood en blauw mingelmangelend verkloeriede. Dan ging het aan 't dampen tot de verten allengs helder gevaagd waren en de warmte begon te steken en in twee, drie stonden al de nattigheid was opgezopen. 't Vuurde uit den oostermond en 't werd al even heet als gister. Naarmate de zonne rees, droogden de klampe kleeren aan de slijters hun lijf en 't vlas dat ze handelden werd droog evenals de grond waarop hun bloote voeten stonden. En vanlangerhand week de koelte van het goede dauwwater en kwamen de zweetdruppels in de plaats. - 'K en heb er geen trouwe in, merkte Houttekiet, 't branden gaat weer te geweldig worden - er is geen brijzelken wind. Maar 't geluchte bleef zuiver als een ooge; het levende zonnevuur dingelde uit de hoogte en eer 't half voormiddag gerocht, werd het al lastig om asem te halen voor de slijters die gebogen stonden te werken. Louis en de anderen schaften er niet op en wrochten voort en taterden elk al zijnen kant of in 't gemeene terwijl de vogels boven hun hoofd doende waren in de lucht. Kluchten en plaagredens deden de ronde, er werd gesproken van de slijtin- | |
[pagina 243]
| |
gen in den ouden tijd en van de leute toen en nu. Dan rechtte het oude Wantje het hoofd en: - Te nuchtend nat van den dauw, te noene nat van 't zweet... en t'avond nat van den regen, zegde zij. Maar de anderen loechen om 't gezegsel van 't krom kafuk: - 'T en mag niet regenen, ik heb het bevolen! riep Louis in zotten overmoed. - 't Ware gedaan met slijten! - En gedaan met de leute! - 't Is 't ergste dat 't weer dikkens gebroken is en gebroken blijft met eene dondervlage, zegde Houttekiet. - Ja, er is veel schoon vlas en 't is heel den zomer rechte gebleven maar 't is nog tijd - en mogelijk dat 't niet groene binnen geraakt - 't kan nog wel zwart worden eer 't gemijt staat, beweerde Plancke wijsgeerig. - Verdoemd, dat ware een flauwe fale, bemerkte een wijf. - 't En kan niet meer regenen, riep de boerenzoon weerom: de lucht is uitgedroogd! Daarop luide 't noeneklokje, eer iemand 't verwacht had. De slijters liepen haastig om te eten en daarna verdeed elk volgens eigen goeste den noenestond. 't Was binst dien noenestond dat Vermeulen merkte hoe 't begon te zanen in de lucht. Hij ging, | |
[pagina 244]
| |
keek en draaide zich al de vier windstreken en schudde den kop. Hij keerde weer in huis, gromde iets binnensmonds, bleef ronddraaien in de keuken en ging van 't eene venster naar 't andere. - 'K geloof dat we een dondervlage krijgen, zei hij tegen de vrouw die, bevangen door de geweldige hitte, te blazen stond bij den heerd waar ze 't kokende water opgoot in de koffiekan. - Dat 't nog wachtte tot we gesleten hebben! dorst ze te zeggen. - Wachten, gromde Vermeulen, als 't moest wachten en kwam er van 's leven geen regen meer: 't miskomt altijd voor iemand. - 't Zal nog wel verwaaien, hoopte zij; 't ware anders jammer: nu 't vlas zoo verre gewonnen is en 't heel den zomer bewaard bleef. Zij kwam op hare beurt buiten kijken om zekerheid tegen 't geen ze ook vreesde, maar van in het deurgat kon ze de dondertorren niet zien die samengeschold lagen ten oosten en bachten thuis vermoedde ze 't kwaad niet dat aan den einder te moeren begon. De slijters zagen het eerst toen ze weer op 't hooge veld kwamen, hoe dapper het zware getuig oprees ten oosten en hoe machtig de donkere klomp uitzette die te westen de lucht verduisterde. Maar nietemin dansten en zongen zij even luide het slijtlied alsof ze zeker waren dat de vrucht ging geweerd zijn en reeds de hunne was. Na den dans | |
[pagina 245]
| |
gingen ze weer aan 't werk en keken niet meer wat er boven hun hoofd gebeurde. Louis ook was bezig en gesnarig aan 't slijten tusschen de meiden die babbelden en lachten om ter meerst, toen Vermeulen het wegeling opkwam en tot bij de slijters kwam zien. Hij onderzocht de handsvollen die gereekt lagen op den grond, hij wandelde tusschen de opgemaakte hagen tot bij de hagenaars. Hij trok zelf een hereling vlas uit en betastte en bekeek het van dichtebij, wribbelde den bast eraf tusschen de vingeren en trok om de sterkte te weten der vezels. Hij zag hoe Louis aan 't werk hielp en eer te vertrekken, zegde hij: - Als 't begint te regenen, seffens staken van slijten. Louis rechtte zich juist om zijne handsvol vlas te effenen en bekeek zijn vader verwonderd. Gelijk de jonge kerel daar stond met 't wezen hoogrood en bezweet en de oogen die blonken van lust, geleek hij een gelukszak die roekeloos is en 't al naar zijn wil ziet afloopen. - Regenen? riep hij, 't en mag niet regenen eer we gevierd hebben! ik zeg het! Hij dacht er niet aan dat er iets ter wereld in state was om de voorgenomen leute en hun aanstaande vlasfooie te storen. - Newaar, mannen, loech hij toen Vermeulen weg was, newaar, 't en mag niet regenen? - 't En mag niet regenen! riepen ze. Lustig zetten ze er een liedje op: | |
[pagina 246]
| |
- En is er dat vlaske
zoo jeugdig opgegroeid....
Vermeulen hoorde het waar hij ging langs zijn tarwevelden. Inmiddeltijd kwamen wolkenbergen bijgemeerd al de vier windstreken tegelijk. Al den zonnekant lagen ze met bollekaken beglansd als donzige zilver-wolle; ze vaarden en wentelden als lichte schuimvlokken zoo wit. Geirnde vrachten versche sneeuw geleken ze met gaten erin waar 't blijdeblauw van den hemel doorblonk. De hoogste wolken zweefden in een lucht van ongeraakte zuiverheid haar eigen wegen volgend ongestoord. Lager dreven ze zwaarder in keeraafsche richting, als geladen luchtschepen wit met blauwe en heetgouden glanzen. Beneden lagen de logge wolken-bergen grauw, als arduin gestapeld en heel die vervaarlijke last zwol en zette uit tot spichtige dondertorren die de zonne dreigden te raken. 't Moerende kwaad scheen uit den grond te komen, van bachten den einder ergens werd het uitgespogen en altijd nieuw bolwerk rolde boven de kimme, zwaar als lood en ontzaglijk werd het in zijn grootte. Rond en rond spande een ring waarop de hooggegroeide torren rustten. Daar in de ruimte van 't heelal roerde de wind en moest hij geweldig aan 't werk zijn. Hij hief, hij stootte en de groote wolkengevaarten dreef hij en wentelde ze en sloeg ze gruizelbotsend tegeneen. Vóor zijn | |
[pagina 247]
| |
adem vluchtten de luchtschepen met zeilen als opgespannen blaaskaken; hij haalde vrachten naar boven - als een molenaar die zijn zakken stapelt, heesch hij ze d'eene boven d'andere en roefelde dan weer heel den boel overhoop. Hooge torren dreef hij loodrecht overeind en joeg ze tegeneen als koppen met hoornen die aan 't rameien gaan. En in slunsen en vendels hervormd, liet hij ze uiteen slieren en wegtrekken als kokende schuim. Maar daarboven ging dat stooten en slaan zonder buisch of geruchte en werd men op de aardsche luchtlagen niets gewaar van de groote omwenteling omhoog in de lucht. Geen blad verroerde, geen adem voer over de evenheid van 't land, zoo zwaar lag en woog de drukkende hitte. Er gebeurde niets beneden, alles scheen er in bange afwachting naar 't geen komen moest en in aantocht was. Omhoog verging heel dat gewoel en groeide toe tot ontzaglijke eenheden, die liggen bleven als vastgemeerde ongedaanten te log voortaan om nog te rollen of te roeren. De zonnestralen staken als schichten door de nauwe openingen tot dat er nieuwe vrachten werden bijgevoerd die de zware bergen een nieuwe kruine bijzetten en een andere gedaante gaven, tot dat alle gaten ineens gestopt waren en de zonne zelf bachten de dikte gedoken en verborgen bleef en heel de wereld geduisterd lag onder de grauwe kappe die | |
[pagina 248]
| |
alles dreegde toe te dekken en te smachten. Zou het nu ineens avond en donker worden? Over heel de uitgestrektheid van het zwerk met zijn gapende diepten in den ondergrond en de donkerder uitbultingen, was er geen enkel gat meer waar de helderheid van den dag nog door kon zimperen. De vrees en de verschrikking pakten al wat leefde en in gevaar stond van vergaan. De vogels vluchtten bij heele benden en schreeuwden hunne angst uit. Een dof gedommel rommelde ten westen uit de donkerte en 't gegrol doordaverde heel de windstreek als een zwaar getuig dat op lompe wielen afkomt gedokkerd. De boomen zelve schenen donker en roerloos als stonden ze in hun vonnis en over heel die zee van koorns, de vlaschaards, de aardappels, joeg er een ademtocht die stengels en groeze rillen deed - ei, wat zal er van die brooze rechtstaande vruchten geworden? De slijters bezagen elkaar en wrochten niet meer. Ginder liepen er menschen als vluchtelingen, 't veld af naar huiswaard en lieten alles staan en liggen. De meisjes zwegen; ze waren bang en keken naar 't ander volk om te weten wat ze doen gingen. De wind kwam af, men zag hem komen - effenaan waar hij voorbij kwam woelde hij 't zand op uit de wegen. Hij rolde de deining neer, schudde de boomen en elshagen, woelde door de koorns en door de vlaschaards en voer eindelijk door 't eiken boschje waar hij met een zwaren zucht doorreed en | |
[pagina 249]
| |
de andere deining opstoof. Dan bleef het beneden weerom stil en hernam het angstig wachten naar 't geen nu onvermijdelijk komen moest. De slijters hernamen het werk omdat de jonge boer geen teeken gaf om 't veld te ruimen: hij wrocht zelf en wilde niet gelooven dat er iets boven zijn hoofd gereed hing om te vallen. Hij wrocht zonder opkijken en hij gaf goeden moed aan de meisjes die ontsteld gerochten en hij loech om hare truntachtige vrees. - Zijt ge bang voor den donder? spotte hij. 't Is maar wat geruchte! - Siska, zing een liedje! Nog maar rechts had hij het uitgesproken, zonder dat 't nog verwacht was, scheurde de hemel van ends ont ends open en 't vuur gulpte eruit als uit een ovenmond. Medeen knetterde en kraakte de donderslag en verliep hij in een grof gedommel dweers door de wolken. Een nieuwe windvlaag bracht de eerste regendruppels. Zwaar als marbels pletsten ze in schuinen val. Dat was de inzet. Een tweede bliksemslag seffens en een heviger donderkraak doordreunde den hemel en gulpend nu kwam het water neergeruifeld, schoot het in stralen slaggelings als éen stroom, zoo geweldig dat 't striemde en ruischte door de lucht, dat 't schuimde op den grond. Daarna kwamen de hagelsteenen bij heele bressen, gruisdikke en wit, trommelden en dansten ze als knikkers die wippen tegen den hardgedroogden bodem. | |
[pagina 250]
| |
Nu gilden de meisjes het uit, ze slaakten een luiden kreet en gestopen, met de rokken op haar hoofd geslagen, liepen ze in éen vaart naar 't boschje toe. Daar vonden zij beschutting onder de zwaar gekruinde eiken, zij sloegen er 't water uit haar kleeren en pollefokten zich in de varens en in 't mos. De manskerels hielden het ook niet meer uit, ze lieten alles vallen en zeerden weg van den vlaschaard en kwamen onder de boomen staan aan den rand waar ze de vernieling vóor hun oogen zagen gebeuren. De wind bruischte in de boomen dat 't kraakte en zoefde; ruischend speitte het slagwater in schuine lijnen met wolken waterstof die voortzwiepten langs den grond en heel de luchtruimte als met een mist vervulden. Herhaaldelijk sloeg de hemel open en toe; de bliksem slingerde keer op keer, rap als de zwong van een goudene schicht. Schunderende donderslagen robbelden met einden zwaar gedreun en gedommel dat de grond daverde bij elken nieuwen slag. De stilte en de schoone Joop der effene zomerdagen had zoolange naareen aangehouden en nu kwam zoo onverwacht die razende woeling dat de menschen er verpaft en radeloos stonden op te kijken. Het vlas dat zoo langen tijd in de vreedzaam aaiende lucht, zonder krook of stoornis was opgegroeid en gerijpt, werd nu dien uitersten dag, gepakt, vermooscht, geslegen en geslingerd en | |
[pagina 251]
| |
weerloos stond het in de macht van dien zelfden wind die ineens zot en baloorde scheen en 't al vernoozelen wilde. In de weerdij van een half uur was heel den schoonen zomerpraal kapot geslagen zonder dat er eene hand uitgesteken werd die helpen kon. De leute bij de slijters was ineens gekoeld. Ze voelden zoo diep de deernis en zwijgend bejammerden ze 't ongeluk van den boer. De mannen stonden met het vest op den kop en schouders, de bloote armen gekruist, den blik in de verte. Telkens een nieuwe, wilde vlaag uitbarst en de stralen met ander geweld neersisten die 't vlas rechts en links ten gronde slingerden, ging er een algemeene klaagtoon, een langehouden o-oh! uit de bende op. Louis alleen vloekte niet, hij bleef opgewekt en den moed behouden. Hem ging de rampe naarder meer dan die anderen, maar hij doorschouwde den toestand en redeneerde 't in zijn schoonsten zin: - 't Zal wat moeilijker slijten, maar we krijgen het toch ongeschonden binnen, zegde hij, - als 't nog een maand moest buiten staan om te groeien, dan ware 't erger; nu is er toch geen vrees dat 't zal vorten. - Ge hebt het nog niet binnen! beweerde een werkman. - Loop, 't en zal niet blijven regenen, morgen is de lucht gekuischt en herneemt het schoon weer, wist Louis. | |
[pagina 252]
| |
De wreedheid van dien schrikkelijken haaibaai wekte eerder zijne bewondering dan meewarigheid en spijt bij hem. Hij stond roerloos met wijdopene oogen 't geweld aan te zien en met de donderslagen was hij meer bezig dan met de verongelukte vruchten. Hij zag heel de vallei, van boven tot beneden, heel de luchtruimte vol pieken staan en waterstof. Het slingeren der bliksemflitsen volgde hij in de wolken en met eene angstdavering om de ontzaglijke grootheid, zag hij hoe de wreede wolkgevaarten aankwamen uit verschillige richting, hoe ze op elkaar toestevenden en te pletter botsten tegeneen. Het greide hem te zien hoe ze in vendels gescheurd openspeitten, wentelden en draaiden in kokenden kolk en weer opgeschoten in nieuwe torenzuilen, als te vooren overeind stonden om de botsing te herbeginnen De donder en 't holde gedaver was hem een wellust. Nog nooit had hij van zoo dichtbij, de elementen in hun geweld en losbandigheid gezien; zijn oogen stonden staal, zijn neusvleugels sidderden en zijn adem snoof hij lastig in en uit. In zijn binnenste voelde hij voor 't eerst een nieuw en zalig genot omdat hij iets zag dat waarlijk groot en grootsch was, iets waarbij hij zelf en al de menschen en hun verwaandheid en hun voornemens en inzicht en schikkingen - en hun hofsteden en hun landen en hun goed en hun hoogmoed, waarbij al wat er op 't vlakke van de wereld stond, bijkomstige nietig- | |
[pagina 253]
| |
heid was die voor niets en telde. Al wat er bestond scheen hem nu een schamel doeningje want over heel de vlakte, alles wat boven den grond uitstak, lag in angst voor 't wreede bassen van den hemelhond. Hij alleen wist zich zonder vrees, 't mocht alles verhagelen rondom hem - hij voelde zich erbuiten staan - 't wekte eerder zijn voldoening omdat heel dat vooruitzicht van al die taaie, bijhoudende boeren, heel die hoop voor de schoone opbrengst nu met éen haai misloopen was en verwersd; omdat al die eigendommen te niete waren en met éen ademveeg van den sterken wind alles verslagen lag, in snot, gemalen en versnijsterd, heel die pracht waar de menschen, als waren ze er alleen de daders van, zoo preutsch op waren. Louis langde maar naar éen ding, iets ontbrak er nog aan: een vonke van dat hemelsch vuur moest op het stroodak van d'een of andere hoeve neerspietsen, dat er een groote brand, klaarte, vlammen en rook, iets wonders van 't schoone onweer op de eerde zou achterblijven als uitwerksel van heel dat gedruisch en tempeesten in de lucht. Dat ware iets om te bezien van hier hooge! en hij verbeeldde zich reeds het geloop van volk, de kreten en de ijselijke verwarring onder de menschen - de roering in het anders zoo stille dal. De bliksemkronkels boorden alsaan gaten in de wolken, 't gedommel en gekraak volgde met grootere poozen na elken weerlicht. Een andere wind kwam | |
[pagina 254]
| |
opgesteken en dreef zijn adem in keeraafsche richting. Er kwamen openingen en groote klaarten in de lucht. Van langerhand verstilde 't geweld; de regen suisde nu zoetjes en de waterstralen blonken als glasdraden; - er scheen eene vermoeidheid, eene verademing te komen: 't geweld loste van kracht. De regen stroelde lijzig. De donder rolde heel in de verte, 't gevaar was geweken en de menschen kwamen weer tot sprake. De hooge kruinen der eiken waren doorweekt en uit de blaren begonnen de druppels nu te leken. De schuwe meisjes waren beschaamd om hare vreesachtigheid en wilden 't niet geweten hebben dat ze bang waren - ze gingen aan 't babbelen en loechen met malkaar waar ze zaten onder de kappe van haar bovenrokje met de haarklessen in 't natte wezen en zoppenat in haar ondergoeds. Louis had er zijn behagen in ze daar ineengedrongen te zien zitten, beschaamd zonder dat ze roeren durfden en de plagernij begon reeds. Toen kwam Stoffel de bengelende stalknecht aanpleien alover den vlaschaard. Hij stond met een baalzaak op den kop en gluurde rond om te zien waar de slijtersbende belonden was. Als hij 't geruchte en 't geschreeuw hoorde uit den boschkant en de mannen bachten 't hakhout ontwaarde, riep hij van verre: - Ge kunt niet te rap naar huis komen zegt de boer! - Zeg dat we hier goed in 't droge zitten! wederriep Louis. | |
[pagina 255]
| |
Maar met dat ze 't gehoord hadden en alzoo gelegenheid zagen om weg te geraken, hadden de meisjes in een wenk elkaar verstaan: ze sprongen op en eer Louis iemand weerhouden kon, vluchtten ze allemaal, nat lijk ze waren, onachtzaam op haar beschaamdheid, met 't onderrokje of 't hemde tegen de beenen geplakt en met 't bovenrokje haar lijf en schouders dekkend, liepen ze in kudde en tierden in haar schuchterheid omdat ze vreesden en begeerden nagezet te worden in haar vlucht. Ze spouterden met de bloote voeten door de natte klaverij, 't veld neer recht naar 't hof. - Haro! we komen! riep Louis en al de slijters stelden het op een jacht. Hier en daar eene van de vluchtende hinden werd achterhaald, door twee kloeke armen vastgegrepen en rondgedraaid. Met schettering als van schuwe eksters joeg de bende voort. Ze plonsden in de slijkzonken en plasschen. Ze wipten over de grachten die sleiende vol het brobbelende, blonde water voortvoerden en bemorsd en bespetterd tot over de ooren, rood van gejaagdheid, kwamen meisjes en knapen op 't hof en vluchtten ze de opene schuur binnen, waar ze nu gerust konden zottebollen ondereen. 't Speet Louis dat hij ze daar niet vervoegen mocht om meê te doen aan 't spel en de dertelheid. Nu eerst ondervond hij de deernis omdat de slijting en het werk op 't veld gestoord was door dat on- | |
[pagina 256]
| |
weder. Hij was alweer bezeten door den lust van 't geen hij gezien had en gehoord en dat hij nu missen moest: de schalke lachende oogen, de wezens blozende en ongeraakt als rozeblaren, het lenige vastgevormde lijf, de tengerheid van haar zwakke leden, de wiegende heupen, de ranke dijen met de heimelijkheid die overal uit de schamele en lichte kleeding en over heel die jeugd straalde als iets dat hem bedwelmde met dronkenheid. Hij dacht aan elkeen en aan allemaal die jonge deernen terwijl hij gedwongen in de keuken alleene moest zitten omdat hij boerenzoon wap. De beelden van al die meisjes deed hij vóor zich komen; de verlangens doorroerden zijn hoofd, het miek hem onrustig en 't overdeed hem met een vreemd gevoel van innige tevredenheid. Terwijl hij moeder en de maarte hoorde klagen over de ramp en de vernieling, was bij hem de eenige kleingeestige bekommernis hoe 't vergaan zou met de slijting en de vlasfooie waar zijn verlangen nu zoodanig op gesteld was. Dan vreesde hij nog niet 't minst dat die enkele regenvlaag eenige stoornis in zijn voornemen zou teweeg brengen. - Niemand mag 't hof verlaten! had hij bevolen, want zijn meening was: zoogauw mogelijk 't werk hervatten en er niet naar te zien om voort te slijten als 't een beetje nat was. Vermeulen stond stil met 't voorhoofd tegen 't vensterraam geleund naar buiten te zien. Zijn tanig | |
[pagina 257]
| |
wezen was donker, zijn wenkbrauwen waren neergeduwd. Tusschen de stoppelharen was de scheiding van zijn lippen een enkele lijn die naar de uiteinden van zijnen mond neerboog en die verliep in de twee rechtopgaande rimpelreven die langs zijn wangen van uit de ooghoeken naar zijn kin, diep door zijn donker vel gesneden waren. Toen Louis binnenkwam, had de boer geen let verroerd om te vragen hoe 't op den vlaschaard vergaan was. Hij bleef staan zien op de spittelingen en blaasjes die uit het vlak van 't zwarte mestputwater opbrobbelden bij elken regendruppel die erin kletste. Hij volgde 't gezeever van 't euzingstroo vóor 't venster. En als de regen goed verdund was naar zijn zin, en 't geluchte opklaarde, trok hij zijn schoenen aan, nam zijn makke uit de kamer en ging de deure uit zijn vruchten bezien. Een wonder waas en een nieuwe blauwigheid hing over heel de streek. Al de kleuren waren verlevendigd en alles scheen duidelijker omlijnd en afgeteekend tegen den grond. De lucht was frisch en weldoende in de longen als koele drank. Van blad en groen was 't stof afgespoeld en blonk het loof in versche kleurigheid. Door 't zand van de straten waren geulen gespoeld en in de grachten bezijds kabbelde 't drubbele water en klokte het door de kannebuizen aan elk mennegat. De lucht zat geschacht vol uitgerafelde wolken als witte veeren in 't blijde- | |
[pagina 258]
| |
blauw van den hemel waar alles nu weer zoo rustig en stil was geworden. De zon schong en over de vreedzame streek stegen de dampen uit den geweekten grond met de sterke geuren van natte groenigheid. De vredeschijn was overal hersteld alsof de gevreesde vernieling een enkele dreiging was geweest en 't kwaad geweld met zijne uitwerksels naar elders weggevaren. Maar 't eerste wat Vermeulens oogen zagen was de verruiming over de streek - evenals na den oogst stond er niets meer dat 't algemeen overzicht der velden belemmerde. Zijn roggeveld dat te noene nog man-en-half hoogde recht stond, lag nu gevloerd als een rollebaan; al in éen richting was de stroom der halmen gedreven tegen den grond om nooit meer op te staan. Het aardappelveld had evenveel zijn deel gekregen van hagel en wind - de groeze lag vermorzeld en heisterkapeele dooreen versmeten. De boer wandelde verder langs zijn klaverdrieschen, naar de uitgestrekte tarwevelden en daar ook lag alles plat, platgeslegen door den wind, geboet door regen en hagel die erop gerutteld had zoolang tot de schoone veie tarwestalen die anders zoo lenig te wiegen stonden in 't zomersche windeke, nu begeven hadden en hun rilde lengte geknakt was daar 't nu zonder leven of beweging gestrekt lag langs den grond. De lutterende haver die in de belle stond, was ook dood, kapot. Maar Vermeulens groote | |
[pagina 259]
| |
vrees en zijn meeste verlangen was te zien hoe de vlaschaard zou gesteld zijn. - Als hij maar effen gevallen ligt en hij droog weer krijgt, meende de boer en hij stapte derwaard om bescheid te weten. Zoogauw hij op de hoogte kwam en de vlakte vóor zich had, schrikte hij voor 't geen zijn oogen zagen. Zooiets had hij niet verwacht! Hier op de hoogte had de wind gewerveld en gewinkeld, gemooscht als een razende zot. De herels lagen verstrooid links en rechts als een verstreuvelde haarbos. Geen pijlken stond nog recht, - 't lag àl gekrookt en platgeslegen. 't Was of de woede van 't onweer, het blind geweld van den orkaan hier zijn uitwerksel nagelaten had op die groene zee die heel den zomer, effen als een zijdetje, lichtjes had staan wiegelen zonder eenige verwerreling. Van oppe te neer was 't nu éen verwoesting: het effen groene vlak was herschapen in een wilde zwalpende zee met onstuimig gegolf. Vermeulen ging de vooreinden langs, stapte tusschen de omgewaaide hagen. Hij zuchtte niet en maakte geen misbaar alhoewel hij met zichzelf alleene stond - zijn wezen veranderde geen spier; maar de spijt en de gramschap grolden in hem, het gevoel van onmacht tegenover de ramp vernederde zijn gemoed en hij wilde zijne onmacht bij zichzelf niet bekennen. Alevenwel was hij diep geschokt, - al waar hij keek was 't zelfde, 't scheen hem een straffe; alsof | |
[pagina 260]
| |
door die rommeling, de lange reeks schoone dagen - heel het schoone zomergebouw ineens vergruizeld ineen was gestort, in éen slag was alles verpletterd 't geen zoo'n langen tijd vandoen had om op te groeien. Als bezadigde man betreurde hij die onberekenbare schade, al dat verloren werk en verwenschte dat domme toeval waar niemand de noodzaak van kende en niemand geen voordeel bij halen kon. Hij wendde langs de wegen die naar de laagte leidden en daar vond hij zijn ander haverveld en dàt stond om zeggens ongedeerd omdat het geschoond was voor den wind door zijn voordeelige ligging. En de boer die bij 't overzien van heel zijn ongeluk geen grol had uitgestooten, loste nu een vloek omdat de ongeschondenheid van die haver hem zijn ongelijk deed inzien en zijn onverstandig beleg. Hij kwam naar huis en 't eerste dat hij vroeg aan de vrouw, was: - Waarom hebt gij de slijters naar huis niet gezonden? Ze legde de oorzaak op Louis en, zegde zij: - 't Kan morgen drogen en goed zijn om voort te doen... - Binnen acht dagen is 't nog niet droog, snauwde hij kortaf. - Is 't zoo erg? - Louis zegt... - 't Ligt plat. | |
[pagina 261]
| |
- Hadden we't maar verkocht, waagde de vrouw. De boer trok de wenkbrauwen op. - We kunnen zelf zoogoed de schade dragen als de koopman, meende hij. Daarmede schopte hij zijn natte schoenen uit, waar ze vliegen wilden en deed zijn kloefen aan. Hij was te wege naar buiten om zelf te bevelen 't geen hij wilde zien gebeuren, maar in 't deurgat liep hij op twee koopmannen, oude kennissen, die den boer zonder dralen aanspraken. Ze hadden 't gemoed nog vol van de groote vernieling en ze waren zelf nog doornat omdat ze ook in de vlage gezeten hadden. - Is er nog vlas te koope? vroeg de leienaar die Baekeland heette. - Ja 't, zei Vermeulen; hoe dat ge zoo late langs hier komt? - 'K verkoope geern aan menschen die 'k kenne. Ze gaven als reden dat ze 't walenland afgeketst hadden en nu langs hier terug kwamen. - Hoeveel honderd hebt ge 'r staan, boer? - Staan? 'k en heb niets meer staan, 't ligt! al wat er nog te koop is, beet hij hen toe. De eene koopman loech en de andere knikte en zei: - Dat kunnen we raden, boer; hoeveel moet het kosten, 't geen ge liggen hebt? - Hebt ge 't vlas gezien? - We komen vandaar. - Honderd 't honderd. | |
[pagina 262]
| |
- Ware 't zoowel te voornoene geweest, merkte Baekeland, hij was 't weerd en 'k zou u een derde meer geboden hebben. En, dat 't vlas droge gemijt stond, 'k wil het er nog voor doen. - Pakken of laten, zei Vermeulen. - Wilt ge 't op u nemen, dat hij groene in zijn kleur geleverd wordt, 't is gedaan. - Meent ge dat ik 't vlas late kapot komen? riep Vermeulen. - Weet ge of 't geen veertien dagen aan een stuk zal regenen? vroeg de koopman. Hij kan vorten op 't land! wilt ge de riesche op u, boer? - Dàt en is geen koopen? 't Vlas ligt daar - moet ge 't hebben, koop het! - 'k Geve tachtig franken. Hoeveel is erin? - Veertig honderd. - Is 't gedaan? - Negentig. De koopman schudde: neen. - Hij zal moeilijk slijten en de riesche is te groot. 'k Geef tachtig. - Geluk! gromde Vermeulen en hij sloeg de hand in de open palm die Baekeland naar hem uitstak. - Te leveren als ik 't vrage, stelde de koopman vast. Geld bij de levering. - We kennen elkaar, zei Vermeulen. En zonder papier of handteeken, bij enkele afspraak, was de zware koop toegeslegen. | |
[pagina 263]
| |
- We hebben een dag te late verkocht, meende de boerin, toen de mannen vertrokken waren. - Zaag daar nu niet over, zei de boer. Louis kwam eerst binnen toen de zaak was afgehandeld en bij 't vernemen van den verkoop en den prijs hield hij zich onverschillig en sprak er geen woord op. | |
IVDe morgenstond van den volgenden dag begon als een stille lach en de eerste helderheid hing als een witte bloesem over 't land. In de lucht was er niets meer te merken van de rampe die de menschen gister overvallen was; de vogels schuifelden weer helderop; duiven roeiden bij benden door 't spottelooze blauw van den hemel. Een lichte zilvermistje spon over de golvende veldlijnen en dekte de verwoesting der vruchten onder een sluier. Het zilvermistje was doorzichtig in de nabijheid maar omnevelde de dingen in de verte - het hing als een waas van vrede op den morgen die de aanvang scheen en de opening van een nieuwe reeks schoone zomerdagen. De zonne zou er seffens weer doorkomen en meester blijven voor langen tijd. De nacht voor dien dag had Vermeulen zonder slapen doorgebracht. De tegenslag met 't weer had hem gister klein man gemaakt en zijn gemoed | |
[pagina 264]
| |
beroerd. Het miek hem korzelig iets verkeerd te zien uitvallen dat hij anders berekend had en als eene zekerheid reeds vasthield. Hij verwenschte het als een sul te moeten staan gapen, terwijl 't geweld alover zijn kop kwam gereden en zijn afgedane werk vernietigde. Maar dat 't vandage juist instel en verkoopdag was van Legijns pachthof en landen dat al sedert een maand in de belle lag, dàt hielp nog wat aan zijne ontroering omdat hij over die zaak nog altijd met zich zelf den effenaar niet gevonden had en ontevreden bleef. Hij wist dat hij daarin tenminste zijn macht kon gebruiken, dat hij den toestand dwingen kon naar zijn eigen wil. In zijne onrust was hij al vroeg uit het bed gesprongen en op de ronde; waar hij Louis ontmoette bij de peerden, gaf hij de bevelen. - Na 't ontbijt kunnen de slijters 't vlas oprapen dat gesleten ligt en open zetten; de hagen moeten van binnen te buiten gekeerd worden. Als er tijd over is, kunt ge aardappels verrapen en poters doen snijden - te noene kunnen de slijters vertrekken - we doen voort als 't droge is. - Aan uw botten, boer! gromde Louis in zijn eigen, - we hebben begonnen en we voleinden; 't vlas kan beter drogen waar 't gesleten en gehaagd staat dan langs den grond gelijk 't nu ligt. 't En kwam geen oogenblik in den jongen zijn gedacht | |
[pagina 265]
| |
iets te veranderen aan zijn voornemen of dat 't mogelijk was 't werk te onderbreken of de slijters weg te zenden. - Vader trekt er vandage op uit, ik ben hier de boer, we slijten vandage en... morgen vieren we uitslijtinge, dat 't voor den duivel gaat - ik doe nu eens mijn zin! Vermeulen zat intusschen gerust in zijn kamer bij den lessenaar een laatsten keer zijn meening te pegelen. Hij spreidde den plakbrief open, telde de koopen en schreef de nummers en teekende de ligging af op zijn zakboekje en doende liet hij zich gaan in de beslommering van 't voorbereiden en stond het vast eer hij nog gedubd had aan zijn besluit of dat hij 't nog noodig vond er een woord tegen zijn vrouw aan te verkletsen. t' Halven den voormiddag stond hij gewasschen en geschoren met zijn blauwen kiel boven zijn laken frak met flankaards, zijn witte hemdboord krakende versch en zijn hoed op. Hij nam zijn zwaren mispelaar uit de horlogekast en met de klink der voordeur in de hand zei hij beslist: - 'K ga! - God beware u, boer, zei de vrouwe kalm zonder dat ze vroeg wat hij in 't gedacht voerde en doen ging op de verkooping. 't Was alleen uit liefhebberij en eene zaak van belang om bij te wonen zulk een verkooping. Barbele dacht wel dat hij een stuk land of een aanpalend stuk weide zou koopen. | |
[pagina 266]
| |
't Andere had ze hem immers afgekout, daarover droeg ze geen onrust - de boer had er sedert ook geen woord meer over gerept alsof hij beschaamd was geworden over dien vreemden inval. Louis was met de bende reeds naar 't veld toen Vermeulen optrok. Vandage voelde hij zich vrij en volop lustig; stouter omdat hij zich alleen wist en weister had om te bewegen. Wat zijn vader zou doen in de verkooping, liet hem onverschillig, veelmeer hield hij van den schoonen dag, om ontdaan te zijn van den opzichter die hem overal afloerde en rekenschap vroeg. - Gasten, vandage ben ik opperbaas! riep hij; vooruit, - 't is maar jammer dat de boer geen twee dagen weg blijft: 't vlas ware gesleten eer dat hij erbij is. Een ieder ondervond er deugd in en voldoening om ontdaan te zijn van den strengen baas en ongedwongen vielen ze wakker aan 't werk. Louis voelde zich gevleid in 't goed vertrouwen van het volk, het was zijn lust om de leute te doen opleven overal waar hij omtrent kwam en meê te doen met de jongheid omdat hij zelve jong was. Het ging hem goed te midden die wemeling om zich de heerder en de beschermer te weten van meisjes en knapen die zijn werk kwamen verrichten. De welgezindheid zag hij op al de wezens; hij hoorde het aan den klank der bellende stemmen en in heel den draai | |
[pagina 267]
| |
en de doening. 't Scheen hem dat hij 't vandage al ontvlogen en al gewonnen had. De schoone morgenstond was hem een kermis voor de ziel en weerom deed hij zijn oogen te goed aan 't geen hem meest bekoorde en kon hij van nu al zijn overloopende blijgeestigheid niet meer inhouden. Hij voelde 't komen als een dorst in zijn binnenste, iets dat hij koelen moest, een drang waaraan hij nooit voldaan had. Hij wist zich de machtigste en de meerdere, jong bij de jongheid, met den levenslust als een gedurige lach in zijn binnenste, een ruimte in zijn ziel, iets dat openstrekte als het landschap in den heerlijken morgenstond. Maar te midden in al dat meissevolk wist hij weeral niet hoe de blik van haar vranke gelaat, de frischheid van de wezens en de vormen onder al dat lichtkleurige kleergoeds, al de dingen die hij nu al zoolang kende - hoe dit alles hem zoo blijde stemde zonder hij ooit achterhalen kon waar de heimelijkheid gescholen lag van dat blinde verlangen of wat er hem aantrok en wat er hem jaloersch miek die schattige kostelijkheid niet te kunnen genaken. De rijzige gestalten, elke beweging die de meisjes mieken en haar raaide leden vervormde, alles scheen hem bekoorlijk; haar oogen keken hem uitdagend aan, de fierheid om haar eigen jeugdige schoonheid speelde om haar sportenden mond. Haar stemme snebberde en schetterde boven 't geschuifel | |
[pagina 268]
| |
van de vogels... en als hij grijpen wilde naar 't geen hem aantrok en de heimelijkheid der bekoring wilde doorgronden, wist hij niet waar hij 't houden moest. De eene was blond, de andere was bruin; Schellebelle was goudros van haar en haar vel was doorschijnende tot op het bloed; - aan elk eene van die wezens was er iets eigens, iets dat een eigene bevalligheid uitgaf. Het viel hem op naarvolgens hij ze bezag -; een blos die ineens als een purpere vloed het melkwitte dons van haar wezen overliep; een blik van blauwe of bruine oogen die nu eens schalksch dan weer met een diepte en een teerheid hem bekeken zoodat hij erbij huiverde en meende te verzinken alsof het geluk zelf hem bereed op dien eigensten stond. Maar terwijl hij 't geluk in zijn greep hield was 't hem reeds ontvlogen en stond hij er weer buitengesloten en als een onbeholpen jongen te hankeren naar dingen die hij niet genaken mocht. 't Was omdat hij de zoon was van den boer en meesterschap moest houden - en dan ontwaakte 't weer in hem; dat 't niet goed was 't geen hij deed; dat hij op andermans grond wilde gaan, waar hij niet hoorde. In heel hare vertrouwelijkheid zag hij dat de meisjes onder elkaar altijd iets verdoken hielden en hem met een fijn lachje paaiden als hij ongelegen haar heimelijkheid wilde betrappen. Aan een kleinigheid voelde hij veelal hoe ver zijn eigen wereld lag; | |
[pagina 269]
| |
hoe ze in haar argelooze natuurlijkheid den zoon van 't hof wel wilden toelachen en vriendelijk zijn, maar dat haar diepere genegenheid naar iemand ging van haar eigen stand met wie ze in volle overgave omgingen. Nu hij geheel onder de bekoring gerocht van die levenslustige deernen, ondervond hij den spijt omdat hij met al zijne macht en door oorzaak van zijn stand zelf, ervan af blijven moest terwijl een schamele knaap, zonder moeite te doen en uit vrije ingeving, zijn keus maar te werpen had, zijn zinnen op éene van die klibberig meisjes zette en ermede weg ging en ze hield als zijn eigendom. Hij benijdde die kerels aan wie het voor 't grijpen lag en die in allen eenvoud konden toegeven aan den drang van hun gemoed. Hij, de boerenzoon, doorvoelde te wel dat 't van zijn kant en van de meisjes ook, eene wederzijdsche toegevendheid was en blijven moest - een ongemeend spel dat hij speelde omdat 't nu zoo in zijn aard lag en waarin zij toegaven omdat ze in hare achteloosheid er wel een beetje konden afdoen en nooit van de leute verzadigd waren - ze daarom de leute namen overal en om 't even met wie. Hij wist: als hij een stap verder doen moest, dat 't dan voor zijn eigen mis werd en dat 't geringste van de werkmeisjes hem zou uitlachen en hem verzenden naar een rijke boerendochter van zijn weerga. Na de leute op 't veld, als 't avond werd, bleven zij | |
[pagina 270]
| |
in haar doening en werd hij voor haar de vreemde boerenzoon, iemand van hoogen rang, en wist hij dat er geen enkele van de bende aan hem meer dacht. Zelfs Schellebelle met haar speelschen zin, vermoedde hij niet in staat te zijn om haar genegenheid gestadig en uitsluitelijk op hem vast te zetten. Nu weer, binst hij uitwendig meêdeed in de lustigheid van de opgeruimde bende, overviel het hem als eene vlaag van moedeloosheid omdat hij inzag dat hij er niet bij hoorde, dat zijn spel niet gemeend was. Nu wist hij het duidelijk: er moest iets anders zijn om hem gelukkig te maken - maar dat hij al ronddacht, overal, buiten 't leven hier op den vlaschaard, was de wereld hem vreemd... de rijke boerendochter van zijn weerga kende hij niet - 't geen waarnaar hij zocht kon hij vorm noch gestalte geven; overal waar hij 't grijpen wilde vlood het vóor hem weg en liet zijn verlangen onvoldaan. Op Schellebelle mocht hij niet rekenen... heur frischheid en hare onschuld alleen hadden hem bekoord en hij had er zijn zinnen op gezet omdat hij iets moest hebben om zijn gevoel van genegenheid, om 't geen hem drukte als een last, uit te storten. Hij wilde genot, lustigheid zonder meer; maar vader hield 't oog op al wat hij deed; moeder had hem ook reeds vermaand, voorzichtig te zijn en dat hij zich strenger moest houden bij 't volk. Zij getweeën waren vast en gedaagd en vonden al hun voldoening en geluk in boer te | |
[pagina 271]
| |
zijn en boerinne. - Hij integendeel werd hoe langer hoe meer toe te geven aan 't geen ondoordacht in hem was gekomen en naar boven wilde zonder dat hij nog berekenen kon waar 't ergens moest uitloopen. En als hij 't voor zich zelf in woorden wilde klaar maken en gestalte geven in zijn geest, zegde hij nog eens dat het zijn eigen jongheid was die hij moest uitvieren; dat 't nù de tijd was; dat anderen het ook deden en dat hij 't wilde doen zonder te denken of te overleggen, of 't goed of kwaad was. Waarom anders had hij zoo verlangd en begeerd naar de dagen die nu gekomen waren? In allen eenvoud had hij zich die vlasfooie voorspiegeld als het opperste wat hij genieten kon van 't geen waarnaar hij nu zocht. In de meisjes en knapen had hij die begeerte zien openbloeien en was er mede in opgegaan gelijk zij. Hoe kwam het nu dat hij te midden 't genot en ten volle in de schoone bezigheid, niet vond 't geen hij ervan verwacht had? Waarom was het niet gekomen gelijk te meie, toen hij er niet op rekende en zijn geluk zonder stoornis of twijfel was, helder en vol? De regen had de ontstemming bijgebracht en en nu overvielen hem de onrustige gedachten hier te midden 't opene veld als een kwade windvlaag terwijl de leute overal rond roerde. - Van waar was die heimelijke drang in hem gekomen en wat was die gedurige onrust die hem lijden deed en | |
[pagina 272]
| |
hem 't ongekend genot altijd voorspiegelde? Hoe was het begonnen? In 't voorjaar, ineens, als een blomme die opengaat! Maar nu was die blomme uitgebloeid, was 't vlekkelooze genot veranderd in gedurig pegelen en diep gepeins. Hij wist en ondervond nu dat hij 't voorwerp miste zijner genegenheid, dat er geen doel was aan zijn verlangen, dat hij iets hebben moest voor zijn leven, iets dat vast zou staan en hem heel en al bevredigen zou... 't geluk zag hij vergaan in zijne handen en de weemoed om zijn vereenzaming versmoorde zijn gemoed. Waar moest hij naartoe met zijne genegenheid? Op wie moest hij zijn begeerte stellen? Nu betreurde hij den reinen tijd zijner vroegere jeugd, toen hij genoeg had met moeders streelingen en hij aan vaders hand over de kouters ging en lustig babbelde... toen de blik van zijn vaders oogen hem aandeed als een streeling... Hoe was alles veranderd sedert dien heerlijken tijd! Nu knaagde hem de twijfel voor 't geen gebeuren ging later en de onzekerheid in 't geen hij moest besluiten als zijn vader kwam beletsel stellen aan 't geen nu zijn eenig behagen uitmiek. Wat zou hij doen als Schellebelle weggezonden werd of verbod kreeg hem nog aan te spreken? Hij was haar ernstig genegen en hij was beschaamd om den ernst van die genegenheid. Hij kon opstand maken, zijn wil doordrijven, in 't geheim met 't meisje om- | |
[pagina 273]
| |
gaan.... maar bij 't eerste gedacht aan zulk een voornemen schudde zijne hooge deftigheid wakker. Voor zijn vader was Louis niet bang, maar bij 't minste inzicht van oneerlijkheid stelde hij zich den blik voor van zijn moeder en hij wist dat hij haar verwijting niet zou verdragen zonder den eerbied voor zichzelf te verliezen. Zij had een hoog gevoel voor deftigheid in hem aangekweekt en die ingeboren aard had tot nu nog zijn sterk zinnelijke natuur bedwongen gehouden. Hij wist dat hij 't niet doen mocht of dat zijn eigen aanzien zou vallen en hij wilde niet gekend zijn als iemand die gemeen is. In den laatsten tijd voelde hij zijn bloed geweldiger bruischen en eene macht in zich wakker worden om maar alles los te laten wat hij met moeite ingetoomd hield. Maar zijn streng en stevig karakter van eerlijken boerenzoon hield hem schuchter en bedeesd gelijk in zijn eerste jeugd en te midden het spel en de bradheid waarin hij zich dwong om meê te doen, bleef de onzekerheid en de angst altijd wakker en gaf hij zichzelf rekening van al wat hij deed. En nu dat 't zoover gekomen was dat hij bewust werd van die groote verandering in zijn gemoed, vervolgde hij den gang en den groei van de ongeregeldheid die zijn gedachten overmeesterde. Hier in 't genot nu van 't geen waarnaar hij zoolang gewacht had, deed het hem aan als een treurige ontgoocheling. Hij stond midden in de vreugde en | |
[pagina 274]
| |
zijn gedachten bleven elders. Terwijl de meiden lustig snebberden en de blijde schalmwoorden in zijn ooren klonken, hier in 't volle kleisteren van den uchtend, herleefde hij de weemoedige stilte van een verleden zomeravond. In zijn dieper wezen welde die herinnering op, ongevraagd, hij wist niet hoe of wat er wonders was aan dien avond en 't was de eerste keer dat 't hem te binnen viel. Maar nu hervoelde hij de stemming met heel zijn wezen, hij rook den geur van de lucht en duidelijk hoorde hij den zanger weer die bachten eene elshaag entwaar verscholen, lucht zat te geven aan het liedje dat hem getroffen had als eene weeklacht, als het minnewee zelf, als de roep in de stilte, de wanhoop van 't onvoldaan verlangen en de ontgoocheling tevens van iemand die er alles van ondervonden heeft. Uit een onbewusten nood paste Louis nu dat gevoelen aan zijn eigen toestand, omdat hij wilde genieten van zijn treurigheid die zijn geluk scheen te zijn. Hij herinnerde zich nog heel 't berijmde relaas van die ‘bedrogene Liefde’ en alsof hij de zanger zelf was, herhaalde hij in gedachten het weemoedige refrein: Hare blauwe oogen
hebben mij bedrogen;
'K minde haar met hert en zin,
'K noemde haar mijne engelin.
| |
[pagina 275]
| |
Nu is zij voor eeuwig heen
Mijn goddelijke Magdaleen!
Louis voelde zich treuriger dan de bedrogene minnaar zelf, want de engelin die hij beminde, was heen zonder dat hij ze ooit aanschouwd had..... Dan, opeens, werd hij vastgegrepen door twee paar armen en in de ronde getrokken, meêgesleurd in den dans. - Dat vlasken is er zoo jeugdig opgegroeid,
Nu moet het zijn top in zijn gat gesnoeid!
Na - ve - va! Na - ve - va!
Daarmede was de somberheid weer uit zijn gemoed en hij had geen gelegenheid meer om na te denken, hij zag zijne vrees verdwijnen als een donkere wolk en zooseffens overmeesterde de zon weer heel de vlakte die zijn blik verduisterd had - de onbekommerde jeugd schudde al die ernstige bespiegelingen weg en weerom liet hij zich gaan met de wenteling en 't geruchte waarin hij stond. Hij dwong zich te gelooven dat de slijting er nù was en hij dwong zich om los en vrij, te genieten van 't geen waarnaar hij begeerd had. 't Onweer van gister was eene breuk bijkans. Maar nu was de vrees geweken. In zijne onbezonnenheid was Louis vergeten dat hij tegen 't | |
[pagina 276]
| |
bevel van zijn vader, algelijk aan 't slijten was en moedwillig zijn eigen ingeving volgde om voort te doen aan 't geen begonnen was. Zie de dag kwam aangewaaid met een zoele windeke uit het oosten. De lucht hing zuiver en de witte wolken dreven in 't blijdeblauw traagjes voorwaards. Op de vruchten lag de klampheid nog van den regen en de geur van 't veie groen stoorde overal door de ruimte. Sedert de koorns en stroovruchten gevloerd lagen, scheen de aanblik over de vallei veel vrijer. 't Scheen heel en al heerlijkheid buiten te zijn, zoo bleisterig was de zon en zoo deugddoende de zonneschijn na de bange hitte van gisteren voor 't onweer. In dien praal voelde Louis zijn lust weer openbloeien. Al wie jong was moest het ondervinden gelijk hij en dronken worden van moed evenals de dolle ruiter die een ongetemd ros tusschen de knieën houdt en de bergen oprijdt; gelijk de roezende weeldigaard die zijn onverzadelijken dorst verzwelgen wil en de lucht in koele teugen naar binnen haalt en geen einde ziet aan zijn genuchten. - Wat kan het me schelen?! gromde 't in zijn gemoed. Het dobberen en aarzelen schudde hij af als kleingoed en nutteloosheid. - Ik alleen ben de held! Ik ben jong en ga op het leven los! Die dag hield voor hem alles in wat een dag geven kon en nu had hij het als een zekerheid: ongestoord de vlasfooie te mogen uitvieren, mor- | |
[pagina 277]
| |
gen uit te slijten en lange nog leute te maken! Hij hoorde het alleens niet en zou het niet geloofd hebben - als Poortere tegen zijn maat de nuchtere bemerking miek: - Dat vroege kleisteren staat me niet aan, als er maar geen breuk en komt en we weer regen krijgen! Maar de schreeuw van den slijtroep overtierde die vreesachtige overdenking: - Gaan we Vermeulens vlas uitslijten?!! - Ja-a'w!!! De meisjes tierden scherp, zwaaiden de armen en den strooien hoed omhoog. De mannen herhaalden den roep en hun lunderende kreet ging als eene uitdaging tegen al wat hunne vreugde wilde beletten. Vermeulen was er niet en Louis noch iemand die eraan dacht dat het bevel en het strenge woord van den boer overeind stond tegen hun roekeloozen uitroep. Z'hadden eraan begonnen en onvermijd wilden ze voortdoen. De zonne schong; over heel de streek ging het licht als een schaterlach die de slijters aanzette lustig voort te doen. De dag en de dingen zelf - 't gevaar van nieuwen regen - 't vooruitzicht van 't nakend einde, spoorde hen aan; en Louis ondervond nu en dan, tusschen kouten en zingen, een nieuwen lust - als een glimp schoot het door zijn hoofd: dat hij de overmoedige aanvoerder was die voor 't eerst zijn eigen zin uit- | |
[pagina 278]
| |
werkt en macht tegen macht wil doen opbruischen. De slijters stonden weer op mete, in een lange rei en wakker grepen de handen en rukten zij elk op zijn gang de volle pooten uit den grond zoodat de herels met een rip tegen of met de worteling uit den grond afscheurden. Ze wrochten en stonden met 't lijf gebogen maar de oogen op den zoom gericht naar de lijn die den vlaschaard afteekende waar een stuk tarwevrucht begon. Bachten hen groeide en wijdde de ruimte, wit als een stoppelveld, hard en effen als een dorschvloer, waar ze gesleten hadden en waar 't spel en de fooie zou gespeeld worden. Maar geen van de slijters en merkte hoe 't lichte gezaansel in de lucht aan 't grijmelen ging tot heel 't uitspansel en de zonne zelf, bachten een floers weggesponnen zat en de hevige lichtscheiering doofde. Na den noen, wanneer de slijters den inzet gedanst en de slijtliedjes gezongen hadden, zat de lucht reeds éendikte vol en begon het lichtjes te smuiken. Maar de slijters waren zoo goed in gang en ze stoorden zich niet om wat nattigheid. De wind keerde naar 't westen en de snoor veranderde in een nijdig regentje. | |
VToen boer Vermeulen met zijn mispelaar stekkend in den grond, opstapte, was hij welgezind gelijk | |
[pagina 279]
| |
altijd wanneer hij na lange dubben en beraden, den doorslag aan iets gegeven had en eindelijk iets belangrijks moest verrichten. De grondplannen en de papieren met berekeningen had hij op zak en in zijn hoofd stond de daadveerdigheid klaar - alle hapering was er nu uit. De instel en verkoop van Legijn's hoeve en landerijen was gesteld op negen ure voormiddag; alzoo had Vermeulen nu nog den tijd om de ligging van Legijn's goed eens te verkennen. Hij trok op als de fijne koopman die onderduims en zonder gebaren zijn slag wil slaan en hij ondervond de deugd om de boeren hun oogen te zien en hun bakkes, als onverwachts het nieuws in hunne ooren zou donderen. De aanzet en de groote beweegreden om met die daad zijn zoon uit den weg te gooien - die eerste inval, stond nu achteruit; dat was en bleef de eenige oorzaak - maar nu op den stond zag Vermeulen zichzelf tegenover de boeren van de streek: de man die, dikke van koorneerde, in zijne hand niet kijken moet om iets meê te pakken wat hem voordeelig of gelegen aanstaat. En dieper in zijn wezen was er ook nog de zakelijke ravelaar die alles wikt en weegt, die wel eene buitensporigheid doen wil om zijn kop te doorvoeren maar er zich toch op toelegt om geen centje te veel uit te geven. - Wie zou er wel op begoest zijn? laat zien... Sobrie is er aan geland, Verstraete en Bovijn.., de | |
[pagina 280]
| |
anderen zijn kroteduwers - zullen niet koopen... maar een kooper, een liefhebber die heel 't gedoen zal koopen? Zulkeen zou moeten uit 't vreemde komen... Vermeulen overstapte en bezag de landstukken, vergeleek de loten en terbinst sloeg de stand der vruchten hem in de oogen, - Die oude pernekelaars, gromde hij, hebben 't zoo goed aangelegd dat ze geen schade geleden hebben op hunne vruchten door 't onweer: uit vreeze voor regen of wind hebben ze hun mest gespaard - zie me hoe mager die tarwe staat! Legijn en zijn zuster waren gekend voor twee vrekkige kadoteraars die nooit gesmijkt of gesmeerd hadden, maar geleefd en geraveld, aperig als toppers in al hun doen, met dat éene gedacht: om in hun ouden dag te kunnen rentenieren! Vermeulen ging verder en overal was 't zelfde. Hij schokschouderde bij 't zien van die éénpijlde stroovruchten die afgegeten schenen van de ratten. - 't Laatste zierelke veite is er allang uitgezogen en de boer die erop komt zal niet veel vet in den grond vinden, meende hij. De mare liep door de streek dat Legijn's koeien tusschen twee houten sprieten geschoord stonden in hun sliet, dat ze anders zouden omvallen van flauwte. - 't En is waarachtig met zulke klaver niet dat ze uiers als peerdemanden zullen kweeken, loech Vermeulen in zijn eigen; maar dat en is allemaal in mijn nadeel | |
[pagina 281]
| |
niet - die 't niet en kent, is schuw van een slecht uithangbord - dat schrikt de koopers af! Ginder stond het hof met zijn spitse schaliedaken en het torentje boven de trapgevels. - Een schoone doening kan 't worden, meende de boer, een keer dat die prondelboel eruit gekuischt is. 'K ben wel benieuwd om den toestand van de have en 't aanbehoor te bezichtigen. Toen hij op 't hof kwam, vond Vermeulen er een menigte liefhebbers. Boeren uit de streek en vreemdelingen waren er, nog te meer omdat 't nu zoo schikte dat er niet te werken viel na die regenvlaag van gister. Ze wandelden rond, uit en in de stallen, door schuur en kelders. Er werd gelachen en gespot met alles wat ze zagen. Duitschave roerde in de spoeling der zwijnskuip; Sobrie stootte eene graatmagere koe in de lanken om te weten of ze werkelijk vast op de pooten stond. - Die hier op komt zal brake vinden om een nieuwe doening te bouwen! spotte Vermeulen. Hij liep er achteloos door en wanneer Veroken hem aansprak: - Sei, Vermeulen, ge zijt ook eens komen zien? antwoordde hij meêgaande: - Ja 'k, en 't is waarachtig 't zien weerd! De veldwachter belde de liefhebbers bijeen - de notaris was aangekomen - men zou beginnen. De schikkingen werden afgelezen: eerst zou men | |
[pagina 282]
| |
elk lot afzonderlijk instellen en verkoopen maar na den oproep bleef het de liefhebbers vrij al de landen in-cumulo te doen oproepen. Daarna zou men de gebouwen en 't woonhuis en aangetrekken instellen. De overname van 't belaai met vruchten en beesten en alm zou uit der hand te koop komen, na den zomer. De bezitneming werd gesteld op Kerstdag eerstkomend. Gelijk Vermeulen 't voorzien had, werden de loten die afzonderlijk opgeroepen waren, ingesteld door de boeren die eraan beland lagen. Enkele partijen werden ingetrokken bij gemis aan liefhebbers. De notaris en de veldwachter trachtten vruchteloos wat fut in de verkooping te krijgen - de boeren stonden stijf, met een wezen gespannen en ernstig en alwie een instel deed, sprak zijn woord zonder drift of gejaagdheid. Tot dat de notaris heel de omschrijving opgeroepen had en vermeldde dat de koopen nu zouden ‘ineengesmeten’ worden, had Vermeulen zoolang gezwegen. En hij zweeg nog, tot hij hoorde dat alles stil bleef en niemand sprak. - Vijftig duizend franken, stelde hij in. Niemand deed nog den mond open en bij de eerste zitting was het land verbleven aan: Johannes Lodewijk Vermeulen. Het hof met al de gebouwen verbleven aan denzelfden insteller voor de somme van: vijf en twintig duizend franken. | |
[pagina 283]
| |
Niemand had Vermeulen durven afhoogen, maar de nieuwsgierigheid en ontsteltenis waren groot bij de boeren: - Voor wie is 't? Wat gaat hij ermede doen? gaat hij van zijn hof? Er werd gevezeld, geruid en geronkt maar niemand durfde 't wagen hem rechtstreeks de vraag te stellen. De dag was nu toch gebroken en ze zouden hem heelegansch verdoen - 't was te vroeg om huiswaards te gaan. De boeren hadden dorst en hier op 't hof was niets te krijgen; Legijn stond als een schijthond, met den daver der aandoening op 't lijf en de oude aamechtige zuster wist niet wat er rond haar gebeurde. Vermeulen was nu plots een ander mensch geworden, sedert 't pak van zijn gemoed was en hij vroeg zijn kennissen meê naar 't dorp. Ze gingen eerst naar de ‘Vlasblomme’ en dronken er eenige pinten bier. Maar Vermeulen werd van langs om meer bewust dat er hem een goeden koop stond te doen: 't streelde zijn hoogmoed, al de boeren van de streek als mindere menschen in zijn oogen te zien kijken en hij wilde ze allemaal beschenken met wijn. Ze dronken, ze tikten hun glas tegen 't zijne, ze werden verblijd en koutten al overhoop erger dan een zondagavond als 't tijd wordt om naar huis te gaan. Als ze lange genoeg gestoft, gezeeverd en malkaar belogen hadden, dan zei Vermeulen in zijn eigen: die kerels maken er een | |
[pagina 284]
| |
mesdag van maar nu is 't genoeg en hij vertrok. - Kijk, 't regent, zei hij verrast toen hij buiten tord. - 't Weer is gebroken, riep een boerke dat ook buiten kwam. - Kijk, 't is Bovin, zei Vermeulen zich omwendend en in 't voortgaan gromde hij nog: - Nu kan onze oogst nog vorten op 't land als hij albij in de schure zat!... - 't Was maar 't inhalen meer, Vermeulen, loech Bovin, maar: van den lepel tot den mond, valt de pap op den grond en een boer is een triestige ambachtsman: hij krijgt maar 't geen hem gegeven wordt. En met den anderen woerde, hernam het Boerke: - Ha! Vermeulen ge hebt daar een stevigen slag gedaan tewege... - Ja 'k, Bovin, 't is voor mijn zoon, tegen dat hij trouwt. - Trouwt hij? - Ba, trouwen... tegen dat hij trouwt - 'k en heb geen goeste om zelve plaatse te ruimen en als ik dat hof koope, dan kan hij optrekken als 't hem lust. - Dat is goed gehandeld voor iemand die 't doen kan. 't Boerke bleef staan tegen eenen boom en Vermeulen kortte zijn wegen door den regen, alover de gletse slijkbane naar huis toe. Zijn hoofd draaide wat, hij voelde geen regen tenzij de deugd van de koelte, want de wijn had hem zoodanig verhit dat | |
[pagina 285]
| |
zijn beenen alle stappen uitslibberden en hij dreigde te vallen. Met den zwaren mispelaar hielp hij om 't evenwicht te houden, hij sloeg de natte koornstalen die over de smalle wegels hingen, van vóor zijn voeten weg. In zijn hoofd roesde de welgezindheid en hij koutte bij zichzelf en herhaalde 't geen hij bij de boeren gehoord en zelf uitgesproken had. Nu voelde hij zich duizendman sterk en volkomen gelukkig. Hij had zijn wil uitgewrocht en alles was naar zijn wil uitgevallen. Hij was er danig in gemoed. Wat neukte hem nu nog eene kleine schade: eene nietigheid was dat van gister en vergeten reeds! - 't Staat onder Gods hemel, meumelde hij; daar is niets aan te doen! Maar dingen waar iets aan te doen is - hola - we hebben maar dàt! De regen viel in fijne, heldere stofdruppeltjes; overal op de gerspijletjes langs den grachtkant, op de vruchtalmen, op de blaren van de kopwilgen langs den weg, overal runselde het waterstof en hingen de druppeltjes in ristjes te biggelen als zuiver kristal. Overal was 't een gedurig leken en tranen van blad op blad, tikkelen op den grond, maar zoo stil en zonder geweld. - Men zou achterna toch nat worden, meende Vermeulen, de grond wordt glets al zeep! Hij schaverdijnde voort, tjaffelde op het oneffen smalle wegeltje dat opklom tusschen den elskant en een stuk manhoogde rogge waarvan de natte | |
[pagina 286]
| |
auwen hem lijfsgenadig in 't aangezicht kwispelden. In de lastigheid van het gaan, sloeg de aanhef van het slijtlied plots in Vermeulens ooren. Het doorschokte hem zoodat hij op den stond stil bleef staan en reusch, paf geslagen, luisteren bleef. 't Was vier ure - vespertijd... De boer schudde den kop, kon het niet gelooven, maar hij hoorde de slijters zingen en tieren, duidelijk... - Ha! grolde hij, we gaan zien of ze durven! hij stapte haastig vooruit. Aan zijn linkere hand, nevens den weg, barmde een hooge oever en lag het stuk land zoo verheven dat 't alle gezicht over de streek benam. Tot ginder aan den omdraai van 't wegeltje moest de boer, dan eerst zou hij zien. Door eene onoplettendheid, in zijne haast, glibberde hij uit en schoot met het linkerbeen in 't grachtje en fletste met de rechtere hand in 't slijk. Hij kraakte een vloek tusschen de tanden en zonder te kijken of hij bevuild was, klom hij voort het wegeling op. 't Galmde altijd voort holsbollig en zonder schroom of achterdenken: - Wij bedanken onzen schenker
van alle zoo zoet!
En hij staat er zoo wel in ons gemoed!
Na - ve - va!
Na - ve - va!
| |
[pagina 287]
| |
Met 't bovenkomen aan den keer, had Vermeulen ineens 't spel vóor zijne oogen en zag hij de slijtersbende, zoppenat op den vlaschaard aan 't dansen, in 't geweld. Hij bleef als vernageld aan den grond; hij kreeg een slag in de hertaders en al zijn bloed stond stil. Er was hem iets in de beenen geschoten en de opvlammende gramschap stikte hem de keel. Hij wilde er naartoe loopen, vloeken, bulderen maar hij bleef staan en uit zijn keel kwam niets tenzij een dof gegrol. Nadat de rondedans uitgevoerd was, vlogen de dronken slijters elk aan den hals van hun meid en Louis, die groote loeder, zoogoed als de gemeenste kerel, hij hield die rosse ruffe omgrepen in de lenden en daar stonden ze te worstelen en te wringen met hun lijf tegeneen om elkaar op den grond te leggen. Daar in 't open aanschijn, op 't bloote veld stonden ze te mooschen en... tegen 't verbod van den boer - wat zaken hadden ze op dien vlaschaard, in den regen? Vermeulen sprong vooruit; hij riep noch en schreeuwde, maar de nijd en de gejaagheid om zijn meesterschap te doen gevoelen, bestookte hem - hij stapte zoo wijd zijn beenen strekken kosten en zijn mispelaar sidderde in zijn gesloten vuist. Hij wist niet wat hij ging begaan of hoe zijn gramschap zou uitbersten, - hij dacht er niet aan, - hij was beroerd voor den hersenslag, hij voelde de macht | |
[pagina 288]
| |
die hem vooruit dreef en hij liet zich gaan in zijn verontweerdigde vervoering. Nu hield hij het nog in 't geen er bruischte in zijn binnenste maar hij zou het zoogauw loslaten. - Waren ze zot of razend? 't Vlas zou kapot zijn - zwart worden! Had hij het niet verboden? Wilde Louis hem treiteren en zijn vaderlijk gezag miskennen? Wilde hij zelf de boer zijn en bevelen geven aan 't volk op eigen hand? Ha!! Nu zagen ze den boer afkomen, beslijkt en met kwade oogen. In één slag losten de koppels en was 't gezang uit. Op een stom teeken stonden ze weer elk op zijn plaats en waren ze neerstig aan 't werk. Ze lieten den boer naderen en wachtten naar 't geen er gebeuren ging, maar ze keken niet op en bleven gebogen staan slijten. - Wie heet er u te slijten? riep hij. Louis stond de eerste buitenwaards aan den reke, hij voelde zijn vader op een stap afstand, hij hoorde den adem door zijn neusgaten blazen; maar hij keek niet op en bleef gebogen staan werken. De dans en de leute hadden hem driest en onbekommerd gemaakt en nu bleef hij koppig van gemoed inwerken tegen den plotsen weerslag die de leute kwam storen. Hij had er zich eenigszins op voorbereid dat er iets gebeuren zou; 't verwekte in hem een mengeling van angst en genot en zijn eenig belang op dien stond van spanning, was om te weten of | |
[pagina 289]
| |
de slijters 't zouden uithouden tegenover zijn vader zonder dat hij er tusschenkwam. Ze wrochten voort en zwegen gelijk hij. Maar Vermeulen ondervond seffens dat men hem voor den zot hield, dat 't spel afgesproken was - hij voelde zich getergd meer dan hij 't durfde vermoeden. Nu barst hij los! - Voort! van mijn veld! brieschte hij. Maar de galm van zijn geroep bleef zonder uitwerksel, de woorden vergingen als een nietig geluid - als 't geroep van een koeier - die dreiging had de vogels zelfs niet verschrikt: in de stilte die volgde hoorde men hun geschuifel en niets dan den korten rrritt, telkens eene handsvol vlas uitgesleten en de worteling tegen den grond afscheurde. Wat ging er gebeuren? Al 't belang van heel de wereld scheen hier ter plaatse samengetrokken - de vogels die geruchte mieken in 't boschje en de landslieden die elders aan 't werk waren bleven er vreemd aan en 't was alsof ze tot dezelfde wereld niet behoorden. Elke ademhaling scheen het zwaar gedreun van een hamerslag die in de hersenen ronkte. Elkeen wist dat er iets gebeuren moest - de jonge boer had bevolen te slijten en de oude stond daar nu tegenover met zijn bevel - wat moesten ze doen? wat kon 't hen schelen? 't Was op Louis dat alle belang gevestigd bleef maar niemand die 't wagen durfde op te kijken. Schellebelle alleen had het gewaagd; in een plotse | |
[pagina 290]
| |
opwelling van vrees had ze naar den boer opgekeken en met den slag meende ze hare angst uit te schruwelen om Louis te bevrijden voor 't ongeluk dat ze voorzag. Maar de angst hield het meisje bevangen. Haar beenen daverden en haar vingers kon ze niet meer spannen om de handsvolle vlas te omgrijpen. 't Minste geluid vreesde zij in die stilte en er scheen geen einde te komen aan het wachten... Vermeulen had nochtans niet gestamerd: met de oogen had hij de gebogene gestalte van zijn zoon doortint en in die gebogene gestalte had hij de moedwillige wederspannigheid gezien. De weerdij van een bliksemzwong had het geduurd; - als het straal van een venijnige bie had het hem gestoken en geen stonde had de boer getwijfeld aan zijn gezag. Van uit zijn borst schoot het vliemende straal hem naar 't hoofd - een trekking in den arm - en zonder tegenhouden of bedenken, liet Vermeulen den arm gaan, gaf hij toe. Zonder vloek of schreeuw, verraderlijk, de daad rapper dan de gedachte - en de zware mispelaar zwaaide in de lucht en kletste met een dragenden slag in. Louis zijn nekke. De jonge kerel viel voorover met zijn wezen op den grond en hij gaf geen kik meer. 't Verschot en de ontzetting ging in éen schreeuw uit de bende op en na dien eenen schreeuw was er de verwarring reeds en ging het gekerm en gejammer der wijven. Zij sprongen toe, de meisjes | |
[pagina 291]
| |
vluchtten met de handen in de lucht en riepen om hulp. De mannen stonden met hangende armen, ontsteld en radeloos op dat eerste oogenblik. Vermeulen had den veerkrachtigen tegenstand van zijn stok en de deugd voelen zinderen in zijn arm als van een lijmenden trek die striemt op den rug van een vetten stier. Met den slag was zijne gramschap gevallen en voelde hij ook de nutteloosheid van zijn woede zoogauw hij den stand van zijn oppergezag hersteld wist. Hij stond beschaamd tegenover zijn volk en hij ondervond de deugd niet die hij in 't handhaven van zijn vaderlijk recht verwacht had. Daarom veinsde hij nog gramschap en hield hij den stok gereed maar hij wist niet tegen wie hij hem heffen moest. Niemand gebaarde nog dat de boer er was en waar hij stond keek niemand naar hem. Ze troepten rond den gevallen jongeling, ze liepen over en weer met lekend natte voorschooten die ze in 't water van de gracht hadden gedoopt - al 't belang was ineens bij den jongen die gevallen lag. Vermeulen aarzelde nu of hij 't volk nog moest van den vlaschaard jagen - er was ineens iets voorgevallen dat al zijne inzichten veranderde, iets wat hij niet voorzien had... Hij was de overwinnaar, hij had zijn meesterschap veroverd, hij hield, hij kneep zijn macht in de vuisten, hij knarzetandde... maar er was iets gebroken, hij had iets verloren dat koste- | |
[pagina 292]
| |
lijker was dan al 't andere en hij had het niet gekend tot over een stonde nog; nu kende hij het en nu ook wist hij hoe zijn meesterschap voortaan onnoodig en een nutteloos ding zou kunnen worden. De gramschap bleef alevenwel op zijn wezen. De slijters droegen den jongen die slap was en doorviel als een slunse tusschen hunne armen - ze droegen hem van 't land - en heel de bende verlieten ze nu vrijwillig en stil den vlaschaard zonder dat Vermeulen 't nog gebieden moest. Vermeulen bleef alleen op zijn akker. In dien korten tijd was alles veranderd: de regen, 't vlas, het land en de lucht waren nu maar bijkomstige dingen meer: er was een mensch gevallen! Daar ging de stoet - ze wisten waar ze naar toe moesten met hunne vracht. De vreemde menschen die dat ongewone vertoog in 't gezicht kregen, lieten hun werk staan, liepen alover stukken en velden - 't liep allemaal naar de hofstede toe... maar de boer alleen wist niet waar hij heen moest. De boer die heer en meester was, hij bleef op zijn vlaschaard en stond er te klappertanden; hij merkte niet dat 't regende, dat 't donker zou worden. De verwoesting van 't onweer lag nog altijd op 't ongesleten vlas dat dooreengesmeten, verstreuveld lag als barengegolf van een onstuimig water dat in de volle woeling plots gesteven blijft. - Nu poeierde een fijne stofregen en doordrenkte de herels met nattig- | |
[pagina 293]
| |
heid zonder dat de wind er iets in verroerde. Dit alles was zonder zin voor Vermeulen - éen ding alleen: de vreeselijke onzekerheid over 't geen hij gedaan had en 't geen er nu zou gebeuren. Hij stond ineens buiten zijn gang gesmeten, hij durfde naar huis niet. - Louis is dood! sloeg het eenbaarlijke woord door zijn hoofd. Hij zag het volk altijd voort naar 't hof jagen; hij zag hoe alle belang en nieuwsgierigheid bij den vermoorden jongen was, maar op den stond wist hij dat die nieuwsgierigheid als een weerbots van den vermoorde naar den moordenaar zou gaan. Hij hoorde de menschen hun stemme, hoe ze 't zeggen zouden vanavond nog: zijn vader heeft hem doodgeslagen! Vermeulen kon het verschot niet gewend worden, hij wilde niet gelooven dat op zoo korten tijd en door zulke luttele oorzaak - een slag van zijn stok, een zwaai van zijn arm - zulke groote gebeurtenis voor altijd kon bestaan; - maar het ijselijke woord hoorde hij als een vloek weergalmen over 't land en zag hij de ontsteltenis op de wezens der menschen die hem voortaan zouden bekijken met vreesachtige nieuwsgierigheid. Hij voelde zich de misdadiger, heel alleen staan zonder oost of troost tegenover heel de bevolking; en die vereenzaming verharde nog zijn gemoed. Hij wilde niet toegeven, hij beet erop en al waren God en de menschen tegen hem - als hij iets verboden had, | |
[pagina 294]
| |
wilde hij geëerbiedigd worden, ook door zijn zoon al was hij twintig jaar oud! en wie 't anders deed zou hij... doodslaan?? 't Woord stond als een gekkernij, 't was een ijdele klank, want hij wist te goed dat de tijd uit zijn voegen was en dat diep in hem, de wensch machtig overeind stond die begeerde dat er morgen geen dag meer klaren zou op 't geen hij vandage in zijn haastigheid verricht had. Hij moest hier weg van die plaats want Caïn, de moordenaar uit den bijbel spookte hier rond. De oude gestalten en de bebaarde wezens uit den bijbel, waarmede hij vertrouwd was en bevriend, ze stonden in zijn verbeelding vóor hem overeind; hunne oogen balkten open en hunne magere armen dreigden. Hij hoorde de schrikkelijkheden van Job en de wraakroepende uitgalmingen der profeten dreunden in zijne ooren en doordaverden hem als de vernieling van den jongsten dag. Een riep er met schorre keel: - ‘Wee der werelt ende dengenen die daar in wonen!’ En dan gingen veel stemmen tegelijk als het geruchte van een groote beroerte: - ‘In de gramschap van den Heere der Heerscharen is de aarde verstoort, ende 't volk zal wezen als een voetsel des vuurs: de man en sal sijnen broeder niet sparen. | |
[pagina 295]
| |
Gij en sult geen geselschap hebben ook niet met henlieden in de begravenisse: want gij hebt u landt bedorven gij hebt uw volk gedoodt. In der eeuwigheid en zal niet genoemt worden het saat der alderkwaadsten. Ende ik zal u bestrijden met een uitgestrekte hand en met eenen sterken arm en in een razende gramschap en met verbolgentheid en in eenen grooten toorn.’ Weer een enkele stem riep boven de andere uit die wreede profecie: - ‘Een volk dat u onbekend is, moet eten de vruchten uws lants, ende alle uwen arbeit.... Dan zal dat lant behagen hebben in sijner rusten, alle de dagen sijner woestheden!’ Vermeulen wilde kalm blijven, hij overtuigde zich zelf dat het zijn eigen stemme was en zijn eigen ingebeelde woorden waren 't geen hij meende te hooren. Maar 't werd hem hier zoo vreemd, zoo akelig in den regen op het avondland en hij liep van zijn kouter om zijn eigen vrees te ontvluchten. Hij draaide en doolde rond de hoeve, vrijwillig beging hij omwegen. Hij die altijd zoo bewust van zijn heerschap door de dreef en alover de brug onder de poort, als onder een triomf-boog, zwaar stappend op zijn hof kwam, hij benijdde nu de menschen die onbelast van schuld, vrij de poort in liepen, terwijl hij zelf eene doorwaadbare plaats zocht om door den wal, langs achter, ongemerkt binnen te geraken. Maar alles was zoo goed afge- | |
[pagina 296]
| |
sloten en tegen inbraak en sluipers verzekerd, dat hij toch langs de poort binnen moest. Hij wilde eerst zijn stok wegwerpen, maar dat vond hij nutteloos - het kon hem in niets helpen nu de slag gegeven was. - Barbele! 't woord schoot hem nu eerst door 't hoofd. 't Gedacht dat hij vóor haar zou staan als een moordenaar. - Moordenaar! 't woord schrikte hem, het was zoo nieuw nog, zoo onverwacht... Hij schoof voort langs de schuurpoort en gaande over zijn hof herkreeg hij weer de bewustheid van zijn eigen persoon -: hij was de boer en 't geen hij gedaan had was zijn recht van strengen vader en wie er hem iets over te zeggen wist zou hij te woord staan. Daarmede verstoutte hij zich en trok onbeschroomd binnen. Maar tezelfder tijd voelde hij zijn hert bonzen; hij wist met wat voor blikken 't volk hem zou aangapen - gelijk men een vreemdeling begaapt die op ongelegen tijd binnen komt - en hij was verlegen wie hij daar al aantreffen zou. Van met dat hij de deur geopend had, schoven al wie in de keuken waren uit den weg en treemden zonder spreken naar buiten. De boer zette eerst van al zijn stok weer in de horlogekast, deed zijn hoed af en zijn kiel en frak, trok de leerzen uit en zette zich in de hemdsmouwen in den hoek bij den heerd, te wachten wat er nu gebeuren zou. | |
[pagina 297]
| |
Hij hoorde geruchte en beweging in de beste kamer; Barbele's kermen en snikken hoorde hij en hoe ze gedurig riep: - Mijn jongen, mijn arme jongen toch! Dat kermen wekte bij Vermeulen plots zijne weerzinnigheid en miek hem hardvochtig - alle spijt om 't geen hij gedaan had was weg en hij voelde geen betrek met den kerel dien hij ongenadig geslegen had. - Mijn jongen! herhaalde Vermeulen binnensmonds - een schoone jongen die zijn vader tergt! - goed dat ik er een einde aan gesteld heb! Hij wist op voorhand dat 't zou losbarsten en er nieuwe ongevallen zouden gebeuren als ze 't hem lastig miek met haar jongen. Hij stookte zijn gramschap op om de deernis te dooden en de ontroering te loochenen die zijn hert deed kloppen. Diep in zijn binnenste leefde de angst en een geweldige nieuwsgierigheid; onophoudend smeet hij de vraag op en knaagde hem de onzekerheid om te weten of Louis dood was, of dat hij nog leefde en of hij sterven zou... Sofie, de vrouwmaarte kwam in de keuken, maar hij durfde, wilde haar niet aanspreken. Ze droeg een schotel water naar buiten, kwam iets halen uit de dresse, dicht bij hem, vertrok weer in de kamer en ze had den boer niet aangekeken. Dan kwam Mielke de staljongen langs de voordeur binnen, - in zijne haastigheid gaapte hij reeds om zijne boodschap uit te spreken, maar toen de jongen | |
[pagina 298]
| |
den boer zag zitten, kreeg hij een schok en hield zijn woorden in. Hij bleef staan bij den deurlijs tot dat er eene andere meid uit de kamer kwam en dan hoorde Vermeulen den jongen vezelen: - Hij komt seffens. De boer raadde van wie de boodschap kwam en 't was hem ineens een groote ontlasting. - Hij is niet dood! hij leeft nog! dacht hij. 't Zal maar een zwimpte zijn. De ramp die hij als onvermijdelijk gevreesd had en 't verschot dat hem bijkans gepletterd had, was medeen wat geweken. Nu dat hij geen moordenaar was, herkreeg hij wat gerustheid. De dingen in de keuken stonden hem zoo vreemd niet meer vóor de oogen. Alles keerde weer in verband met 't uur van den dag en den loop van den tijd. 't Duister begon te vallen, 't was tegen den avond. Vermeulen herwon zijn eigen beteekenis, hij zette zich vierkanter op den stoel en strekte de beenen weer openuit gelijk hij gewend was te doen. - 't Zal allemaal op niets uitloopen, dacht hij. Maar de avond werd toch niet gelijk anders en de gewone dingen grepen geen plaats. De tijd van 't avondeten naderde en er werd niets gereed gemaakt, alles bleef verwaarloosd. De stilte bleef heerschen in de keuken; de meiden liepen blootsvoets over den vloer en dat vervelend gekerm bleef aanhouden in de kamer. De boer snaarde nu de ooren om | |
[pagina 299]
| |
dieper in de kamerlucht, dichter bij 't bedde, iets op te vangen, eenig geruchte, eenig teeken van leven... maar hij vernam geen zucht, geen ademhaling. Nu kwam de vrouwmaarte weer in de keuken. Ze haalde brood op en vleesch - alzoo ging ze haar verzuim herstellen en in haast dat ongewoon avondmaal gereed doen - 't volk moest toch eten, dat dwong en kon niet gelaten worden. Vermeulen kreeg een drang om weg te gaan, daar niet te zitten in de oogen van heel die bende gapers, maar hij weerstond: hij wilde niet vluchten uit zijn keuken. 't Was te laat ten andere, ze waren er reeds, 't was als stonden ze gereed te wachten, nu ze achter tijd besteld waren. De arbeiders kwamen schoorvoetend binnen, zonder gedruisch - ze wisten wel dat er iets gaande was in huis -; stil schoven zij op de bank tusschen muur en tafel en elk keek op zijn bord en aten zij zonder een woord te spreken. Jan, de oude boever, Ivo, Poortere de oude verarbeide werkman met zijn kalen schedel, Free, Bultinck, Vromant, al bekende wezens, oude gedienden, arme doppers allemaal, gedweeë sullen die vandage hun gewone bezigheid volbracht hadden en die nu hun welverdienden kost verorberden en de rust verwachtten als loon - een onbekommerde rust, een schoone, geruste slaap... Waarom mocht Vermeulen ook die rust niet verwachten? Hij durfde die arme | |
[pagina 300]
| |
werkers bekijken omdat zij zelve, schaamtevol en bedeesd de oogen neergeslagen hielden en den boer uit ingegeven vrees, niet durfden aankijken. Heel hun leven lang bijkans waren ze hun nooddruft komen nemen op diezelfde plaats in de keuken waar ze 't beter gewend waren dan in eigen huis, en nu hielden ze zich mijde, deden onhandig alsof ze iets misdaan hadden en mochten bijzitten zonder dat ze hun kost verdiend hadden. Maar Vermeulen doorschouwde hunne bedeesde doening en raadde hoe de gedachten poerden bachten hun voorhoofd en hoe ze als menschen, ook over zijn geval hun meening hadden, hoe ze die meening ondereen, stil zouden vermonden Vermeulen overging met de oogen de meiden die met den rug naar hem toe en haar hoofd over tafel gebogen, ook te eten zaten. Hij zocht om die rosse ruffe te verkennen die zijn zoon den kop verdraaid had. Ze was er niet - Ze durft onder mijne oogen niet komen, dacht hij, maar eens dat de zaak hier effen is, zal ze 't ontgelden! dat was zijn besluit. Zoogauw ze gedaan hadden, stonden de werkers op; ze mompelden hun gewonen avondgroet bij de deur en vertrokken. Nu werd het wederom stil. Buiten de voordeur, op 't hof hoorde men ook geen woord, geen stap geen geluid. Die stilte ontstemde Vermeulen omdat het ongewone, plechtige zwijgen de gebeurtenis | |
[pagina 301]
| |
eene ontzaglijkheid bijzette die hem beven deed. Dat ongewone vertoon vergrootte zijne onrust en hij die niets verdragen kon wat buiten den gewonen plooi van het dagelijksche doen bij werkbezige nering gebeurt, hij moest het nu lijdelijk verdragen en hij vervloekte 't te meer omdat 't door zijn eigen schuld gebeurde. Alle groote gebeurtenissen of plechtigheden die 't ‘diepe’ van zijn wezen raakten, mieken hem ongemakkelijk en verlangde hij altijd om weer in zijn wekedaagsche kleeren, meester van zichzelf te worden en zijn gewonen gang te gaan. Maar nu was 't door zijn schuld dat de tijd een ander wezen genomen had dan gister en de andere dagen die zoo gerust voorbij waren en 't zou nu van den keer der omstandigheden afhangen of die ‘tijd’ voor hem, nog wel ooit zijn gewone wezen weer aannemen zou - of de dingen nog ooit weer in hun verband zouden geraken met hem en of de uren van den dag nog hun gewonen loop zouden nemen. Nu was er iets gesprongen in dat nijverig rollen van het goedgeordend raderwerk: alle belang, alle gedachten waren niet meer verdeeld in 't geen de menschen omgaf, op de dingen van 't groote, algemeene leven; dat éene ding sloot al 't andere uit: de jonge kerel, waarom zich te vooren niemand bekommerde toen hij daar liep tusschen de levenden, maar nu dat hij geveld lag en niet meer meêdeed in den gang van 't leven, viel | |
[pagina 302]
| |
heel de omgeving uit haar haken en was eenieder ermede bezig. - Vermeulen voorzag de dagen die komen moesten... en hij zelf stond daarbij als een steenen beeld, als de domme oorzaak die 't kwaad gedaan heeft omdat hij eenvoudiglijk zijn goed recht verdedigd had. De hoefslagen van een peerd ploften buiten over den weeken grond en de stap van een geleersden ruiter klonk op de stoep bij de voordeur. - Wie kwam er nu nog in den avond? Medeen verkende de boer den dokter die binnentord en iets zeggen ging, toen de meid hem wenkte in de kamer te komen. - Wat scheelt me dien vent! gromde Vermeulen in zijn gedacht. Maar nu bejoeg hem de nieuwsgierigheid weerom en hoopte hij bescheid te weten en uit de onzekerheid verlost te worden. Hij was jaloersch van den dokter die eerder met den toestand zou bekend geraken dan hij zelf. Hij die nooit geen vertrouwen in geneeskundige hulp gesteld had, nu voelde hij zich klein, dutsachtig in de handen van dien man die over 't lot van zijn zoon de uitspraak zou doen, beslissen over dood of leven! Hij luisterde. Het onderzoek leed lang. Niets dan een enkel gemeumel, een woord vragen en een woord daarop van Barbele, even stil. Geen kreet, geen klacht, geen zucht van den zieke. Toen de dokter uit de kamer kwam, zat Vermeulen | |
[pagina 303]
| |
weer als een stoere, norsche vent, die niets weten moet, die zich niets aantrekt van 't geen er gebeurd is. Hij keek eerst op toen de dokter vlak bij hem stond en spreken ging. De boer deed eene beweging met de oogen als iemand die schijnt te zeggen: wat moet ge van me hebben? maak het kort want de zaak raakt me niet. Maar de dokter bleef kalm, beraden en zijn stemme klonk heel gewoon gelijk iemand die spreekt over regen en zonneschijn: - Vermeulen, zegde de oude heer, uw zoon is in gevaar - de vrouw heeft hem doen berechten en ze doet wel - de hersenen van den jongen zijn geraakt: ik zal beginnen met bloedlating, en er moet voor ijs gezorgd worden om op zijn hoofd. 't Kan gebeuren dat hij tot bezinning komt, we moeten het afwachten. En tot de meid die mede uit de kamer gekomen was, zegde hij eer te vertrekken: zend dan iemand om lijklakens en zet er drie vanachter in den hals. Vermeulen had niet gepinkoogd, maar toen de dokter lang reeds vertrokken was, herhaalde het in zijn hoofd, woord voor woord, als een vonnis al wat hij gehoord had. In de kamer was Barbele nu nog luider aan 't snikken. Een oogenblik voelde hij den weemoed opkomen als een vloed die zich zoekt uit te storten en was Vermeulen haarna begeven; dan, op denzelfden stond kwam het baldadige vertoog van het volk op den | |
[pagina 304]
| |
vlaschaard hem te binnen en zijne verontweerdiging herstelde zijn gemoed en joeg den vloed stroomop en doodde hij de ontroering - hij bleef pal. Zijn wezen spande strak en hij zat daar, de koppigaard met de kruine gebezen en de verstreuvelde weerborstels op zijn hoofd, gelijk iemand die gedaan heeft 't geen hij wilde doen en het deed omdat hij het wilde. Hij trachtte er zichzelf van te overtuigen: hij was de vader die 't gezag heeft en zich moet doen eerbiedigen - hij had den zoon geslagen omdat hij wederspannig was. Zijne houding en 't gebaar van zijn arm toen hij geslegen had, aanzag hij als 't gebaar van een vertoornden Mozes... Maar hij had niet verwacht dat hij met dien slag zijn eigen menschelijk gemoed zoo diep zou geschokt hebben en mede met de overtuiging van zijn goed recht, kon hij de beschuldiging niet afwenden van zijn ziel en voelde hij zich de moordenaar van zijn zoon. De beschuldiging van alle menschen voelde hij op zich wegen en daarbij nog had hij te worstelen met zijn medelijden want nu die ontaarde zoon dien hij niet geluchten kon, nu zijn tegenkamper gevallen lag, voelde hij eerst dat hij zijn eigen trots, zijn eigen bloed vermoord had. De kerel, die zijn vader had willen tarten, lag gevallen als een slunse en hij had het zoo erg niet gemeend voorzeker en zulk geen straffe verdiend. In de trotsche eigenzinnigheid van den zoon bewonderde de vader | |
[pagina 305]
| |
nu de weersplete van zijn eigen aard. De jongen lag gevallen bij zijn eerste poging om man te worden, hij lag gevallen, verraderlijk geslagen, als van den bliksem getroffen en Vermeulen beeldde zich nu in dat de jongen te kermen en te smeeken lag als een kind om genade voor zijn leven... Hij zag den jongen kruipen over den grond en vallen... Nu eerst werd de boer bang voor zijn eigen onmeedoogendheid - hij moest den slag hergaan en hij wilde den zwaai van zijn arm inhouden als de slag gegeven was. Hij stond daar nu, de oude man die in een aanval van woede gehandeld had, de vader die oud en suf, en haarna kindsch, veeg was en rijpe voor de dood, hij stond te zien op 't geen hij gedaan had, zonder dat een traan de hardheid van zijn gemoed vermurwde. De gang van zijn gedachten was verstoord, zijn herte gepijnd en hij leed onder zijn trotschen kop. Buiten in de avondlucht ging het heldere geklang van de bel en de berechting naderde het hof. Vermeulen verstond het en zijn hert begon geweldig te kloppen. Daaraan had hij nog niet gedacht. Dat moest hij nu nog uitstaan en veel wreede, ongewone dingen meer mocht hij verwachten. Nu wist hij zich voor 't aanschijn van heel de streek met zijne wandaad bekend staan - daar de dorpelingen nu reeds, overal het nieuws vermond hadden. En hoe zou het afloopen, - hoe zou hij | |
[pagina 306]
| |
zich houden, op de begraving? Hij veronderstelde hoe hij daar gaan zou achter 't lijk, met ontbloot hoofd, gebogen, gebroken, de oude boer... of zou hij zich recht houden en de menschen in de oogen zien? In zijne verbeelding volgde hij den lijkstoet; hij zag de dorpelingen 't hoofd bijeen steken, hij hoorde hoe ze fluisterden dezen die hem langs de straat zagen voorbij gaan - hij zag het op hun wezen 't geen ze dachten: dat hij zelf met den poot in 't graf stond en dat hij er zijn zoon in gestooten had omdat hij jaloersch was van den jongen kerel! Maar dat hij nooit geen gerust uur meer hebben zou; dat 't uit was met Vermeulen - dat wist hij nu zeker. De belleklank hield stil bij de deur. De boer wachtte 't uiterste oogenblik af, onzeker van 't geen hij doen zou. Nu stond hij tegenover 't Allerhoogste - de groote Heere zelf die ‘in zijne hand alle de einden der aarde heeft; Hij die de hoogheden der bergen aanschouwt. Hij die wind en weer bestuurt en groeite schenkt en den gang van de zonne regelt...’ Nu of nooit moest Vermeulen zich geven en ootmoed bekennen voor 't Eerbiedweerdige. Rechts had hij de schemering van 't witte koorhemd achter den deurlijs gezien, eer nog de hooge gestalte van den pastor geheel in huis was, zat de boer op de knieën met gebogen hoofd en de handen samen. De ontsteltenis overmeesterde hem; de zelfde ontroering | |
[pagina 307]
| |
ondervond hij gelijk dien anderen keer, veel jaren geleden, toen zijn eigen moeder berecht werd en hij daar ook vol vrees en angst geknield zat, voor den Grooten God die 't huis vervulde met zijne ontzaglijke tegenwoordigheid. Nu ook doorzinderde hem 't gevoel van eerbied voor de opperste grootheid en gaf hij zich gedwee als een schamel schepsel. Werktuigelijk prevelde hij een gebed maar zijn gemoed was bij den zin der woorden niet die hij uitsprak. Hij zat als een dienaar en bekende schuld voor God den almachtige - in zijn deemoedige houding alleen lag zijne schuldbekentenis en zijne volkomene overgaaf. Hij wist niet hoelang hij daar geknield had. Nu stond hij eerst recht toen de pastor terug uit de kamer kwam en hij durfde zich niet zetten. De pastor naderde en zegde voorzichtig: - Louis heeft de heilige olie ontvangen - mocht hij weer tot 't verstand komen, zend mij seffens halen, dan zullen wij hem biechten en berechten. Nu zullen we allemaal voor hem bidden opdat God hem genadig zij en dat zijn toestand niet en zou verwerzen. Vermeulen knikte instemmend. Zijn lippen krompen tegeneen, zijn kin begon te beven, hij verzwolg zijn speeksel door de toegeprangde keel - met zijn dikken vinger dopte hij de oogputten uit. De pastor bleef nog staan, wilde nog iets zeggen of wachtte | |
[pagina 308]
| |
een woord van den boer, maar dat woord kwam er niet uit en de pastor ook zegde niets meer. Hij deed teeken naar den koster en omdat de zieke Ons-Heer niet ontvangen kon, klonk de belle nu in 't terugkeeren gelijk in 't komen. Vermeulen zat weer en waar hij zat, vervolgde hij den klank der belle over het avondland. Hij kende den weg en hij volgde de berechting op 't gehoor zoo goed alsof hij ze bij klaren dag met zijn oogen over de wegen had gevolgd. Want in huis heerschte de nachtstilte reeds - het spokkeren der gewijde keers in de kamer en de ritseling der houtskolen in den dooden heerd en 't gezagwekkend tikken van den tijd, heerschten alleen nog in huis - al 't andere geruchte was dood. Barbele en de vrouwmaarte zaten in de kamer, te bidden voorzeker; ze zouden er blijven zitten heel den nacht. - Toen mijn moeder op sterven lag, heb ik ook de nachten bij haar bedde gewaakt en de triestigheid der slepende uren ondervonden, dacht Vermeulen. Maar dan was het een gelatene afwachting van iets dat komen moest, nu had hij de schrikkelijkste onzekerheid te onderstaan. Al 't ander volk was nu gaan slapen - die leefden buiten de innigheid van 't huis - ze sliepen gelijk andere avonden als er niets gebeurd is op 't hof. Vermeulen besloot nu ook te doen gelijk zij en naar boven te gaan; maar hij wilde het doen | |
[pagina 309]
| |
zonder een tikje gerucht te maken, als een dief wilde hij wegsluipen. Voor den eersten keer van al dat hij boer was, verzuimde hij de klompen van 't uurwerk op te trekken en de deuren te sluiten. Die dingen die hij anders altijd deed omdat ze door lange gewoonte ingeboren behoefte geworden waren, liet hij nu ongedaan. Er was nu toch een algemeene verwerreling in huis zoodat hij den moed niet had die oude orde nog in gang te houden. Het was hem voortaan heel onverschillig of de klok morgen nog tikken zou of niet. Hij legde zich neer en loosde een zwaren zucht. Maar zoo gauw hij de oogen gesloten had, zag hij de slijters in hun brooddronkenheid aan 't dansen als wilde veulens en hoorde hij de liedjes brallen over 't veld. Hij ondervond opnieuw zijn gramschap, hij wist dat hij den slag geven zou maar wederom wilde hij zijn arm tegenhouden doch de macht die hem dwong, kwam gedreven door een vreemden wil en de slag viel. Vermeulen lag in de stilte van den nacht, in de duisternis en in zijn hoofd stonden al zijne gedachten duidelijk en zag hij als van op eene hoogte, de weerde en de verhouding van al wat een mensch aanbelangt en doorschouwde hij den samenhang van heel het streven der menschen in hunne doening tegenover elkander en tegenover de dingen die ze bejagen. Alzoo zag hij heel het | |
[pagina 310]
| |
vertoog, 't lag open als een landschap vóor zijn blik. Vroeger had hij nooit geen tijd gehad om aan die dingen te denken. Nu zag hij het eerst omdat hij buiten het leven stond en er vroeger altijd zoo sterk in meegeleefd had. Nu overschouwde hij 't verloop van zijn eigen inzichten en dacht hij: hoe dat vreemde toeval al over zijn kop geheerd had en al zijne berekeningen anders deed uitvallen. - Allang, dacht hij, had ik den zin om iets te doen waarmede ik mijn meesterschap kon behouden... gister eindelijk had ik het gevonden en koop ik een hof - ik had bereikt 't geen ik wilde... maar medeen maak ik al mijn bejagen nutteloos en sla ik mijn jongen als ik hem niet meer te duchten had. - Hij zag den spotgrijns van zijn wezen, zijn eigen wezen betreiteren en hij verstond niet wat kwade geest hem verleid had... Nu zag hij hoe nutteloos zijne vroegere ingebeelde vrees geweest was en hij mompelde uit medelijden met zich zelf bij 't gedacht hoe hij de meesterschap toch zoo onzinnig had opgevat en hoe 't maar aan een draadje hangt omdat alles eene andere verhouding zou nemen. Nu was het hem ineens duidelijk geworden: er lag iemand te lijden in huis en op den stond was de rust en gewonen gang gebroken en 't gedacht dat iemand in huis lijdend was, belette Vermeulen gelijk aan de anderen zijn slaap; zijne rust had hij erbij verloren, al zijne zinnen stonden er strak op gericht | |
[pagina 311]
| |
en alles buiten dat éene gedacht was nu zonder weerde. Nu eerst wist hij dat Louis de oorzaak en 't belang van zijn eigen leven was. Gister nog was Louis gezond en gister had Vermeulen gerust geslapen. Maar nu zijn zoon te lijden lag, of te sterven misschien, was er ook geen rust voor den boer. Hij dacht niet aan slapen, hij luisterde om elk gerucht te verkennen - hij hoorde komen en gaan, deuren openen, een stoel verschuiven... in heel het huis bestond er maar éen ding meer, waarbij al 't ander vergeten was: Louis! Louis lag in de kamer en al de gedachten streefden naar die kamer. Vermeulen ondervond het verlangen en de begeerte om zijn zoon te zien om ook bij dat bedde te zijn en hij zag niet in wie 't hem beletten zou zijn zoon te zien en bij zijn bed te gaan zitten. Waarom had hij toch nooit toegegeven aan den drang van zijn hert? Waarom durfde hij zich nooit aan de menschen toonen gelijk hij was en wat kwam er altijd in strijd staan tusschen zijne binnenste geaardheid en zijn uitwendig gebaar? Waarom moest hij altijd de strenge heerder zijn die niets laten blijken mocht van zijn gemoedelijke toegevendheid met zijne huisgenoten? Waarom kon hij niet zijn gelijk Barbele? 't Leven was toch maar 't eenvoudige verbruik der dingen door den gang der gelijke dagen, de gang van den tijd over de hoofden der menschen... en al 't andere was aanstellerij en geveinsde blind- | |
[pagina 312]
| |
heid van wie niet zien wil 't geen er eigenlijk is... Met 't schijnen van den nieuwen zomeruchtend bestatigde de boer dat hij toch geslapen had en met 't wakker worden werd hij weder bewust van de vreeselijke breuk in zijn bestaan en hij verweet het zich als een lafheid dat hij geslapen had, terwijl Louis overdood en in zijn vonnis lag en iedereen in huis den slaap liet en vol angst was. 't Begin van den nieuwen dag bracht hem geen vreugde of verhemming, de triestigheid en eene moedelooze zwaarte overviel hem. Hij stond op en rechts had hij den eersten steiger van de trap betorden of zoogauw werd hij bewust dat al 't geen hij in zijne eenzaamheid zoo helder doorschouwd had, nu weer wegdeinde en voelde hij dat zijn stand en 't menschelijk opzicht hem weer dwingen zou zijn gewoon wezen en uiterlijk te behouden - dat hij hardvochtig zou blijven tegenover zichzelf en tegenover de menschen. Hij werd gewaar dat men niet geslapen had in huis, dat men gewaakt had zonder hem en dat hij de eenige was die had moeten waken - dat hij er niet bij was waar er door zijn schuld geleden werd. De koffie geurde door de keuken, maar 't was geen uchtend gelijk gister en de boer voelde geen lust om te beginnen gelijk anders en de groote beweging met zijne tegenwoordigheid in gang te zetten; - hij durfde zijne ronde niet doen. Zijn besluit om recht naar de kamer te gaan en | |
[pagina 313]
| |
te vernemen hoe Louis den nacht had overgebracht, was reeds geweken - hij was beschaamd om het te doen. Hij zette zich weer in den hoek en voelde zich diep ongelukkig. 't Ongewone geloop van meiden en knechten herbegon en aan de gewone bezigheid van den dag dacht geeneen. De boer zat daar met 't voornemen hoe hij den grooten stap zou wagen; hij ging een geweldigen strijd aan tegen zijn gewoonten en inborst maar kwam tot geen besluit. Hier te zitten in 't zicht van de menschen scheen hem onverdragelijk en hij durfde niet weggaan of wist zich niet waar zich verduiken. Barbele was al eenige keeren in de keuken gekomen; éen keer was ze naar buiten gegaan maar kwam juist terug toen Vermeulen 't met zichzelf eens geworden was en besloot naar de kamer te gaan. Bij de volgende gelegenheid zou hij 't beslist waarnemen. Hij had het leed gezien en de gelatenheid op zijn vrouw haar wezen. Hij zag hoe ze haar eigen leed verloochende en kalm bleef en vol zorge was en angst... Tot tegen den noen wachtte de boer naar eene gelegenheid en dan, binst Barbele naar buiten was, terwijl de vrouwmaarte erop te kijken stond, was hij opgestaan en zonder zijn stappen in te houden was hij, lijk iemand die zijn plaats moest inpalmen, recht naar de kamer gegaan en zette hij zich bij 't bed waar Louis lag. Al den kant van 't hoofdeind durfde | |
[pagina 314]
| |
hij de oogen niet wenden, - zijn blik bleef op het tafeltje gericht waar de rekenboeken en papieren geruimd waren en fleschjes stonden, en de lijklakens te zwemmen lagen in een glas water. In een schotel lagen de ijsbrokken - ijsbrokken die hem zoo vreemd deden te midden de hitte van den zomer - en op de groote tafel stond het kruisbeeld tusschen twee brandende keersen Vermeulen was nu gerust en tevreden omdat hij zichzelf overwonnen en zijn plaats ingenomen had; zijn besluit stond vast: hier niet weg te gaan. Alles had hier 't uitzicht van eene sterfkamer - de reeuwlucht ademde men met den reuk der brandende waskeersen. Vermeulen bedwong zijn gruw en van langerhand waagde hij den blik naar den kant van 't hoofdeind. Alover het kussen, zocht hij om het aanzicht van zijn zoon te zien; het lag diep toegedekt in 't wit der lakens. Een zware schok beroerde zijn gemoed bij 't zien van het lijkbleeke wezen en den gesloten mond met de bloedlooze lippen - nu eerst besefte hij wat er gebeurd was en hij bleef de oogen op het wezen houden van den armen jongen die daar levenloos in zijn vonnis lag en nooit meer zou opstaan. Barbele had haar man afgespied en was komen kijken op haar koussevoeten maar uit eerbied was ze stil terug gekeerd naar de keuken en den boer alleen gelaten met zijn zoon. | |
[pagina 315]
| |
Vermeulen wist zich daar alleen en gerust. De oogen droog, en met nuchteren zin, overdacht hij 't geen hij gedaan had zonder reden te vinden van zijn eigen doen. Hij verlangde nu niets anders dan gerust te mogen zitten hier bij 't bed en te denken want de gedachten die hem nooit bezocht hadden, bestormden hem nu en zoolang hij alleen was kon hij zich overgeven aan zichzelf en in alle oprechtheid de zaken inzien gelijk ze waren. Hij zat er nog niet lang toen de kamerdeur zachtjes werd opengeduwd en Vermeulen een nieuwen slag kreeg die heel zijn gemoed weer omwentelde. Hij was er niet op voorbereid, had er niet eens aan gedacht dat ze 't wisten of komen zouden en nu waren ze daar! Haar gelijke gestalte in gelijkig zwarte kleeren, met de onwetendheid en bange nieuwsgierigheid op het wezen en in de groote, anstige oogen; onvast in 't geen ze doen moesten, bezig nog met hare houding en gemaakte gebaren om de droefheid te uiten die ze niet doorvoelden, bang om bij vader te komen, stonden de twee pensionnairen daar met een snoetje op als nuchtere gansjes, versch uit school naar huis gestuurd omdat er met haar broer een ongeluk gebeurd was. Ze naderden stil het ledikant en als ze haar broer zoo veranderd zagen liggen, levenloos met gelokene oogen, dachten ze zeker dat hij dood was of sterven zou en op denzelfden stond begonnen ze te weenen; maar eerst haalden zij haar | |
[pagina 316]
| |
witten zakdoek uit omdat ze geleerd hadden ook in droefheid haar fatsoen niet te verliezen. Het wekte den weerzin bij den boer - 't gelijkt een lesse die ze geleerd hebben, meende hij in zijn eigen en hij kreeg lust om die gematigde droefheid te bedonderen, om dat makke gebleer en schapengedoe eens te doordaveren met zijn ruwheid en te roepen: dat hij 't gedaan had - dat hij Louis met zijn mispelaar de nekkepees had afgeslagen en dat hij 't nog zou doen met haar ook als ze 't waagden wederspannig te zijn aan zijn gezag! Maar hij zegde niets en bleef zitten omdat hij bang was voor zijn ruwheid en dat er geen geruchte mocht gemaakt worden in die kamer. Moeder kwam juist de twee meisjes weghalen en 't drievoudig snikken ging op in de keuken. Denzelfden namiddag kwam de pastor nog eens en toen hij zag dat er geen beternis of verandering was, moest hij weer vertrekken. De dokter kwam ook en deze stoorde met ruwe hand 't geen Vermeulen uit eerbied niet aanraken durfde: hij wierp de dekens weg, wendde het slappe lichaam en beulde eraan. Vermeulen die zelf van geen teere handeling hield en geern zag doortasten in alles, hij zat nu benauwd, met ingehouden adem en durfde niet kijken wat ze met zijn zoon uitvoerden. Ivo, de boever en de vrouwmaarte moesten den dokter komen helpen. Vermeulen verwachtte telken stonde | |
[pagina 317]
| |
een schreeuw, eene worsteling, een teeken van leven, maar na de bewerking lag Louis daar weer even stil en levenloos. De vrouwmaarte droeg een schotel met bloed weg en Ivo had de blaas met versch ijs gevuld om op den zieke zijn hoofd te leggen. Ze vertrokken weer en de boer bleef alleen bij het bed. De trage gang van den langen dag schoof alzoo weer naar een anderen avond. Van heel den dag had het klokje niet geluid, te noen noch te vespertijde noch te avonde - alle leven en geruchte lag gedempt rond de hoeve alsof 't een langdurige goêvrijdag was. De peerden bleven op stal, de boevers haalden enkel het noodige voeder bij voor de beesten. De slijters waren afgedankt en 't gewone werkvolk liep doelloos alhier, aldaar en elk zocht uit zijn eigen eene bezigheid. Ze spraken zoetjes en mieken geen geruchte; de voetstappen zelf op de stoep waren gedempt door 't stroo dat er met inzicht overal lag opengeschud. 't Volk kwam barvoets in huis om te eten en men vertrok weer even stil. In 't voorbijgaan lonkten ze over den schouder naar de kamervensters waar ze wisten dat de boer bij zijn zoon te waken zat. Niemand repte een woord over 't gebeurde; op alle wezens lag de bedenkelijke ernst en 't medelijden. - Hoe is 't nu? was de gewone vraag die herhaaldelijk gedaan werd. En 't woord klonk | |
[pagina 318]
| |
onveranderd -: altijd gelijk - geen beternis, geen bate. Schellebelle verrichtte gelijk de anderen haar werk in streng stilzwijgen. 't Was maar toen ze wist dat de boer in de kamer bleef, dat zij 't gewaagd had in huis te komen. Wanneer ze kans vond, kroop het meisje in een hoek van den stal en zat er te staroogen in 't donker. 's Nachts in haar bedde, diep onder 't deksel, en daar alleen durfde ze haar groote droefheid lucht geven en weende ze hertelijk. Haar onbewust eergevoel legde het haar op dat ze de droefheid verduiken moest, dat ze geen recht had verdriet te maken; want de schaamte verteerde haar omdat ze zich schuldig wist en de oorzaak was van het ongeluk. Sofie had op haar gedoeld toen ze gister aanhaalde: wat heb ik voorzegd? de zottigheid komt ten kwaden einde! Sedertdien bleef Schellebelle gesloten tegenover de oude maarte en liet niets blijken van 't geen in haar herte omging. Aan de breuk van haar eigen geluk en 't vallen van die onbedachte leute waarin ze geleefd en genoten had, daar dacht ze niet aan - haar eigen ongeluk telde voor niets, maar als ze ergens heel alleen gerocht, zei ze zoetjes in haar eigen: - Louis, Louis! 't is mijn schuld, Louis; uw vader moest mij doodgeslagen hebben Louis, 't was mijn schuld. Ze bedacht nu hoe ze geleefd had met hem, hoe | |
[pagina 319]
| |
ze naar hem gelachen en naar hem verlangd had, hoe stout en onvoorzichtig ze 't getoond had in heel haar doen; maar 't was omdat ze hem zoo bovenmenschelijk geern zag, omdat ze 't niet laten kon - 't had zijn geluk gekost... 't was ineens allemaal uit! - Telkens keerden haar gedachten naar den vlaschaard en zag ze hoe 't gebeurd was: ze stonden juist na den dans en ze hadden elkander zoo stevig onarmd en hij dwong haar met zijn wezen tegen 't hare, naar den grond... dan, onverwachts, was de boer opgedaagd en had ze 't ongeluk voorvoeld! Ze was bang voor den boer, ze huiverde bij 't gedacht om hem te ontmoeten - nooit meer zou ze hem durven onder de oogen komen. 't Was zoo jammer van de Vrouwe - wreed om zien hoe ze weende heele dagen en Louise en Anna... Schellebelle voelde de schaamte branden en de spijt verteerde haar. Voor 't eerst van haar leven moest het meisje nu ondervinden dat er iets anders is dan lachen en leute op de wereld. Vóor dat ongeval nog, had ze het zoo stellig in 't gemoed en lag er in heel heur verre vooruitzicht, niets dan een aanhoudende blijheid door de blijde dagen van 't eene jaargetijde tot het andere. Haar eigen droomen en 't geen ze gezien had overal en in alle dingen, 't geen haar de andere meisjes geleerd hadden, heel den schoonen zomer lang, 't was: eén zuivere, altijddurende liefde | |
[pagina 320]
| |
zonder stoornis of beletsel. Liefde zag ze overal. Liefde was haar zonnesching en warmte en de reden en de oorzaak van 't leven zelf. In die ontgoocheling nu en geslagen door het ongeluk, stond het meisje ineens weerloos, voelde ze hoe schamel en nietig ze was temidden de menschen die haar allemaal vreemd waren. Heur eigen jonge, gezonde lijvetje, waar ze zoo trotsch en blij om was - om zijnen't wille en sedert hij 't haar had gezegd - nu echter telde 't voor niets meer en diende 't alleen nog om te werken - alles was nu op zijn enkele weerde teruggebracht en er was niets meer dat haar belangde. De lust in haar zelf, de lust in haar werk, de lust in de leute, den zonneschijn en de schoone zomerdagen, niets meer zou haren moed nog opwekken. Hij zou er niet meer bij zijn waar ze wrocht - Louis met de weelde van zijne oogen en de sierlijkheid van zijn gestalte - nu zou ze hem overal missen, en de akkers en velden zouden voortaan doode dingen zijn zonder aantrek voor haar. Telkens ze toegaf, gingen haar gedachten geleidelijk naar 't geen verleden en voor altijd voorbij was en dat verleden rees als een kostelijkheid, die haar nu te meer pijnigde omdat 't genot ervan voor altijd verloren bleef. - Haar geluk, ze hervoelde het al duizend kanten, rondom had het haar omringd - rechts, links en boven haar in de lucht | |
[pagina 321]
| |
die er vol van zat. Overal en in alles was Louis erbij geweest, overal zag zij den zachten glans van zijne oogen en 't gestreel van zijn glimlach. Heel den zomer was 't éen baarlijk feest met hem, elke dag was een schrede hooger naar nieuw geluk; telkens ontwaakten nieuwe begeerten en op den hoogsten trap, toen ze 't opperste van haar verlangen zou genieten, op die lang verwachte vlasfooie, dien eigensten dag was 't ingestort en allemaal vergaan. Hoe had ze 't nooit gevreesd dat het gebeuren kon? Neen, ze had maar altijd voort gezwolgen, gelachen en gegabberd zonder achterdocht, gewenteld en gedarteld; ze had met hem omgegaan als met een... met iemand die haar... Ze durfde 't woord niet uitspreken want hij lag daar te lijden en zou misschien sterven. Ze wilde er niet meer aan denken, ze wilde het wegduwen, maar: het plaatsje bachten de schuur, de opene staldeur, in den hoek bij den vlierboom, het veld, het boschje, de vlaschaard, - overal waar ze keek was er iets van haar geluk aan vast; overal zag ze zijn gestalte verschijnen, wachtte ze hem... elk een van die dingen wekte eene teerheid die haar gemoed overweldigde. Nu voortaan zou alles een-en-'t zelfde worden, zou ze alles moeten vergeten; nu zou ze den haat van de vrouwmaarte te verduren hebben en de gramschap van den boer, nu zou ze 't lijden moeten aanzien van de boerin en haar eigen lijden | |
[pagina 322]
| |
moeten duiken. Maar ze had liever alles te verdragen dan hier weg te zijn. Hier was 't haar hemel en elders zou 't overal een helle zijn. Ze zou alles doen om hier te mogen blijven en niemand zou het ooit weten hoe zij Louis bemind had. Verduiken zou ze 't, verbergen maar niet loslaten! ze wilde het gesloten houden als heur geheim waar ze altijd en heel haar leven zou aan denken en mede bezig blijven. De rampe was te plots en te onverwachts gekomen en de aandacht was te zeer ingenomen door den zieke die voort tusschen leven en dood bleef liggen, omdat iemand acht zou slaan op het doen of laten van een simpele meid. Niemand dacht meer aan haar omdat aller oogen op de vensters der beste kamer gericht bleven van waar men angstig den uitslag van dien bedenkelijken toestand afwachtte. Maar er kwam geen verandering. Vermeulen zat nog altijd op de kamer bij het bed. Hij zat er gelijk hij eerst in de keuken gezeten had: hij durfde er niet meer weg komen Van hier uit hoorde en beluisterde hij nu al de geruchten in de keuken en nu hij hier vast-zat, zou hij liever bij 't volk geweest zijn; maar ‘'t leven’ het vonkje leven dat hij hier waken moest, liet hem niet los. Hij bleef zitten. Den vierden dag had hij nog geen eten aangeraakt - hij had geweigerd en bleef weigeren met een stom gebaar. De boerin liet hem geworden, ze praamde hem | |
[pagina 323]
| |
niet en ze gebaarde niet te weten hoe hij 's nachts in den kelder sloop en er dieveling zijn nooddruft halen kwam, maar ze liet altijd voorraad onder zijne hand. Zij zelf bleef nu in de keuken en hervatte de bezigheid en liet de zorg voor Louis aan den boer over. Heel zelden en nooit alleen, met den dokter of den pastor, kwam ze bij het bed en ze weende niet meer. Met voorzichtigheid en stil geduld volbracht Vermeulen stipt alles wat de dokter hem had opgelegd. Elk uur laafde hij Louis zijn lippen met een pluimpje in wijn gedoopt; hij ververschte het ijs en zat verder zijn zoon aan te staren en den gang van zijne ademhaling te volgen. 't Was 't eenige teeken van leven dat er aan was. Eens had hij 't gewaagd een arm van den zieke op te lichten maar die arm woog loodzwaar in zijne hand en hij viel slap neer op de dekens. Eens had hij 't gewaagd de meening te vragen aan den dokter en niets had hij eruit gekregen dan een twijfelend optrekken der wenkbrauwen en dat éene woord: wachten; rust, veel rust. Geduld voelde Vermeulen genoeg, als hij maar hopen mocht, dat er lichtnis zou komen; en voor wat de rust betrof daarover waakte hij. Geen enkel geluid drong tot in de kamer. De uren kropen traag en gelijktijdig zonder eenige afwisseling en de boer zijn gedachten wrochten lijvelijk voort en overging hij alle hoogten en diepten van het | |
[pagina 324]
| |
leven: hij dacht aan 't geen hij gedaan had en aan 't geen hij had moeten doen. Door 't lang en eenbaarlijk denken begon hij klaar te zien in veel dingen en kwam hem alles met oorzaak en gevolg, rechtstreeks vóor den geest staan. De stilte en de rust doorwroette zijn gemoed en in hem heerschte nu eene kalmte en gelatenheid die hij vroeger nooit gekend had. Veel van de dingen waar hij vroeger alle belang aan hechtte, veel dingen die hem de eenige levensoorzaak geschenen hadden, aanzag hij nu als dingen van luttele beteekenis. Het was als een droom die zijn zinnen omneveld hield en toch was alles doorzichtig van helderheid. Heel het uitzicht en de lucht van die kamer was veranderd; de zon schong nog door de vensters, de schrijftafel stond er nog, de boeken, de makke met 't wit-ijzeren schupje, de geldkoffer, alles, maar de beteekenis van die zaken was veranderd. Vroeger kwam de oude Vermeulen hier om in afgezonderde rust zijn zaken te regelen, maar nu had de jonge Vermeulen hier zijn intrek genomen en sedert dien nam de oude boer hier eene ondergeschikte plaats in, zat hij als een pachter die bij zijn heer op bezoek is - als een vreemdeling die wacht tot men over zijn lot beslissen zal. De jongen, de levenslustige, de krachtige geweldenaar, hij lag geveld als een boom - Vermeulen vreesde zijn zoon toen hij gezond was, hij stond tegenover Louis als tegenover een vijand, als een mede- | |
[pagina 325]
| |
dinger, als iemand dien hij bedwingen moest met de inspanning zijner laatste krachten; maar nu hij door eene onwillige daad zijne overwinning behaalde die hij anders reeds bewrocht had, zag de boer in: hoe die angstig bejaagde meesterschap vergankelijk was en van geender weerde... De landen en 't hof had hij altijd aanzien als zijn waar-eigen bezit, zooals de kleeren hem eigen waren die hij aan 't lijf droeg; heel de almacht en 't bestaan van 't hof rustte op hem en daarom had hij gemeend dat hij de eerste en de laatste was, had hij in zijn hoogmoed niet gemerkt hoe roekeloos en verwaand het is zijn leven te wagen om dingen te verroeren die onverroerbaar zijn, omdat ze uit hun natuur vast staan in den vasten gang der dingen die vergankelijk zijn. Hij wist nu eerst hoe hij op die vaststaande doening enkel de man was die komt en die voorbijgaat - die bezit neemt en bezit weer afstaat - een nieteling in 't wentelen der grootere gebeurtenissen. Zijn groote dwaasheid was het geweest: dat hij stroomopwaards eene richting had willen geven aan den levensstand en nu zag hij hoe de hoogere inzichten over hem zelf geheerd hadden - hoe alles al over zijn hoofd was gewenteld en gedraaid en hoe hij zelf in een onbedacht oogenblik zijn eigen inzichten eene andere wending had gegeven en hoe zijn zegepraal en overwinning zijn eigen straffe geworden was. In zijne verwaandheid had hij willen | |
[pagina 326]
| |
indruischen tegen 't leven zelf en de groote strooming willen stremmen: met zijn vijand te slaan had hij zichzelf geslagen en nu stond hij daar, de veege, levensmoede man, beschaamd om zijne wandaad, bedutst, met zijn verstand verduisterd door de wanhoop, omdat hij, die zelve sterven moest, het leven in zijn bloei en in zijn eigen bloed gebroken had. Al wat hij nu doen kon was zitten weenen over zichzelf en over den armen jongen die zoo onverdiend zijn vaders verwaandheid boeten moest. Bij stonden gaf hij zich teenemaal verloren, zat er deemoedig de dingen aan te staren. Zijn hof en landen, zijn aanzien bij de boeren van de streek, zijn macht en rijkdom, hij hechtte er geen prijs meer aan. De zate op den stoel hier in de kamer was hem voldoende; hier had hij de rust gevonden en de gelegenheid om na te denken, dieper te dringen onder het oppervlak der daagsche bezigheden en 't eenige wat hem nu weer belangde was de ademhaling van zijn zoon bachten de behangsels van het pronkbed, met de vrees en den angstigen twijfel dat die ademhaling telken stonde kon ophouden - dat het kon uit zijn... Die adem bleef het eenige levensteeken en dat was den boer zijne eenige hoop; die adem ging geregeld, stil, gelijk van iemand die slaapt. Maar er kwam noch beternis noch verslechten - geen verandering bij den eersten dag. | |
[pagina 327]
| |
- Lijdt hij, waar hij ligt? had Vermeulen gevraagd en de dokter had hem gerust gesteld, maar de wantrouwige boer gaf er toch geen geloof aan: hij was overtuigd dat die oude man er niet meer van wist dan hij zelf. In de stilte van de eenzame namiddagen, dat Vermeulen niets en hoorde van de buitenwereld, naderde hij soms het bed, trok de behangsels weg en stond uren lang verslonden op dat doodswezen te staren. Louis... hij geleek dezelfde niet meer; 't was Louis niet gelijk hij liep over 't hof, met de druistigheid en 't geweld in zijn wezen; hier lag hij nu en zijn trekken waren kalm met eene bleekheid over 't gelaat, met de oogen geloken als in stille aandacht en een zachten monkel als een zweem van zaligheid om den mond, gelijk iemand die verslonden is en in de vervoering van een gelukkigen droom. Vermeulen bleef staan vol bewondering, vol eerbied, met een ingehouden vrees bevangen en hij vroeg in zich zelf: of zijn zoon misschien vertrokken was en zijn ziel in de andere wereld reeds was opgenomen... Dan dacht hij plots aan de plekke van achter in den hals waar de jongen geschonden en geblutst was en waar de lijklakens gezogen hadden en 't vergruwde den boer. Hij doopte de pluim in 't fleschje en laafde de bleeke lippen van zijn jongen. Noch nooit had Vermeulen iets verricht met zulke wijding en voorzichtigheid; de groote | |
[pagina 328]
| |
werken in 't opene veld, waar de wolkengevaarten groot als werelddeelen hoog boven zijn hoofd heen-rolden, waar hij stond voor 't aanschijn van heel de streek met 't geen hij verrichtend was, dat scheen hem maar kinderspel bij 't geen hij hier doen mocht. Dan zette hij zich weer in dezelfde vreesachtige afwachting te luisteren in de groote stilte. Alzoo gebeurde het dat hij in de keuken de stemme verstond van den ouden Poortere, de werkman die doende was tegen de vrouw en het door-schudde hem als eene plotse beroerte toen hij de vrouw hoorde zeggen: ja, vraag het aan den boer... Vermeulen hield den adem in en bleef zitten met de oogen op de deur en de vrees in de herte. En waarachtig de deur van de kamer ging voorzichtig open en Poortere verscheen in de opening. De oude werkman stond er als een schamele duts, barvoets met zijn versleten broek aangetoorteld en zijn hemd met de borst open; met de bloote armen neerhangend langs zijn mager lijf en de knokige handen verbald, - de oude werkman stond verlegen tegenover den boer hier in 't binnenste van de woning bij 't bed van den getroffen zoon. Hij stond en 't geen hij zeggen wilde bleef dobbeltongend in den mond en hij durfde geen voet naarzen in die kamer waar 't stil was als in een heiligdom. Vermeulen bezag hem en hij ook zegde geen | |
[pagina 329]
| |
woord. Eindelijk waagde de man het om eene reden te geven aan zijn stout binnenkomen: - Boer, zegde hij stil, ze zenden mij vragen, 't volk, wat er te doen is vandaag?... Vermeulen zweeg. - 't Is nu zes dagen dat 't droogt, vervolgde Poortere, zouên we niet voortdoen aan 't vlas? Vermeulen roerde niet maar er sprongen twee dikke tranen uit zijne oogen en zijn kaakbeenderen beten toe zoodat zijne tanden hoorbaar opeen knarsden. Zijn oude, afgeleefde, arme knecht stond daar met de woorden verkropt in de keel, te weioogen. Vermeulen was opgeschrikt bij die plotse vraag - heel het landschap lag met een zwong, in den zonneschijn bloot vóor zijne oogen - maar op dien zelfden stond overviel hem de groote moedeloosheid, een nevel spreidde als eene aschvlaag rondom hem; de grenzelooze wanhoop die op hem woog kon hij niet overkijken en een gevoel van onmacht dat hij nooit gekend had, drukte hem. Nu lag de verlegenheid op zijn wezen en de onmondigheid was te zien in zijne verdwaasde oogen. Hij dubde, zijn kin begon te knikken. Hij deed een gebaar van hulpeloos smeeken naar den knecht - hij schudde den grooten kop en hij deed als iemand die genade vraagt en eindelijk snikte hij het uit: - Poortere, 'k en kan hier... niet weg, jongen! | |
[pagina 330]
| |
Doe maar... 't is al wel; 'k en weet het niet.... Poortere stond beschaamd met verlegen blik en de dikke tranen bolden nu over zijn wangen en tikten op den grond vóor zijn bloote voeten; zijn lippen beefden, maar er kwam geen geluid naar boven; in de keuken was men luide aan 't snikken - ineens brak de wanhoop en de vertwijfeling los door heel het huis. Vermeulen hoorde het huilen en snikken, 't werd hem duister voor de oogen en hij voelde het breken in zijn binnenste. Hij duwde zijn wezen in de dekens aan 't voeteinde van 't bed en bij elken ademtrek snorkte en grolde hij vreeselijk. Nu eerst liet hij dweersdoor zijn verdriet uitstroomen. Dat schoone leven dat den jongen te wachten stond! 't was het herdoen, het voortzetten van zijn eigen bestaan... dat was geschonden, vermooscht. Hij zelf moest sterven... hij was aan de beurt. Maar de jongen was 't leven nog maar ingetorden... hij had het zoo noodig te leven! dat gedacht pijnde hem nu ineens en hij doorvoelde er de jammerlijkheid van de wreede daad die hij bedreven had. Dan voelde hij eene hand op zijn schouder en als hij opkeek stond Barbele bij hem; zij ook weende maar haar wezen was kalm en hare oogen keken den boer goedhertig aan. - God moet ons helpen, zei de vrouw en de kalme gelatenheid en 't stil vertrouwen was te zien in hare oogen. Het pakte | |
[pagina 331]
| |
hem en zonder bezinning of haperen, in den eersten drang van zijn gemoed, had hij hare hand gevat en duwde ze in zijn zware hand. - Barbele, smeekte hij, Barbele, dat hij toch mocht genezen!! Hij had haar naam genoemd en met 't noemen van dien naam bekende hij ootmoedig zijne schuld. Hij was nu bewust van zijne overgave en liet zich gaan in de verteedering van zijn gemoed omdat hij hulpeloos stond en ergens een toeverlaat moest vinden in den grooten nood en de zwarte duisternis die over zijne ziele woog. Hij was als de gebroken man die zijne macht kwijt is en met ledige handen staat, de man die zijn eigen geluk verbroken heeft omdat hij verwaande inzichten had aangekweekt. 't Schoone jaargetijde, het leven in de breede lucht was uit voor hem - zijn laatsten zomer had hij verdaan - nu stond de koude en de lange duisternis hem te wachten. Vermeulen met zijn verstand verduisterd, zou er nog wat blijven ronddolen, maar zonder doel, want de boer was reeds dood in hem. Nu had hij gewillig zijn meesterschap afgestaan aan een ouden knecht omdat het met hem zelf uit was en omdat de jonge, de heerlijke Vermeulen, die den ouden boer moest opvolgen en hier heerschen moest over hof en landen, omdat die jonge kerel geveld en in zijn vonnis lag. - Mijne beurt is uit, dacht hij, 'k heb hier | |
[pagina 332]
| |
niets meer te goed, ik voele de hand Gods die op mij drukt en die mij gemaakt heeft: een dorren boom... ‘hoe ik geworden ben: een vang voor de tanden van den grooten God.’ Maar dan kwam zijn taaie levenskracht weer in opstand; 't bonsde, 't schokte - hij wilde leven, hij wilde dat alles was zooals vroeger.. hij wilde niet oud zijn, hij wilde niet sterven, hij wilde leven! leven! Want 't leven zag hij overal en wist het rond zich en hoe 't voort zou aanhouden eens als hij begeven had; hoe alles voort zou groeien en roeren en wentelen door den gang der dagen. Hij wilde zijn velden, zijn beesten, zijn land en vruchten, hij wilde boer zijn! - hij wilde leven zoolang er leven was op de wereld! Hij knarsetande van woede om zijn onmacht, omdat hij de onverroerbare dingen niet keeren kon. En als hij uitgewoed was, overviel hem weer de wanhoop en een groote triestigheid zonder einde, waarin hij versmoren moest. De oude boer, de taaie kamper stond daar als een onnoozel kind en hij keek eenieder in de oogen, smeekend waar of wie hem wat rust zou geven en troost om kalm en gelaten zijn oppersten uitgang af te wachten.
einde. |
|