| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Nu scheen het alsof de natuur haar roes had uitgeslapen; het ijs bleef gesmolten, het water zocht zijn wegen, uit het aangespoelde slib priemde allerhande groen en spreidde een vers deken over de meersvlakte. De elementen werden gedoezig - hun wild geweld bedaard - en de wind kwam als een weldoener met luwte, leven en blijheid brengen over de wereld. Eens dat de zon, in haar macht gekomen, mist en smuikel voorgoed uit de lucht had gebezemd, werd de lente door een stormzang van honderden leeuweriken ingeluid.
De mensen die heel de wintertijd als mollen onder de aarde, van hun smeer hadden geleefd, staken nu de kop boven, namen vaste stand en schikking om hun berek te begaan. 't Seizoen van de arbeid zou beginnen.
In 't verloop der donkere maanden was er op de Waterhoek niets bijzonders gebeurd - de huizen stonden er laag tegen de grond gelijk te voren; Manse had er nog een kleintje bij gekregen - 't geen in veel plaatsen 't geval was geweest, en overal met een duchtig doopfeest werd gevierd; enkele jonkheden waren getrouwd met dochters van de hoek; enige tjeutelaars gestorven, en na hun begraving molleprooi gehouden, - doch verder was alles er onveranderd gebleven; met kortswijl en gepraat over de hangende zaken had men de tijd gedood, maar nu, met 't opengaan van 't weer,
| |
| |
ontstond er roering, zou er besluit dienen genomen te worden om aan 't werk te gaan. De enen wilden naar de steenovens, anderen naar de travaux op den vreemde; Sieper echter was er op uit zijn mannen te overhalen om te wachten tot 't werk aan de brug zou hernomen worden. Broeke van zijn kant, gerocht hard in de weer, gebruikte gezag en overreding, bezwoer iedereen die verwenste kuiel in de steek te laten, en lijk één man te beletten dat er aan voortgedaan werd, te zorgen dat de Waterhoek ongeschonden bleef. Hij liep alle huizen af, stookte 't vrouwvolk op, praatte in de herbergen - stelde het voor als een ramp die zij zichzelf zouden aandoen, en dat al wie er aan meedeed, verdiende de kop ingeslagen te worden.
De mannen stonden in twee kampen, maar toen daagde Thyssen weer op, van pas om Sieper te helpen, met 't nieuws: dat Lommens er van onder was, een andere entrepreneur 't werk ging aanvatten - een zekere Desrumeaux - waarvan hij wonderen vertelde. Daar kwam nog bij: dat er hoger loon zou uitbetaald worden, en bier op 't werk zoveel men wilde drinken. De kerel kon het weeral aanklappen en voorstellen op een manier zodat het afslaan dwaasheid leek, en nu Sieper ook bereid stond, waren de mannen dadelijk overgehaald, en 't besluit genomen het werk aan te pakken.
De nieuwe ondernemer bleek inderdaad een anderse doorzetter dan Lommens, en voor geen moeilijkheden vervaard. Zo gauw het weer schikkelijk was, de ploegen aangeworven, gereedschap en werktuigen ter plaats, werd alles in één duivelslag ingezet, de bezigheid volop in gang, de bende aan de arbeid.
| |
| |
't Geen waarmede Lommens zo gesukkeld had, scheen voor Desrumeaux slechts kinderspel te zijn. Hij viel er hardhandig aan, schreeuwde bevelen uit, vloekte en tierde, sprong zelf bij om er schof in te krijgen. De put voor de grondvesten was al lang drooggepompt; de heiers klopten hele boomstammen d'een naast de ander; de mortelmolen knarzelde arduin tot grint; met cement en water doorkarnd, tussen opgestapelde granietstukken gegoten, met ijzeren bandroeden doorvlochten en geankerd, zou 't voetstuk tot een vaste betonblok stijgen die roeren nog scheuren kon.
Het droge voorjaarsweer hielp er aan om 't werk te doen vlotten; de arbeiders hadden er moed en lust in, wrochten gelijk leeuwen. Van 's morgens met 't klaren, was 't er reeds vol gerucht en geloop: de mannen van de Waterhoek aan de brug en de Poldergasten verderop aan de doorsteek der Schelde. Nog nooit was er zulke bedrijvigheid te zien geweest in de meers. Kniezers en zwartkijkers, ongeluksprofeten en trunteriks, achteruitkruipers en twijfelaars stonden nu met een neus, te einzevijlen of hun spijt te herkauwen - alle misrake was geweerd, de moeilijkheden te boven; een genot te zien hoe alles vlug van de hand ging: de scheieraars hun karleweitjes vol eerde over de loopplanken voerden, steen, kalk en arduin van de schepen losten, - alles op scherrige maatgang zonder treuzelen of haperen; hoe de heiers zongen dat 't dreunde en de ene boom na de ander in de grond gerameid werd; hoe de pletmolen stenen maalde, grint vervoerd, bermen opgemetseld, eerdewerk verricht, - alles op één commando, in elkaar gepast en geordend, eensgezind om
| |
| |
vooruit. Binnenkort zouden de schepen het ijzeren tuig aanbrengen voor de brug, en dan moest het bedrijf eerst voorgoed beginnen.
De ingenieur was nu ook bijzonder in zijn schik, had ten volle zijn bezigheid om alles bij te houden en na te zien. Hij wilde overal tegelijk aanwezig zijn, want naarmate het metselwerk vorderde, moest hij langs ander kanten toezien - het gewichtigste van zijn taak zou nu nog verzwaren, zijn aandacht en oplettendheid overal gevergd. Hij liep verlaan, tot over de oren in de drukte, doch met zulk handzamig weer, was 't hem een lust buiten te zijn en de meerslucht op te snuiven. Nog nooit had Maurice er zo van genoten, zich zo opgewekt gevoeld, weeldig en vrij, zo meegeleefd, met hart en ziel opgegaan in 't wassende seizoen van de uitkomende... of was het de goede uitslag van 't werk en 't verlangen naar 't geen komen moest?
Voor 't eerst van zijn leven bleek hij gevoelig voor de vreugde die schetterde met 't gezang der vogelen in de lucht, had hij ogen voor de schoonheid van 't ontwakend seizoen, miek de zon hem dronken, en droeg hij in zich de verwachting van een groot geluk dat in aantocht was. Elke morgen vertrok hij even opgewekt, met niets anders in 't hoofd dan de bezigheid van zijn ambt dat hij te vervullen had, - de dag door bleef hij opgeslorpt om na te zien 't geen effenaan uitgevoerd werd, te beleggen 't geen morgen gebeuren moest, - keek op noch om, door niets of niemand gestoord of afgetrokken. Met de arbeiders die elk aan 't zijne, de schone samengang van het algemeen bedrijf uitmieken, met 't werk dat onder hun handen groeide, wist hij zich één - het denkend wezen dat die groei
| |
| |
geleidt en bestiert, weet hoe het worden moet, bekommerd en bezig met de goede uitval der onderneming.
In de wijde ruimte, onder de hoge lucht, omgeven door de onafzienbare meersvlakte, wrochten de Waterhoekers er in gemeenschap, aan zichzelf overgelaten, vereenzaamd, zonder dat een enkele wandelaar naar hen kwam zien. Tenzij tegen avond, altijd op 't zelfde uur, op dezelfde plaats, een vrouwelijke gedaante, die daar heel in de verte omdwaalde, zonder dat iemand alevenwel er scheen op te letten. Omdat het herhaaldelijk gebeurde, had die verschijning toevallig Maurice zijn aandacht gewekt, - zonder er iets uit te denken nochtans, vervolgde hij haar soms met de blik, benieuwd te weten waar ze heenging, of misschien langs hier afdraaien zou?... Hij keek er naar uit, enkel en alleen omdat die wandelaarster de enige gebeurtenis was die de luttele afleiding bracht in 't eenzaam verloop van de dag. Uit de verte gezien en op zulke afstand, was zij niet te herkennen, maar omdat zij er elke vooravond opdook - een boek aan 't lezen - nooit nader kwam, kreeg dit raadselachtig figuur voor Maurice iets geheimzinnigs, miek zijn nieuwsgierigheid gaande, omdat hij niet raden kon vanwaar zij komen mocht of verdween. 't Verlangen prikkelde hem achterna die schim van bij te zien, er iets over te vernemen, maar omdat geen van allen haar scheen op te merken, dorst hij er niet naar vragen. In zijn voorstelling kreeg die slanke vrouwelijke gedaante, meestal omwonden door avondnevel, een romantische betekenis, iets onwerkelijks, een anomalie, een tegenstelling met de brute arbeiders, hun grove spot en batse doening, - ze scheen hem vereenzelvigd met de lente- | |
| |
avond, het beeld der poëzie, de verpersoonlijking van een ontwakend dichterlijk gevoel, - iets dat hij smaakte als fijn genot, zonder het te kunnen uitdrukken, - de vertedering die van buiten op zijn gemoed inwerkte, die hij toeschreef aan de mildheid van het jaargetijde.
Het gebeurde echter dat Maurice 's avonds op zijn kamer in zijn werk en studie verstrooid gerocht, er doelloos te mijmeren zat. Nu en dan was hij onderhevig aan lusteloosheid, voelde het als een inzinking, gemis aan veerkracht. Wetenschap en studie konden niet meer gelijk vroeger die volledige bevrediging schenken; die jeugdijver, de belangstelling in zijn bezigheid vervulde niet meer al zijn denken. Hij werd overvallen door weemoed, en als hij er de reden en de oorzaak van nazocht, kwam het hem voor als een bewustworden van zijn eenzaamheid, zich verlaten voelen, nood aan mededeling. Zijn hart geleek een woestijn vol dorheid en verveling - er doken andere begeerten op - iets als het ontwaken van zijn jeugd die haar recht opeiste...
Hij herinnerde zich de diepe blik van een paar smachtende vrouwenogen die hij met één zwong had opgevangen, hem een hele wereld schenen te openen, met de belofte van een onbekende zaligheid. Nu werd hij gewaar dat 't geen hem ontbrak, 't geen hij verlangde enkel bij een vrouw te vinden was. In zijn argeloosheid betreurde hij het geen zuster bij zich te hebben, want dit scheen hem nu het opperste ideaal, en het enige middel om het geluk te bereiken dat hij nodig had... Maar middelerwijl dreven zijn gedachten altijd weer in de richting waar de geheimzinnige wandelaarster, omsluierd door een blauw mistrag, aan
| |
| |
't zweven was. Hoe langer hoe meer werd hij gekweld door onrust, een ziekelijke gejaagdheid om er iets over te vernemen. Zo gauw hij nu stemmen hoorde in de gelagkamer wipte hij op en stond weer met de deur op een kier, gespannen te luisteren. Zonder zichzelf te bekennen dat het flauw en kinderachtig was, zonder hij het beneden zijn waardigheid achtte, moest hij toegeven aan de drang om zijn nieuwsgierigheid te voldoen. Van hier uit kon hij de stemmen der gasten onderscheiden, en daar ze - de Thyssens vooral - om 't even luid en onvermijd spraken, alles verstaan 't geen gezegd werd. Het liep over hun tegenkomsten met vrouwen en meisjes - nieuwe veroveringen - gekken en spotten met malkanders voorbijgaande verliefdheid. 't Geen Maurice vroeger met zulke weerzin en afkeer had vervuld, wekte nu al zijn belangstelling: zijn hart begon hevig te kloppen, de aandrang stokte hem de adem in de keel. Zonder een mens het vermoeden kon, of van hem had durven onderstellen, luisterde hij daar met angstige spanning af, 't geen die balleganters uitkraamden en vernam alzo: heel het relaas over het gevecht van de oude Thyssen met zijn zoon, die malkander in dezelfde herberg ontmoet hadden waar ze dezelfde meid gingen zoeken. De makkers namen het geval op als een grap en loechen dat 't dreunde. De jonge Thyssen zelf miek er geen zwarigheid in - bekende alevenwel nooit zulk een ras-peerd ontmoet te hebben, waarvan de weerga op de wereld niet te vinden was - maar om de wrok tegenover zijn vader, en zijn spijt tegenover de kameraden te verduiken, voegde hij er bij: dat een jonkman niet al te lang met dezelfde meid aanhouden mag soms al eens
| |
| |
verleggen moet, van anderen proeven om 't verschil te ondervinden... Hij baleide met veel grootspraak: dat hij maar te kiezen had, overal gezocht en gekocht werd, er op de Waterhoek nog andere roksneppen 't schieten weerd waren! Siepers nichtje gunde hij wel aan de oude - die er rare dingen zou mee tegenkomen! - maar nu begon de klucht, en 't deed hem waarachtig deugd 't geen hij vernomen had: hoe zij na het gevecht, de oude Thyssen ook al had wandelen gezonden - van hem niet weten wilde! Hoe zij, koppige fotse, weerbarstig bleef weigeren en niet gedoogde dat nog iemand haar aan 't lijf kwam, in geen herberg meer te zien was, geen manskerel bekijken wilde, wepel liep en haar tijd verdeed met in de meers te wandelen, boeken aan 't lezen.
Naar 't geen er onder de gasten verder gepraat werd over de reden en de oorzaak die een veile deerne er toe aanzette om alzo ineens van doening te veranderen, luisterde Maurice niet meer, dit laatste had hem een slag in 't gemoed gegeven. Hij wist niet waarom dit nieuws een zo grote vreugd in hem verwekte, hem ineens zo gelukkig miek, alsof hij daardoor een begeerte vervuld zag waar hij sedert lang op wachtte. De meid die hij op Thyssens schoot had zien zitten werd in zijn voorstelling herschapen, vereenzelvigd met het droomfiguur der onbekende wandelaarster, de wazige schim, welke op hem die dichterlijke indruk had gemaakt! Hoe die twee met elkander te verenigen? Wat stak er een raadselachtige veelzijdigheid in die Mira, en wat mocht er haar toe bewogen hebben om eensklaps van levenswijze te veranderen? Van eersten af had zij in hem die heftige aandoening verwekt, altijd had hij in
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
| |
[pagina t.o. 225]
[p. t.o. 225] | |
| |
| |
haar iets voornaams menen te zien, betreurd dat zij van zulke oorsprong was en in een omgeving, waarin zij niet paste, moest bedorven geraken... Lange tijd bleef hij over het geval nadenken, trachtte er klaar in te zien, kon in slaap niet geraken, en zocht het ook niet, want aan haar denken was hem behagelijk. Alhoewel er een wereld tussen lag, hij er de mogelijkheid langs geen kanten onderstelde, koesterde hij de geheimzinnige begeerte - nieuwsgierigheid vermengd met schroom - er nader mede in kennis te geraken;... om te beproeven of hij op haar enige indruk maken zou - 't aanlokkelijke van het gevaar...
Maurice zijn afschuw voor Thyssen verkeerde nu onverklaarbaar in een gevoel van bewondering voor het scherrige van die levenslustige kerel, met de gestrekte leden, schoon, gezonde lijf, de open kop met weelderig kroezelhaar omkranst, een gemoed in overeenstemming met zijn uiterlijk - een harmonisch geheel, waar de levenslust en de onbekommerde vreugd in doorstraalt - een echte veroveraar, ladykiller, prachtmens, pronker, aanmatigend, laatdunkend en verwaand, die alles naar zijn wil schikt, maar overal vreugde brengt en lust: - hij benijdde die mannelijke schoonheid, waardoor al wie er mede bedeeld was, over het middel beschikt bijval te bekomen, en bewust van die macht, in een geluksroes van 't leven genieten kon...
Waarom was dit hem niet ten dele gevallen? Hing het maar van zijn wil af? Wie had hem in de kluisters gelegd, gedwongen altijd deftig, voornaam en gewichtig te doen - met die strakke trots - het vasthouden aan een ijdel, denkbeeldig iets, het volgen van een rechte, voorgetrokken lijn?...
| |
| |
Op de drempel van de slaap, kwamen gedachten en beelden Maurice voor de geest, zonder dat hij er toezicht over hield en zijn geweten er door verontrust werd, - alzo groeide in hem al dieper de overtuiging: dat schone, welgevormde, goed uitgegroeide personen doorgaans vastberaden zijn in hun optreden, vrees noch twijfel kennen, omdat zij door hun verschijning alleen, macht uitoefenen die hun de bijval onweerstaanbaar maakt. Zijn eigen onbeduidend voorkomen, minder dan middelmatige gestalte, was wel oorzaak van zijn bescheiden, schuchter en vreesachtige aard, - een beletsel ook om aan 't genot van 't leven mede te doen... Wat zou hij niet gegeven hebben om rijzig, kloekgebouwd, los en zwierig van leden, een innemend voorkomen, levenslustig gelaat, stralend van gezondheid, als een prachtkerel te verschijnen, bewust dat niemand u weerstaan kan, aller ogen bewonderend op u gevestigd zijn, al wie men ontmoet te kunnen veroveren!... Zijn talenten, zijn bekwaamheid, zijn titel van ingenieur waren hem hier van geen nut, telden voor niets, - wat gaf een jong meisje wel om dorre geleerdheid, hoge wetenschap waarvan zij niets begreep? Zij hadden er geen bevatting voor, hechtten er geen belang aan, keken niet naar de binnenkant, waren meer gediend met de blik van twee stoute ogen waar de begeerte in straalt, met de lach van een dubbele rij schone witte tanden, een vleselijke mond, een kroezelkop, de flinke gestalte van een jonge kerel die zelfbewust met vermetel gebaar op hen afkomt, die met een vleiend woord hen de kop weet te verdraaien...
... Hoe zou hij zich verstouten een meisje aan te spreken? 't Bewustzijn van slecht figuur te maken, de
| |
| |
vrees uitgelachen te worden, ontnam hem de moed, doodde elke natuurlijke opwelling; alle aandrang bleef er door verstrikt, haperde in redenering, wekte twijfel... Van naturens wege was hij slecht bedeeld, voorbeschikt om op het geluk uit de verte toe te kijken, er enkel in gedachten aan mede te doen...
Tussen waken en slapen, en ook in de droom, werd het voorgestelde in zijn verbeelding intenser, gaf hij volop toe aan de lust en 't behagen van 't geen zijn hartstocht hem in zijn visioen optoverde. Omdat het, naar hij meende, met 't werkelijk gebeuren niet in verband stond, zag hij er geen erg in; hij vermoedde niet eens dat er op dit ogenblik in hem iets aan 't gisten was, aan 't openbloeien, - dat hij moedwillig deuren en vensters van zijn ziel openzette voor de verzoeking, - dat hij door de zondige begeerte die hij als vergif, met de ogen gedronken had, - door de tover van een meisjesgestalte - een vrouwenlijf - reeds was aangetast, - de boze geest bezit van zijn hart genomen, onbewust toegaf aan de blinde drang van zijn ontwakende natuur, welke een uitweg zocht om de krachten van zijn jeugd naar buiten te werken. Hij dacht er niet eens aan zich af te vragen: hoe diezelfde zaken waarop hij nu verslingerd was hem voor enkele tijd nog vreemd en onbekend waren, hem niet aanbelangden, - dat er dus een nieuwe mens in hem aan 't denken was? De tegenspraak zelf liet hem onverschillig; de vleselijke lust, de gewaarwordingen, de begeerte, waarvoor hij altijd afschuw gevoeld had, verontrustten hem nu geenszins, - het gebeurde hier in 't donker, in 't geheim van zijn diepste wezen, - hij beschouwde het als van een ander.
| |
| |
De zedelijke steun en zijn verzet tegen de verzoeking haalde Maurice bij zijn moeder, - zij was zijn geweten, van haar had hij dit strenge gevoel van deftigheid, en aan niets zou hij durven toegeven waarover hij zich in haar ogen te schamen had. Hij verkeerde in de mening dat een gedachte aan haar voldoende was om hem voor alle kwaad te vrijwaren, hem onkwetsbaar miek en bestand tegen elke verzoeking. Zijn eerste jeugd had hij doorgebracht onder leiding van geestelijken, had er met overdreven ijver de godsvrucht geoefend, er het ware, innige genot der vroomheid gesmaakt, - gevoel dat naderhand vergaan was, en waarvan hij nog enkel de indruk als herinnering behield, omdat eenzelfde ijver zich nu op de drang naar wetenschap en studie had gezet; van de vroegere godsdienstzin was nog enkel de uitwendige vorm blijven bestaan in het stipt naleven en oefenen der christelijke plichten, en een natuurlijk gevoel van deftigheid, weerzin voor alles wat gemeen was en liederlijk. Omdat hij nog nooit de verleiding op zijn wegen had ontmoet, was hij vrij gebleven van verderf en zo zuiver als een kind. Het gevaar kende hij bijgevolg niet, en zoals het zich nu onder vorm van onschuldige nieuwsgierigheid, aan hem voordeed, meende hij niet eens te moeten tegenwerken. Tot hiertoe had Maurice nog nooit 't aanloksel van het wellustgevoel te bevechten gekregen, - zijn nuchterheid, gebrek aan hartstocht - rekende hij zich aan als sterkte; daar hij behoed was gebleven van verdorven gezellen op school, stond hij nu zonder ondervinding, onwetend en argeloos als een kleine knaap, die zich echter verbranden kan uit louter lichtzinnigheid,
| |
| |
wetens en willens, doch blindelings zijn ongeluk inlopen, en zich bij de eerste misstap, weerloos verloren geven.
Met zulk een geaardheid, zulk een ernstig gemoed en afgetrokken karakter, kon het best gebeuren dat Maurice aan zichzelf overgelaten, hier zijn tijd uitdeed, en bij zijn moeder terugkeerde gelijk hij van haar vertrokken was, en dat zou wellicht gebeurd zijn, ware 't niet geweest van een klein, onbeduidend toeval...
Het was zonder enig inzicht, dat de ingenieur zekere dag, zijn meester en professor, die naar 't werk was komen zien, tot aan 't station uitgeleid had gedaan, de inval kreeg langs een omweg, door 't gehucht naar 't werk weer te keren. 't Geen hem naar ginder aantrok stond niet klaar in zijn geest, in elk geval geen vooropgezette begeerte iets of iemand te ontmoeten, een gelegenheid veeleer zijn nieuwsgierigheid te voldoen: om 't geheimzinnige van die wondere minnesletsen en vossenwegels die er schots en scheef tussen twee hagen, voorbij de hakeweerd staande woningen slingerden, - misschien wel om al ware 't maar langs de buitenkant, de kaveten en kabberdoeskes te bezichtigen waar gemene deernen woonden, waarmede Thyssen en zijn gezellen baldadigheden uithaalden, - om de indruk op te doen der atmosfeer van het onbekende, en de lucht in te ademen... er zich van ver eens in te wagen.
Toeval ook dat er op dit uur van de middag nergens een mens te ontwaren was, zodat Maurice er, door niemand gezien of verongemakt, vrij rondwandelen kon, nu eens rechts, dan weer links, zonder acht een weg insloeg, en buiten zijn weten, aan 't uiteind van
| |
| |
't gehucht, voorbij Broeke's woning kwam. Toeval eveneens - of was er kwaad mede bemoeid? - dat Mira daar nu achteloos in de open deur, zalig te luieren stond, met lankmoedigheid in de ogen als een prinses, de verte instaarde. Op 't eerste zicht achtte Maurice het als een buitenkans dat geheimzinnig schepsel eindelijk eens van dichtbij en in volle dag te kunnen gadeslaan. Doch op dezelfde stond haar blik de zijne had gekruist, doorschoot hem weer die heftige aandoening, kreeg hij een schok in 't hart die hem met schuchterheid sloeg; zonder een woord, zonder haar verder te durven aankijken, zou hij zich weggehaast hebben, maar tegen alle verwachting geschiedde het anders... Op 't inzichtig gelonk van haar ogen, en de minzame glimlach van haar mond, die hem een bevel en tevens een uitnodiging scheen, moest hij blijven staan - een loomheid in de benen belette hem een stap verder te doen. Het leek hem alsof zij hem, na een afspraak afwachtte, in de mening verkeerde dat hij opzettelijk gekomen was om met haar minning te maken. Hoe hij toen op haar verzoek in huis was getreden, bleef hem onverklaarbaar.
Zijn oren ruisten alsof hij lang onder water had gedoken, door felle wind had gegaan, - de gedachten stormden als wilde peerden doorheen zijn hoofd; 't gebeurde kan hij in de geest niet mennen noch ordenen, - 't ligt er holderdebolder, als dingen uit een mand overhoop gegoten; hij mist het onderscheid tussen 't geen werkelijk voorgevallen is en 't geen als een droomvisioen in zijn verbeelding danst. Op goed
| |
| |
geluk kan hij enkel hier en daar een los eind vastgrijpen, zonder het kluwen te kunnen ontwarren. De opwinding berijdt hem als een hete koorts, zet hem in gloed, zodat het zweet hem overal uitperelt, en toch loopt een koude angstrilling door zijn lijf. Starling zit hij vóór zich uit te glarieogen, afwezig, weet niet hoe hij daar buiten is gerocht, de weg naar hier heeft afgelegd en op zijn kamer gekomen. Hij kan niet geloven dat 't geen voor zijn geest staat, met hem zelf is gebeurd. Nog altijd luistert hij naar de verlokkende klank van de stem, die als een lied in zijn binnenst weergalmt, en toch heel uit de verte schijnt te komen, van ginder.
... Ondertussen vraagt hij zich af: Wat moet er nu gebeuren? Wat zal het morgen zijn? De oneer; gedaan met de deftigheid!... Maar wat kan het hem schelen? Er is immers het ándere! het ándere!... dáár moet hij aan denken, het vasthouden! Het staat hem voor als een glorieuze, verrukkelijke droom, waar hij nu, half wakker, met al zijn zintuigen de nasmaak van proeft - 't zalige genot is echter met weemoed vermengd, omdat het dromen is, en voorbij... Maar het is geen droom: echte werkelijkheid, een bezit voor heel zijn leven! Zo onverwacht is het gekomen, dat hij al maar door twijfelt als aan een wonder, het zichzelf moet opdringen: dat 't met hem gebeurd is. De aandoening klopt en hamert hem in de hersenen - hij is bezweken, gevallen als een gemene wellusteling; hij denkt echter niet aan schuld, voelt spijt noch berouw, neemt zijn toevlucht niet tot het gebed, wil geen vergiffenis afsmeken; - hij laat het tegenstrijdige der twee gevoelens onverlet en trekt er zich niets van aan, blijft
| |
| |
er onverschillig op staren. Hij voelt zich rijk, weelderig, fier, ontvoogd, zijn eigen meester - plotseling een ander mens geworden - jaagt de gedachte aan zijn moeder uit de verbeelding - wég! wég! - verloochent haar voor die andere. De vervoering jubelt in hem als een oplaaiende vlam door de wind van de hartstocht aangewakkerd. Hij is overdaan door te veel, te hevig - ligt te zwemmen in een zee van wellust, drijft aan 't oppervlak van een effen water - te smekken aan 't genot van 't geen hem is overkomen, in hem leeft. Hij zoekt naar bewijzen, naar iets dat van de werkelijkheid getuigen kan, - beziet zijn handen: het aanvoelen der zachte, stevig malse, vrouwelijke vormen doortrilt nog zijn vingeren - wat een schatten hebben ze omgrepen! En er is vooral het zoenen - die openbaring voor hem, waarmede zij zijn hartstocht prikkelde, - een kunst die zij oefent onder duizend verschillende vormen, een wetenschap waarvan hij 't eerste woord nog te leren had... Alles moet hij bijhouden, niets van de kostelijkheid laten verloren gaan. Evenals een arme sukkel die bij mirakel op één nacht schatrijk is geworden, maar vreest zijn fortuin te verliezen, voelt Maurice zich bereden door de angst zijn geluk en de herinnering er aan, ontstolen te zien. Meer dan rijkdom acht hij 't geen hem te beurt is gevallen: de openbaring van iets waarvan hij 't bestaan niet vermoedde, en toch verwachtte, omdat het voor hem, gelijk voor ieder mens in de jeugd is weggelegd. Nu kon hij zich niet inbeelden: hoe het gebeuren moest, omdat hij er in zijn onwetendheid, vroeger nooit aan dacht, nooit naar zocht of verlangde - met de zaak zelve was de begeerte er naar ontwaakt. De wereld
| |
| |
komt hem voor onder een andere gedaante, - alle waarden zijn omgekeerd; door van de boom der Kennis te eten, zijn hem de ogen opengegaan!
De volgende morgen ontwiek Maurice met een zware kop, mistevreden, onder de indruk een dwaasheid begaan te hebben, - beschaamd omdat hij zich met iets minderwaardigs heeft opgehouden, beneden zijn staat, - iets uitgericht dat hem in ongelegenheid en opspraak kon brengen, op 't randje af zijn goede naam had verbeurd. Heel 't geval kwam hem nu voor in de ware verhouding - nuchter en koel beschouwde hij de toestand, en zijn besluit was: zich er niet meer aan wagen! Het was hem een les geweest, een leerrijke ondervinding had hij opgedaan om zijn sterkte niet te overschatten. Hij beoordeelde zijn gedrag met strengheid, - moest het echter niet te hoog aanslaan, noch tragisch opnemen: het gebeurde had niets te betekenen - een onbedachte uitspatting welke aan elke jongeling wel eens overkomt. Hij had de gelegenheid niet gezocht, verraads gepakt, aan de verleiding niet kunnen weerstaan.
't Geen zij in dit moment van opwinding elkaar beloofd hadden, kon toch niet gelden als verbintenis - zij zou wel de eerste zijn om het te vergeten, het niet als ernstig bedoeld opnemen? Neen, er was niets aan gelegen, maar hetgeen hij gedaan had, lag buiten zijn lijn, strookte niet met zijn karakter en stand, - het kon zijn toekomst schaden. Gelukkig had niemand het gezien, zou niemand het weten - desnoods kon hij het vierkant afloochenen: er waren geen getuigen; al bracht ze 't ook zelf uit, dan nog zouden de mensen het opnemen als laster.
| |
| |
Kloek in die overtuiging, gerustgesteld, trok Maurice naar de meers.
Toen de namiddag een eind gevorderd was, naarmate het uur der afspraak naderde, groeide de onrust in hem aan, - hij herinnerde zich haar smekende blik, de afscheidsgroet, de belofte, zijn voornemen haar redding te bewerken, te trachten er een eerlijk meisje van te maken... Zeker stak er iets in haar dat van een bijzonder karakter, wilskracht en bekwaamheid getuigde. Hij moest haar over sommige dingen ondervragen, haar verleden kennen, nu eens kalm en zakelijk met haar praten, zonder hartstocht of opwinding. Toen kwam het in hem als een zinsbegoocheling, evenals de weerkerende koorts die vast is aan een bepaald uur van de dag, - hij gerocht onder de indruk van haar wulps lijf... Zenuwachtig en gejaagd keek hij op zijn uurwerk, wilde zich vergewissen dat de tijd nog niet verlopen was, - zij nog niet op hem wachtte. - Wat zou zij van hem denken als hij niet kwam? Dat hij nièt dorst, bang was voor zijn goede naam, zich te hoog aanstelde? Hij voelde zelf de spijt van haar ontgoocheling, de onrust van het verlangen om hem weer te zien. Er was de aanlokkende belofte van 't geen hem in haar zo bijzonder aantrok: die donkere, smachtende blik, de vertedering, zachtheid en geweld, haar smeken om genegenheid, om bijstand... Als een uitvlucht drong hij zich het medelijden op om haar verlatenheid, spiegelde zich de kans voor als onbaatzuchtige weldoener op te treden, van haar hulpeloosheid gebruik te maken om zijn vermaningen voor te houden en haar voor 't goede te winnen...
| |
| |
Plotseling - eer hij er nog verder over dubben moest, was het besluit genomen: met dát inzicht zou hij gaan, vast voorgenomen haar niet aan te raken, uitsluitend zijn redens uiteen te doen, en dan: voor altijd afscheid nemen. Aan Desrumeaux gaf hij als voorwendsel op iets vergeten te hebben... brieven te moeten schrijven... een rapport op te maken - en ging haastig, uit vrees dat 't uur der afspraak reeds voorbij was, zij op hem wachten zou. Wat bleef er nu over van de schrik en de ontroering waarmede hij haar gister verlaten had, en de daver op 't lijf kreeg bij de gedachte aan dat ‘rendez-vous’, met de angst voor 't geen hem daar overkomen zou? 't Was alles verdwenen voor de hittige begeerte die hem bezeten hield. Hij moest zich geweld doen niet te lopen, zweefde over de grond, blij als een vogel omdat hij het van zichzelf verkregen had haar een laatste keer weer te zien. Hij stelde 't zich voor haar te zullen ontmoeten gelijk gister: staande op de drempel, tegen de wand geleund. Uit de verte reikhalsde hij om haar te ontwaren; verwachtte zich aan haar glimlach, gereed om opgewekt te groeten...
Aan Broeke's huis gekomen, stond de deur open, maar niemand te zien in het donkere raam. De kinders speelden op het voorhof. Met een schok in 't gemoed door die onverwachte tegenslag, ging hij voorbij, kwansuis als een onverschillig wandelaar. De ontheistering had hem geheel uit zijn lood geslagen, zijn koelbloedigheid verward. De gedachte om onverrichter zake weer te keren deed hem stilhouden - waarom zou hij niet binnengaan? Misschien wachtte zij hem daar?
Een tijdlang bleef hij besluiteloos, stapte eindelijk vastberaden over 't hof, naar de deur toe. In huis was
| |
| |
er niemand tenzij Manse, die hem met verbaasde ogen aankeek, om te weten wat hij vertellen kwam. Hij stond er echter bedremmeld, broebelde een onverstaanbare uitvlucht, waar Siepers en Mira's namen in genoemd werden... en aarzelde naar buiten.
- Is 't Mira die ge hebben moet? Ga zoek ze bij Zale Klet, dáár is ze! Spottend riep Manse dit de heer achterna, die gloeiend van schaamte, zonder op of om te kijken, haastig vertrok.
In zijn overtuiging was dit een schikking der Voorzienigheid, - had hij die genade misschien wel te danken aan de voorspraak van zijn moeder, die de tussenkomst van God in deze zaak verkregen had, om hem voor het kwaad te behoeden. Inwendig was hij tevreden er alzo van af te geraken.
Toen kwam Broeke daar juist te naargange en had de ingenieur van 't hof zien vertrekken:
- Wat komt die mijnheer hier verrichten? vroeg hij.
- Ha-ha! God weet het! Ik ben bijkans doodgeschrokken-hij stond daar als een lijkbidder: ik meende dat Sieper een ongeluk overkomen was! 't Zal naar Mira zijn dat hij komt snuffelen - 't is hier geirnde hondenjacht naar die slavetse!
Broeke die sedert geruime tijd Mira's gangen in de meers pierogend had gadegeslagen, werd het nu ineens duidelijk heel die verandering in haar doen - ja-ja, hij dacht wel dat ze met iets in de kop rondliep. Zo-zo, langs dáár had ze dus lijmstokken gelegd, om de ingenieur te verbenen! Van eersten af, bij 't vooruitzicht alleen, had hem dit verpreuveld, omdat het in zijn kaart speelde, heimelijk genot vond bij de mogelijkheid van zulk een kluchte! Juist iets voor haar om dat heer- | |
| |
schap te verneuken! Toen reeds, als hij 't nog maar veronderstelde, had hij haar willen aanmanen, opstoken het te doen, doch kon het in zijn hart niet vinden die prije aan te spreken. Ziet ge, zonder zijn tussenkomst was het toch langs die kant uitgedraaid. Goed, laten begaan. Die ruffe met haar duivelskunsten, zou nu nog voor iets goeds te pas komen!
Met 't weinige kennis en inzicht die Broeke bezat over het hele complex der onderneming en werken aan de brug, was hij toch overtuigd dat de ingenieur er de zenuw van zijn moest, de hoogste aanleg, die de zaken ordent, van wie alles uitging, - en wanneer hij die slagader afsnijden kon, de rest vanzelf uitbloeden zou en mislopen. Dat heertje kelderen ging niet, zou weinig baten: een ander zou hem vervangen en het werk voortzetten, - maar hem verdwazen, balorig maken, van 't werk afkeren, aan een sletse vernozelen, dát was het middel, en Mira 't geschikte schepsel om hem dat te lappen! Die ingenieur met al zijn wetenschap, zag er uit als een nuchtere pierewaai - een speelding voor iemand gelijk Mira; als ze er trek in vond hem even aan te gluren, was 't gelopen: een vogel voor de kat. In heel die zaak aan de brug, meende Broeke, ben ik te veel afzijdig gebleven, uit koppigheid naar 't werk niet willen omzien - de Schelde laten liggen om er Sieper en de mannen die er wrochten, niet te ontmoeten, - dat was mis! Uit moedwil had hij de heren nooit aangekeken - dat ingenieurke kende hij niet meer als de anderen: enkel van haastig te zien voorbijgaan. Bij 't veer had hij ook niets meer te verrichten gehad: op tweehonderd meter afstand, bij de werken, lagen boten genoeg waarmede de mensen konden
| |
| |
overvaren. Nu er echter weer iets op schuit was, voelde hij trek er bij te zijn. Heel verhemd stapte hij de meers in, wilde de Schelde zien - had er wél iets te verrichten. Aan 't veer gekomen, sprong hij in de pont, draaide de keten op om over te varen. De geringste aanleiding was weer voldoende om de oude deken op te beuren; - het was nog niet te laat, er bleef nog hoop!
't Zicht der Schelde vernooide zijn geest; met welgevallen lachlonkte hij over 't water, trok met de gave hand de ketting en liet de lamme poot in 't water hangen, om 't plezier van 't koele aaien. Onderdies knarsden zijn tanden, gromde hij vloekwoorden, want nu kwam het aan zijn hart - hij beefde van opwinding en wrok:
- Schelde, gij oude rosse, houd u goed! Laat u toch nooit dat ijzeren gareel over de nek smijten!
De stroom gaf hem fut en vertrouwen; dat eeuwig voortschuivende water, de levende vloed aanzag Broeke als iets van zichzelf, een wezen waarmede hij vergroeid was, dat hem begreep, met hem voelde en aanhield, de deken in 't gelijk stelde tegenover de verwaten scholies. Aan zijn gluiperig oppervlak en aafs uitzicht leek het alsof de stroom, in 't geniep en onderduims het laatste middel besloten hield, om op 't uiterst ogenblik, als ze allen victorie zouden roepen, zijn gat op te smijten, een loense streek uit te halen, heel het opzet als een rot schaminkel uiteen te donderen en te verzwelgen. Aan de overkant klom hij weer op de oever en keek uit waarlangs ze aan 't heien waren. Hij zocht onder de mannen die hij allen op 't eerste zicht herkende, ontwaarde toen ook de jonge ingenieur,
| |
| |
die tussen het werkvolk dretste, alles gadesloeg, nu en dan met de ondernemer in beraad scheen te zijn. De aanblik van die machtige steentorens aan elke oever, gaf Broeke een stamp in de borst; de tweede, die hun zoveel moeite gekost had, bleek op hoogte gemetseld, stond er stevig. Nu was er het dubbele voetstuk, waar de bruggeschenen op komen moesten, en hoog boven de Schelde, de twee oevers verbinden. Hij stond het lange tijd aan te zien, dacht er 't zijne over. Hoe het ook verlopen mocht, hij wist, voelde dat zijn eigen bestaan er van afhing: met de Waterhoek was ook zijn lot verbonden - vallen of staan! Doch hij voorzag dat een kleinigheid voldoende zijn zou om de kansen te keren, en best mogelijk, als 't voor hem en de Waterhoek op een maledictie moest uitlopen, er toch anderen door die maledictie zouden getroffen worden, er hun ramp aan halen... Of meenden de stakkers onvergeld en straffeloos de handen te mogen steken en dingen te vernielen door God geschapen!?
- Deken, deken!
Blijde kindergeroep wekte hem uit de gepeinzen. De jongens hadden Broeke zien uitzetten, waren hem achterna gelopen, verrast dat hij weer naar de Schelde ging. In bende kwamen ze aanjoelen, sloofden de beenderlingen op en plonsden overhoop in 't water, schreeuwden hun vreugde uit:
- Deken, deken!
(De kinders alleen noemden hem nog bij zijn echte naam!)
- Ja, wacht, 'k kome, moosgebroed! en hij haastte zich naar beneden om hen te vervoegen.
- Waag u niet te ver, waterratten! Dat ge verzuipt!
| |
| |
Eén voor één trok hij bij arm of schouder op de pont en voer aan kant.
- Waar is Mira? vroeg hij nog.
- Mira? - bij Zale Klet, moeder heeft het gezeid.
Hij liet hen op de boot en stapte in gedachten verdiept naar huis.
Wanneer Mira nu, kalm en bedaard, op een toon alsof het een sproke geweest ware, de tegenkomst met de ingenieur had verteld, keek de oude heks verrast op:
- En hoe dat ge nu hier zit, als die heer u thuis moest komen vinden? Mira schokschoudert onverschillig.
- Wat schikt ge met hem aan te vangen?
- Weet niet... een knul.
Toen liet Zale haar bezigheid, kwam nader, met de ernst op 't gelaat en stak manend de vinger op:
- Mira, die moet ge bij 't vel houden, niet loslaten! Niet afschrikken.
- Hij zal niet gaan lopen... is gelijmd...
- Er niet mee spelen gelijk met een vogel en laten vliegen; niet doen gelijk met zoveel anderen, kind. Luister naar mijn woorden: dát is er een voor u, die gij gebruiken kunt voor later, om uw honing op te doen... Ik zal u zeggen: ge hebt uw moeder niet gekend, ge weet niet wie uw vader is geweest, - maar bij God weet ik: dat geen van de twee u gemaakt hebben om op de Waterhoek uw jong leven te verbruisen; er steekt stadsbloed in u - dáár alleen zult gij steiten, uw gading aantreffen, uw talenten gewaardeerd zien, in uw schik zijn, gelegenheid hebben grote dame te worden, want dát alleen gaat u af. Verspeel deze keer uw kans niet, meid, onthoud 't geen ik u aanrade: beter is 't in een
| |
[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240] | |
| |
[pagina t.o. 241]
[p. t.o. 241] | |
| |
| |
rijk huis meesteres te zijn en te bevelen, in een auto rijden, dan in een bordeel te dienen. Ge zijt een schepsel voor de wijde wereld, die in verre landen reizen moet, weister en vrijheid voelen en in weelde leven. Met dat ingenieurke komt ge waar ge wezen moet - hij is voor u gezocht en gekocht - richt er later mee uit wat ge wilt, hij zal u de handen likken.
Mira bleef neergeflokt, roerloos als een beeld. Op haar strak gelaat versnokte geen zenuw. Zale hernam haar bezigheid aan de kachel; Mira, gelijk een ontwakende kat, rekte de leden, stond rechtop, het lijf gespannen als een stalen veer, in schijn verstard door het licht dat in de deurspleet drong als een blinkende waterstraal, en in haar ogen weerkaatste met de glans van vuur dat uit edelgesteente kleistert. Haar gesloten lippen hielden 't geheim van haar ziel verborgen; geruisloos als een fluwijn sloop zij naar buiten.
Met de eerste gelegenheid vertelden Manse en Zale elk langs hun kant, en op eigen manier, 't geen ze over de ontmoeting van de ingenieur met Mira kwamen te vernemen. Van de Waterhoek werd het nieuws naar het dorp vermaard, en ginder op verschillende wijze uitgelegd en beoordeeld. Enkelen weigerden het te geloven, beweerden dat het vuige laster was om de jongeheer te schaden - beschouwden het als onmogelijk; bij anderen wekte het nieuws wel verbazing, doch zij geloofden het omdat het hun - gelijk om 't even welk schandaal, een geheime voldoening schonk, en vertelden het voort, op een zwijgen, maar met de toon alsof zij 't met eigen ogen gezien hadden en getuigen konden. Er waren ook eerlijke mensen die
| |
| |
het hartelijk betreurden, er over jammerden, omdat zulk een brave, voorbeeldige, ernstige jongen in zijn verderf liep door de schuld van een gemeen vrouwmens.
|
|