| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
De meers lag nu versmoord in een zee van water en mist. Door de vele en aanhoudende regens waren de grachten volgelopen, de Biesbeek kon het water dat van alle kanten toestroomde, niet meer slikken, de vloed rees altijd hoger, tot heel de meersvlakte, van aan de oevers der Schelde tot aan de eerste woningen van de Waterhoek, één onmetelijke plas vormde, waar de opgehoogde weg, midden in uitstak als een halfverzonken rif.
De mannen voeren in boten naar het werk, als naar een afgelegen en onbekend eiland, - wrochten er verlaten van al wat leefde, en niemand vroeg wat zij uitrichtten of hoe het werk vorderde. Zij zelf wisten het allerminst, pladompelden in 't blinde, stommelings voort op bevel van de ploegbaas. Terwijl de enen in reek over de scheierplanken liepen en wagentjes ballast, gemalen steen of arduin vervoerden, stonden de anderen van 's morgens tot 's avonds de heiblok te trekken op mate van het lied door de voorman als een rauw bevel aangeheven:
Hei op!
Gemoedelijk van toon, doch kloek geritmeerd door heel de bende beantwoord:
| |
| |
Slaat er dat paaltje wat op zijnen kop!!
Weer afgesnauwd door het korte bevel:
waarna de samenzang volgt in lustigheid:
De drie boomstijpers van het schalk stonden gescherreld overeind boven de put die een waadkolk geleek vol moze en drubbel water; de mannen er rond geschaard, elk het zeel in de hand, snokken gezamenlijk op mate van de aanhef, - de lijven buigen, de strengen spannen en de hei gaat de hoogte in. Als de touwen lossen, ploft hij met doffe slag, en de paal krijgt een mot op de kop die hem telkens dieper in de drassige bodem doet zakken. Het lied en het heien gaat eenbaarlijk, onvermoeid, op dezelfde toon de godganse dag door, - en de een na de ander zinken de palen in de kwelmpoel als door de boter, zonder weerstand of vastheid te genaken. De tot in 't wanhopig herhaalde drensdreun vergalmt en wordt verdoofd in de dikke smoorpap die heel het lage luchtruim vervult. De knotsplof van de heiblok gelijkt een bonken op dovenmansdeur, het lied een weeklacht, door niemand gehoord, ten ondomme gedaan, - het ritmisch
| |
| |
plooien der lijven, een smeekgebaar voor een afwezige God, dat nog in geen eeuwigheid zal verhoord worden.
In de namiddag zijn de heiers bezig gelijk te morgen, alleen - om de dodende verveling te misleiden en er wat afwisseling in te brengen, - hebben zij een ander lied ingeschakeld, dat gaat op lustiger toon, dat echter ook al gauw in het drensachtige ontaardt en achterna aandoet als een bespotting van het onderwerp, in schaamteloze tegenstrijd, met zin zowel als met betekenis der woorden:
En zij sprak er en ze zei er
Zijn de pezen van uw leden
Komt er t'avond maar in mijn salet,
We zullen 't spel uitvechten in hetzelfde bed.
In het urensgeduren en eenbaarlijk herhalen van diezelfde rijmreken, denkt geen mens nog aan de betekenis of de inhoud van het lied: de onbeschaamde uitdaging van een deerne. Het wordt stom weg opgedreund omdat tempo, ritme de maat aangeven tot het gezamenlijke trekken van de streng.
Als dat nu ook is afgezaagd, zet een der kerels op 't onverwachts iets in dat hij van uitheemse gezellen op 't werk in de vreemde heeft gehoord, en de anderen dreunen het na, verwringen de tongval der woorden waarvan de betekenis in hun begrip halveling verdoezeld ligt:
| |
| |
Om 't even op welk lied gaat de heiblok omhoog, bonst op de paal, en het geluid blijft gesmoord als onder een stolp. Vlak daarnaast, achter de berm, voert de Schelde haar drubbel water, boordevol tot aan de oevers, onmeedogend en buiten alle betrek met menselijk gedoe, vordert ongestoord, gehaast haar weg, - schijnt zich niet het minst te bekreunen om het porren en pogen aan haar oever, - er ligt iets aafs, verraderlijk vijandigs in het uitzicht van dat ondoorgrondelijk element. In de lucht slepen natte wolkenvendels en raken de doordrenkte, onvaste bodem; over het wijde watervlak rondom gispt de wind altijd maar voort nieuwe regen, met nijdig voornemen als ware 't, om alles in ware en moze op te lossen, en in één vloed te verkeren, tot nergens meer vaste stand te vinden zal zijn.
Tegen alle beter weten, tegen hun eigen misrake en onmoed in, houden de mannen vol. Wat geven zij er om? Integendeel, het wanhopige van de toestand zet hen aan met een taaie drift, ze vinden er een wild leedvermaak in, hun eigen onmacht te stellen tegen het geweld dat hen meesleurt, en al hun pogen effen aan vernoorloost. Vast besloten zijn zij niet te versagen, en al moesten zij er verzuipen, te blijven lachten, spotten en zingen...
Lommens alleen loopt onttodderd en gejaagd, gelijk een schipper die zijn boot langzamerhand ziet ver- | |
| |
zinken. De tegenslag had hem kleinman gemaakt en verdutst; hij zag geen uitweg, liet zich nog enkel meedrijven door zijn volk, - hield het uit omdat hij 't niet opgeven dorst, om eer te doen aan het onverstoorbaar vertrouwen in zichzelf en zijn lijfspreuk: 't zal wel gaan.
De kleine ingenieur ploeterde nodeloos in de modder, vond ter plaatse niets te verrichten, bleef alevenwel om aan de anderen te tonen wat hij kon, uit heldenmoed of ingebeeld plichtbesef - aangepord door het wrange der ruwlokte kerels, die er al de krachten van hun lijf aan gaven, - om dezen te laten zien dat hij uit geen beter stof gemaakt was dan zij, en bestaan kon 't geen zij niet ontzagen.
Op dat pieterig eilandje, die smalle strook gronds, langs alle kanten door klotsend water omgeven, in een einder van mist, blootgesteld aan regen en wind, koude en natte, scheen dat mutje mensen zo nietig en schamel, hun opzet om de hogere macht te weerstaan, zo dwaas, daar al 't geen ze er uitrichtten oorloos en ten ondomme bleek - een bespotting voor hen zelf.
Middelerwijl stonden de mannen die aan dat dollemanswerk geen deel namen aan de boord van 't watervlak, gelijk zeelieden aan wal. Met de drang naar het uitzicht over de plas, aan Waterhoekers eigen, verkozen zij in koude en wanweer te staan, liever dan t'huis in 't droge te zitten hokken. Op één rij geschaard, hielden zij zich hier langs de gevel van een woning, van de westenwind afgekeerd, staarden door de ruimte die hun blik niet doorkijken kon. Om 't geen ze wisten dat aan de Schelde gebeurde, losten zij onder elkander hun mismoed, ingrimmigheid, zochten spotredens uit om
| |
| |
de dwazeriken te treiteren, en allen gelijk hadden ze er hun deun in dat 't regende, al maar door regende. Zij stonden er de dag lang, lijk wakers, bezeten en benitteld door onrust en verlangen om te zien gebeuren wat volgens het inzicht van ieder, niet meer uitblijven kon: dat ze 't ginder zouden opgeven.
- Of zijn ze zinnens zich te laten verzuipen?
- Sieper is 't die er de fut in houdt.
- Kan hij mirakels en tegen d'overmacht op? De Schelde staat slekende vol, reis met de oever, - dat er een bres instuikt en ze liggen al te zwemmen.
- 't Zal er van komen...
Dan is 't uit met heien! loech Spikkerelle.
- Laat ze verdomd heien, grinnikte Poorter, ze kunnen er ál de bomen van heel de Kluisberg instampen, toch vinden ze geen vaste grond - de Schelde heeft er duizende jaren haar water in gezimperd - dat voetstuk komt er nooit! Die heren uit de stad weten niet wat het is, ze hebben nooit een meers gezien... tenzij in de zomer.
- God weet man, kunnen ze misschien de brug op één voetstuk bouwen, treiterde Spikkerelle weer.
Elk zegde 't zijne, gelijk mensen doen die vernijd in hun ledigheid, de nood voelen om uit te spreken 't geen ze denken, - die voortdurend 't zelfde herhalen uit hartgrondige aandrang om verwezenlijkt te zien 't geen ze begeren.
Broeke deed er niet aan mede, luisterde en zweeg. Al dat bezei scheen hem toch van geen nut in de zaak. Hij wilde een uitkomst en vroeg zich lijfelijk af: hoe dit hier nu verlopen ging? Het lag niet meer in 's mensen macht er iets aan te veranderen - het was een worstelen
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
| |
| |
tegen de elementen, en niemand kon zeggen wie er de bovenhand behalen zou. Van hier uit konden ze enkel staan kijken en afwachten. Het was een schommelen tussen hoop en vrees, doch de hoop zwom boven, de vrees hield hij onuitgesproken...
Broeke dacht er niet aan - was het vergeten, hoe dikwijls zijn stellige hoop en zekerheid bedrogen waren uitgekomen, want telkens opnieuw zocht hij naar een reden of mogelijkheid van een gunstig verloop, - telkens het onafwendbare noodlot al zijn verwachtingen kapot sloeg, waren de kansen gekeerd; zo gauw de vrees en kleinmoedigheid vergeten, rechtte hij de kop en toonde zich de man die 't naar eigen wil en bevel ziet gebeuren. In hem bleef het onwankelbaar vertrouwen in een bovenaardse macht die beletten zou, die niet wilde dat er een brug over de Schelde gebouwd werd, - en hij voelde het als zijn roeping aan die macht mede te helpen...
't Geen hij in de laatste tijd echter van 't eigen volk te ondervinden kreeg, was niet bemoedigend: velen en van de besten waren hem en de goede zaak ontvallen. Aan hun klaps bleven zij nog van de echten, maar ze lieten zich omtrekken door hun wijf, waren belust op voordeel en winst, verlangden naar een nieuw huis, verloochenden alzo of vergaten de wet en de zeden van de Waterhoek, hielpen met eigen hand mede aan de ondergang van 't gehucht, werden onverschillig aan 't geen hier te gebeuren stond, - zij hadden geleerd te berekenen en speelden onderduims dubbel spel - geen staat op te maken, valsaards, verraders! En dan waren er nog degenen door Sieper overgehaald om aan 't verdoemlijk werk te helpen, en er geld aan te
| |
| |
verdienen! Maar nu Broeke van dat ploeteren wist in de onvaste bodem, zag hij het heil van een andere kant opdagen - tegenstand der bevolking kwam er niet langer bij te pas - de elementen zouden het doen! Weer liet hij zich begoochelen als een kind, vatte goede moed, loog zich de toestand nog veel erger voor, meende het te zullen halen met zijn sterk vertrouwen in de hogere macht die er zich mede bemoeide. Nu bleek het zonneklaar dat de brug er nooit komen zou, de plannen verijdeld moesten worden en 't gehucht blijven 't geen het in der eeuwigheid geweest was.
De enkelen die met Broeke tegen de gevel geschaard, onder 't euzie schuiling zochten om de dag lang in de ‘richting’ uit te kijken, waren zijn getrouwen; hij kende hun binnenst gelijk hun buitenwaarts voorkomen, - hij wist hoever ze bestand waren en opwogen tegen de bende afvalligen die meewerkten aan de teleurgang. Dezen hier waren de minderheid, zochten sterkte en steun in elkanders gezelschap, spraken geen ander woord, bleven eensgezind overtuigd van hun goed recht en vol verachting voor de anderen; uit koppigheid hadden zij nooit een voet op 't werk gezet, er niet naar willen omzien - deden alsof het niet bestond. Voor hen was 't winterseizoen ingetreden en ze beschouwden het als een schande voor de gemeenschap, tegennatuurlijk met de gebruiken, om nu nog door te werken als de tijd aangebroken was om te luieren. Zij stonden hier als een levend protest van alle dagen, toonden hun wrok en mistevredenheid om 't geen ginder gebeurde, doch zo gauw de duisternis inviel en de mannen in de boten opdaagden, konden zij hun nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, troep- | |
| |
ten samen bij de aanlegplaats, voelden zich weer eens met de makkers, en van 't zelfde bloed, praatten in 't gemeen en vroegen naar nieuws over 't werk, zonder dat er van vete of onenigheid nog sprake was.
Ge moest ze zien aankomen, als levende goorduivels, van onder tot boven belabberd, zoppenat, doch ongetemd, met 't wild vuur der opwinding in de ogen, bats in hun spreken, zwetsend en vloekend, spotten en treiteren met hun eigen menselijk wroeten; Lommens verwensend, de opzieners, de heipalen en de hele verdommelijke boel waar alles dreigde te verzinken in de modder. Het leek wel of ze plezier schepten in de tegenslag, in het wanhopig kampen tegen de overmacht, die al hun wrange inspanning vergde zonder dat er schof in 't werk te bespeuren viel, - een nijdig genot te zien mislukken 't geen zij zelf hielpen uitvoeren. Nu toonden zij zich in hun ware aard, met hun tegenstrijdige opvatting, als echte Waterhoekers: nadat zij met razende ijver hun krachten verdaan hadden, kwam de lust in hen boven om 't opzet dier vreemde heren verkereld en verkaried te zien. De ploegbazen niet meer dan de gewone mannen, zagen er doen aan, en Sieper spotte mede ten hopewaart in. Waarom ze 't dan niet opgaven en heel de kwansel, met opzieners, ondernemers en ingenieurs in de steek lieten? Opgeven? iets dat ze voorgenomen hadden niet op te geven? Dát nooit! Konden ze ginder niet evengoed hun daghuur verdienen als er met de handen in de zakken op staan te kijken? En als Lommens - hun broodheer - het nu met alle macht wilde doordrijven, wat kon het hen bommen?
- We zullen nog rare dingen beleven, meende
| |
| |
Broeke, en hij knuffelde zijn welgezindheid tussen de reveltandde kweern. Nog nooit had hij alzo zijn voldoening gehad in 't reinen en sleinen, in 't smodderen en smuiken van dit natte jaargetijde. Tegen de elementen van de lucht was er geen verschoon, 't hemels geweld kwam de Waterhoek te hulp - alzo zou alles in 't beste keren! Inwendig broedde hij wel deernis en spijt omdat het buiten zijn persoonlijke tussenkomst en zonder medewerking van de bewoners gebeurde, - omdat het alles zonder heldhaftigheid verlopen moest, zonder riesche of gevaar, zonder sterke overtuiging en kloek verweer, - het werd hun zonder verdienste toegeworpen, zonder zij er iets voor wagen moesten, - zonder dat hij als deken, bevel voeren, de de leiding opnemen mocht; jammer genoeg dat het geen klaarblijkende overwinning was door de bewoners bewerkt en op de vreemde indringers behaald. Zijn gezag en inzicht kwamen er amper bij te pas om er 't geloof in te houden, steunde dan nog voor 't merendeel op begoocheling, omdat hij, niettegenstaande zijn eigen overtuiging, nog altijd zichzelf beliegen moest, de schijn wilde redden, om het ambt van deken niet te laten vallen. Hij zag maar al te wel in dat de zaken hun loop namen, aan hem voorbijdreven, zonder hij er de richting aan geven kon. En toch wilde hij zijn meesterschap en gezag handhaven, al ware 't voor zichzelf alleen, al verginge de Waterhoek onder zijn voeten! Hij beschouwde het als een plicht tegenover de voorzaten - ze eisten het van hem, - hij zou zijn ambt van deken met ere vervullen - als de laatste man; zich overgeven of bijdraaien? dát, nooit! 't Was hem nu om 't even vanwaar hulp komen mocht,
| |
| |
al ware 't van de duivel, als de zaak er maar door in 't beste wendde.
't Verloop der omstandigheden had Broeke toch iets geleerd: hij zag namelijk het nutteloze in, had er aan verzaakt met anderen er over te praten, - al dat vertoon van woorden, al die opwinding onder elkaar bracht niets teweeg. Bij geen enkel had hij luttel kans op een ernstig gehoor. Daarom hield hij inzichten en verwachtingen, voornemens en mogelijkheden in zijn grote kop gesloten, bemijmerde de dingen in stilte. Midden 't volle gewoel der vergaringen en drinkgelagen bleef Broeke zwijgzaam en ingekeerd, in gedachten verdiept, schijnbaar onverschillig.
Nu weer, daar hij op de gewone plaats, tegen de gevel geleund op de uitkijk stond, en Spikkerelle alleen was opgekomen, liet hij de onverzadigde babbelaar, de eeuwig opgewonden grootziener, doorpraten; luisterde verstrooid. Spikkerelle stond bekend als een lichthoofd, een onverstoorbare lustigaard, die alles in 't beste ziet, nooit wanhoopt of de moed opgeeft, doch op wie weinig staat te maken is; zijn gebabbel woog niet zwaar: getrouwheid zwoer hij tegen iedereen, doch was met een stro te misleiden; men kon hem alles doen zeggen, maar 't geen hij op deze stond meende, had hij een minuut later vergeten of verloochende zijn eigen gezegsels. Hij was de kluchtigaard, de rijmelaar, de zanger van de Waterhoek, de man die bij alle feestelijkheden opgeroepen werd om de menigte te verzetten. Zijn liederen waren van oud en jong gekend, doch hij alleen kon ze zingen gelijk het hoorde, niemand beproefde het hem na te doen. Om zijn onbedaarlijke opgewektheid en welge- | |
| |
zind karakter, was hij overal gezocht en van ieder geern gezien; op alles had hij zijn aansprake en wederwoord, viel zonder overgang van 't hoogdravende in 't gevoeligerige, kon de mensen op een en dezelfde avond doen wenen en doen lachen.
Nu was die wiestergaai tegen Broeke verzinnige beschouwingen aan 't maken over de toestand, wat er op de Waterhoek in de laatste tijd al gebeurd en veranderd was. Hij haalde gevallen aan, overging één voor één al de vooraanstaande inwoners, die om het profijt hun blad gekeerd hadden, hun eer, hun ziel aan vreemd gespuis verkocht...
Van langerhand vormde Spikkerelle's gepraat iets als de begeleiding, de ondertoon van 't geen Broeke zelf aan 't bemijmeren was: de samenvatting der gebeurtenissen en 't geen er uit voortkomen moest. Hij dacht aan vroegertijd, toen de rust nog door geen dreigement van buiten gestoord was, geen mens de mogelijkheid vermoedde dat er iets gebeuren kon, - hoe de dingen tot dan toe aaneensloten met 't verre verleden - en hoe alles zijn rechte weg was gevolgd, gelijk de stroom in zijn bedde, kalm en vast... En hoe dit nu verwersde en naar de ondergang liep. Na de eerste mare, het loze gepraat over een ontwerp, het onduidelijk vermoeden - was het dreigement uit de verte komen aanrollen als een onweerswolk, waren de slagen op elkaar gevolgd - voorboden nog maar van de echte ramp. Nu eerst waren dingen gebeurd, niet meer te herstellen of goed te maken, - en 't ander te verwachten. Broeke moest het aanzien als worstelen tegen een onzichtbare vijand - zijn eigen doodstrijd en ondergang, want het vonnis van 't gehucht was ook het zijne; hij wist het niet te
| |
| |
zullen overleven, te moeten barsten van spijt en schaamte - hij en de Waterhoek, en de Schelde, 't was ál één, 't moest met elkaar verdwijnen. En na hem?... De toekomst?... Telkens bij die gedachte, spookte hem Lander voor de geest. Gelijk een kegel die te vroeg is omgevallen en oorzaak dat de partij het spel verloren heeft, zo was 't verlies van Lander de noodlottige oorzaak van de ondergang. Ware die deurendal maar hier gebleven! Gelijk het gaat met al wie voor zijn tijd of door ongeluk is weggevallen, had die zoon nu in Broeke's verbeelding de betekenis gekregen van een held, een reus, die de Waterhoek had moeten redden. Voor de onstuimige jongen was 't een roekeloos waagstuk geweest zich alzo te verdoen - verkeerd gespeeld, de inzet verkletst! Broeke knaagde deernis en spijt, kon het niet verkroppen alzo een uitstekende opvolger - de enige die er voor bestemd scheen - verloren te hebben. Nu voelde hij zich alleen staan, zonder heul of hulp, zonder iemand om de oude overlevering te doen eerbiedigen.
- Als 't zulk weer blijft - en 't ziet er niet naar om te beteren - kan 't alle dagen uit zijn, meende Spikkerelle. Het water staat boordevol, en eens de dijk doorgebroken, is 't spel afgelopen: de put blijft tot de uitkomen oversopt. Ziet gij ze daarin heien! ghi, ghi, ghi, grinnikte hij. En op geheimzinnige toon, als leep gestook: Een kind kan er met de hiel een bres instampen, 'k weet niet hoe 't nog niet gebeurd is...
Dat ene woord opende voor Broeke een uitzicht vol mogelijkheden... Iets uitrichten, niet meer lam en verdutst staan gapen, - al ware 't maar om die heren te pesten, te tonen dat er nog ras in de Waterhoek steekt
| |
| |
en de mannen zich niet laten doen. Daar zocht Broeke naar sedert lang. Moesten ze 't ook helegans aan de willekeur van wind en weer overlaten? Konden ze niet een hand toesteken? Op de stond echter beheerste Broeke de opwelling, maande zichzelf aan tot voorzichtigheid. Was het iets om onder hun tweeën hier af te spreken?... een komplot? Neen, die trijspalul was er de man niet voor, - eer dat 't avond was zou 't nieuws al rond de Waterhoek zijn. Wat men alleen kan doen, haalt er genen anderen bij, meende Broeke. Voor hem was het een vondst, een prachtige gelegenheid! In zijn verbeelding nam de zaak varings vorm en gestalte aan, - hij voorzag het uitwerksel: de put voor de grondvesten, heel de winter vol water, was in zijn overtuiging niet enkel het werk stopzetten, maar voor altijd onmogelijk maken. In die doorweekte kwelmpoel, die bodemloze zompe, waar ze nu al zoveel rooi mee hadden, zou er geen denken aan zijn later iets deugdelijks van te maken. Broeke zag het werk gestaakt tot in 't droog seizoen, en na wat nutteloos geploeter, het ontwerp tot aldertijd opgeven, - met als blijvende herinnering aan heel de belachelijke zaak, daar midden de meers, het eeklibs vertoon van die steenklomp aan de oever der Schelde, en aan de andere kant... een visput! Beide dingen tot een bespotting, die ten eeuwigen dage getuigen zou van het bekaaide opzet, de kwakkelbakte, het monument der victorie van de Waterhoek! Kon men schoner uitkomst dromen? Voor Broeke werd het een onverwacht, nieuw gezichtspunt; even gauw stond de beraming vast dat hij de zaak gewinnen moest.
- De brug onder water! kon het gekker?
| |
| |
Wat er ten uitkomen of ten naasten zomer te gebeuren stond lag in de verte - tijd zou 't uitwijzen - als hij 't nu maar gedaan kreeg dat het werk ophield; - in 't voorjaar zou men het zeker niet kunnen hervatten, dan trekken ons mannen naar den vreemde - dát is een eerste oplossing, en hij zou 't niet langer moeten aanzien dat 't volk hier de ondergang van hun eigen gehucht bewerkt; en niemand zou dulden dat Poldergasten of arbeiders van effen op hier kwamen de hand aan 't werk slaan! Dan wordt er alle dagen gevochten, gemoord - gebeurtenissen herbeginnen gelijk verleden jaar... mogelijkheid voor een algemene opstand.
Dat alles nog daargelaten, voelde Broeke een vinnig behagen, zijn grei om stokken in 't wiel te steken, schade te veroorzaken, weerstand te betonen, de heren den duivel aan te doen, maar vooral om de raddraaiers, de lafaards, de nieuwlichters en poepgaaien gelijk Witte Karlo, Koeke, Lapsou, Kasse Verdonck, de maaibeende Sneyer, Winok, Jan Petrol met een neus te zetten - al diegenen welke er op gesteld waren munt te slaan of voordeel er uit te trekken, met hun huis te laten afbreken - al die smeerlappen van herbergiers welke vreemde pretmakers in hun kot aangetrokken hadden - hoerebazen die voor geld en drank hun meissens te koop hadden gesteld, voor gewin, de ere en de wet van de Waterhoek verloochend - geld van de duivel!
't Geen Broeke nog meest aanzette om zijn ontwerp uit te voeren, was de wrok, omdat hij het in zijn onmacht had moeten gedogen, zijn hart had opgevreten van einsheid - om ineens verlost te zijn, om heel dat
| |
| |
gespuis van schurdige sloebers, Poldergasten, waterheren, sjauwelaars die hier onvermijd en stout over en weer liepen, makkerden met de inwoners, het vrouwvolk kwamen verslootsen, - te zien optrekken, de Waterhoek voor altijd verlaten, er van verlost te zijn, - om weer gerust en vrij op eigen grond, heer en meester te blijven en door niemand gestoord te worden, - 't leven van vroeger te zien hernemen. Er was nog al meer - het kwam aangestroomd gelijk het water in de Schelde! Hoe zou het hem vernooien Sieper te treiteren, hem te zien druipneuzen eens dat die zijn opzet mislukt was, gedwongen te bekennen dat de oude deken gelijk had en de Waterhoek triomfeerde! Terzelfder tijd zou hij daarmede zijn wraak nemen op de mannen der gemeente, die volgens hem schuld waren dat Lander in zijn ongeluk was gelopen. Doch 't geen Broeke meer nog dan ál 't ander met genot doorkrieuwelde, was de vondst zelf, de gedachte die hij beweerde uitsluitend van hem te zijn, in zijn kop ontstaan, eigen bezit dat hij achter zijn strak gelaat meedroeg en onder de vooie van zijn hoed, voor ieder verborgen hield als ‘zijn’ geheim. Daar zou hij het laten rijpen, wenden en keren, langs alle kanten bekijken, alle mogelijkheden vooruitzien, de kansen wegen - niet overhaastig te werk gaan - ramen en mikken hoe de aanslag uit te voeren - zeker te spelen. Dit vergde nu al zijn aandacht en oplettendheid, hield zijn geest gespannen en wakker. Hij onderging het gelijk iemand die lange tijd moedeloos ingesluimerd, zonder fut heeft rondgedoold, voortdurend gevreten en geknaagd aan eigen bernis, maar opeens het vaandel of de groene mei door 't ravegat van de toren ziet
| |
| |
uitsteken - zijn ambt was nu weer op een doel gericht, er bleek een uitkomst in 't verschiet!
Het opzet hield hem eerbaarlijk bezig, hij vergat er eten en slapen bij; 's nachts bijzonder wond hij zich op, liet alsdan zijn verbeelding vrij haar vlucht, zag heel het verloop afspelen, smaakte het genot der eindelijke overwinning. Telkens moest hij opnieuw herbeginnen, elke bijzonderheid nagaan en toetsen, alle mogelijke hinderpalen voorzien, bij onverwachte tegenslag een uitkomst gereed hebben. Hij ontwierp zijn plan altijd van her, verscherrigde zich in nieuw opduikende spitsvondigheden. Waar hij zat bij de heerd, of aan tafel, kon hij, van louter zenuwachtige gejaagdheid, de handen niet stilhouden, praatte voortdurend met zichzelf, vond nergens rust, doolde van hier naar ginder over 't hof, deed geheimzinnig, maar behield een koppig stilzwijgen tegenover de huisgenoten. Zodanig was hij in het onderwerp verdiept, dat hij geen voorzorg nam, er niet aan dacht hoe zijn vreemde troene voor anderen in 't oog moest vallen en argwaan verwekken.
Sieper had het al lang in de gaten en wilde weten van Manse: wat de oude in de bol voerde? Hij had opgemerkt dat Broeke konkelfonkelde, beraamde, vezelde en met de kinderen in de weer was; dat hij ze meetwefelde in de schuur, zelf gelijk een kind, te argeloos om het kwaad te verduiken dat hij in de zin heeft.
- Er hapert entwat, er is iets op schuit, we zullen hem moeten in de mot houden, meende Sieper, zonder er alevenwel groot belang aan te hechten, omdat hij niet raden kon wat het wel zou zijn. Naderhand kwam het hem zonderling voor dat de jongens ineens zo
| |
| |
gesteld waren om mede met de boot naar 't werk te gaan, - later achterhaalde hij dat zij door grootvader daartoe aangezet waren, - om welke reden, of wát zij daar te verrichten hadden, kon hij echter met geen middels te weten komen, - er was niets uit hen te krijgen, ze zwegen koppig. Daardoor groeide Siepers achterdocht meer en meer aan, - nu was hij overtuigd dat er iets gaande was. Hij zette 't in de zin het spel te ontdekken, meer uit nieuwsgierigheid dan uit vermoeden van kwaad. Maar wat hij al zocht en spiedde, nergens kon hij gewaarworden, wat die leperd in zijn schild voerde. Eindelijk miek hij zich ongeduldig, veegde er de botten aan, in de onderstelling dat het kuren waren van een oude vent die te suffen begint.
Tot hij, zekere zondagavond, laat van de Meersblomme waar de Polders te drinken zaten, langs het water dat tot tegen de weg aanklotste, naar huis kwam, en in de heldere maneschijn opeens aan 't gevaar dacht voor de doorbraak en meteen besloot te gaan zien. Toen eerst werd hij gewaar dat zijn boot in de rij ontbrak. Dat kwam hem vreemd voor: een zondagavond zo laat zou wel niemand op jacht uit zijn? Sieper sprong in een andere boot en voer naar de Schelde. 't Water weerspiegelde 't geluchte met maan en sterren er in; over heel de omtrek was het doodstil - niets te horen. Sieper naakte de berm; nergens een boot te bespeuren; toch legde hij de zijne vast tegen 't voetstuk der brug, sprong op een piete naar de oever en trachtte iets te ontwaren aan de overkant der Schelde. Langs beide oevers lagen schepen gemeerd, - alles in rust, geen licht. De smoor die uit het bedde opsteeg verdoezelde de verte; toch waren de schalieren
| |
| |
van het heitoestel dat als een galgestake tegen de lucht uittekende, duidelijk te onderscheiden. Langs de wand van de berm blekten de scheierplanken, - maar niets dat roerde of bewoog. Terwijl Sieper daar besluiteloos te wachten stond, en zijn eigen opwinding hem belachelijk voorkwam, meende hij gerucht te vernemen! Op 't zelfde ogenblik werd hij nu gewaar dat de pont van 't veer langs gindse kant lag, dus moest iemand overgevaren zijn! Dát gaf Sieper de stellige zekerheid dat er iets gaande was op het werk. Met een meerhaak trok hij het bootje nader van het schip dat hier tegen de oever lag, en in één sprong, razend van ongeduld, schudderend van angst, haalde hij zich over langs de ketting van het veer. In 't naderen hoorde hij duidelijk 't gerucht van stromend water en 't plonzen van eerde. Op de slag wist Sieper wat er gebeurde, zonder de oorzaak of de reden hem inviel, zonder 't vermoeden aleens van misdadig inzicht, - zozeer was hij geschrokken door de ramp die sedert lang te verwachten stond, - welke zij voorzien hadden: dat de wassende vloed der Schelde de dam zou doorbreken en 't werk onder water zetten! Als ploegbaas was hij er in betrokken, door zijn schuld en nalatigheid zou hij het werk zien stilleggen, schade voor hem, voor de ondernemer, en de zaak zelf voor lange tijd bedorven! Het was een onbaatzuchtig gevoel dat bij hem bovenwelde, de belangstelling van de vakman in 't welslagen der onderneming, de deernis om iets oorloos te zien verrampeneren, de aandrang die ieder weldenkend mens gevoelt om bij te springen, zonder overleg het leven te wagen, als er een onheil geschiedt door hemels geweld aangesticht. Hier kwam hij misschien juist bij tijds om
| |
| |
de bres te stoppen! Hij vloekte van spijt, want gister nog werd er over gesproken een waker aan te stellen om alle gebeurlijkheid te voorkomen, - ze hadden het gevreesd, en nu was het er! Maar die lamzak van een Lommens die nooit kwaad inzag, had het hen afgepraat, niet nodig gevonden. Waarom was die berm ook niet steviger aangelegd. Nu hadden ze 't zitten, vast en zeker! 't Water stortte met geweld door de geul, naar beneden in de put...
Sieper sprong te kloffe op 't droge en klauterde op handen en voeten boven de dam. In zijn verslagenheid en gejaagde angst, bij 't aanschouwen der ramp, was hij Broeke vergeten, - hij ontwaarde nu echter een gedaante platsderm tegen de grond uitgestrekt; gelijk een dier dat zijn prooi bemachtigt, kwam het hem voor, een kerel in razend geweld, met de handschop lijfelijk de bres aan 't uitdiepen tegen de bovenrand van de oever waartegen 't water der Schelde aanklotste! Een boosdoener dus die de ramp, het ongeluk moedwillig verwekte! Op dit zicht, die tastbare ontdekking der misdaad, was Sieper zodanig ontsteld en geschrokken, dat hij lam geslagen bleef staan, zijn bloed naar de kop steeg, zich door een onbedaarlijke, waanzinnige razernij voelde aangegrepen, die hem de geest benevelde, - hij zag alleen het verachtelijke van het schelmstuk door een rampzalige smeerlap hier gesticht. Hij wilde vloeken, schreeuwen, maar zijn keel was schor en droog, geen geluid kwam er door. Sieper wist niet wat eerst te doen: zijn gramschap op de schoelie uitwerken, of trachten de vloed te dempen - en bleef met de duizel in 't hoofd, amechtig op de vent staan kijken die geen kwaad vermoedde, met
| |
| |
gekromde rug altijd maar koortsig werkte om de geul te verbreden.
Sieper zag ineens op zijn ledige handen, zocht naar iets om zijn woede met 't meest mogelijk geweld, in één slag bot te vieren, - greep de handboom die in de grond stak, van passe zwaar om grote inspanning te vergen, zwaaide de ijzeren staaf en sloeg in 't blinde, om dood.
Met een kermzucht viel de gestalte voorover, met 't gelaat in de modder en bleef er roerloos liggen.
Met die éne slag had Sieper zijn woede ontladen - de schurk, dood of levend, kon hem niet schelen, - nu moest hij eerst het onheil trachten te vernoden - de bres zien te stoppen. Doch ter plaats stond hij machteloos tegen 't geweldig element. Eens dat het water zijn loop gevonden had, boorde 't nu zelf de sloeze wijder open en bruiste in dikke straal, als door een trechter naar beneden. Sieper schreeuwde om hulp, riep naar de schippers, raasde, stampte in 't rond, rukte graszoden uit, snapte gereedschap, scheierwagentjes en planken, wat bij de hand te vinden was, en duwde 't in de geul, maar alles kantelde met de stroom de diepte in.
De schippers sprongen bij, en hielpen dadelijk om 't water te stremmen; maar toen ontdekte een de man die met 't wezen voorover lag gelijk een dode. Verschrikt staakten de anderen het werk, en keken Sieper aan, of hij er van wist, en wat hier gebeurd was?
't Water tegenhouden bleek onmogelijk; Sieper ook zag 't nutteloze in van hun pogen, stond verwilderd uit te kijken hoe die put, waar zij zolang in geploeterd hadden, nu volliep; maar tevens voorzag hij wat er
| |
| |
verder gebeuren ging - de eindeloosheid der ramp: heel de strook met barakken, gereedschap en werktuigen, zou morgen verzopen zijn en overspoeld, - niets meer te redden, uit voor de rest van de winter! Hij kon, wilde het nog altijd niet geloven, viel aan het jammeren om de schade, vervloekte de domme kracht die uit de Schelde gebroken was, en toen kwam het hem weer duidelijk voor de geest staan: dat iemand er aan geholpen had, iemand met kwaad opzet, uit wraak of uit loutere boosheid de ramp had gesticht. Hij herinnerde zich nu, als iets dat lang voorbij is, hoe hij zelf de misdaad had ontdekt, - de slag met de ijzeren handboom... de man die daar lag... Broeke! - het kon niemand anders zijn... en het was maar goed zo...
De schippers hadden de verongelukte op zij gekeerd, en toen kreunde hij als een stervende. Zijn wezen was onkennelijk, beplakt met zwart slijk, schrikwekkend om aan te zien - een baarlijke duivel. 't Wit van zijn ogen glariede in de maneschijn, en geheel het gelaat vreselijk verwrongen. Op het geroep en 't gerucht waren de schippers van de overkant ook komen zien wat er gaande was, zochten naar uitleg, en wat er diende gedaan te worden.
- Hij leeft nog.
Sieper moest zich niet eens vergewissen, zo zeker was hij dat zijn schoonvader het gedaan had.
- Wat is die hier komen uitrichten? vroeg een schipper.
- Hij heeft het lelijk zitten.
Geen van allen die de toedracht raden kon, of wist wat er gebeurd was; Sieper bleek de enige te zijn om uitleg te geven, maar ze dorsten het hem niet vragen.
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
| |
| |
- 't Is er een van de Waterhoek, zegde hij achteloos en blijkbaar onverschillig; doch dadelijk kwam de woede weer in hem op:
- In plaats van te waken heeft hij hier, met zijn zatte kloten, het werk laten onderlopen... Ge moest beest en smeerlap zijn of van 't levende kwaad bezeten om zulke dingen in de kop te krijgen! Hij verdient dat wij hem bij zijn verdoemenis in de Schelde gooien, - dáár is hij op zijn plaats! Zie welk een schade, en hoe we er nu voorstaan: alles verloren, verkaried, vernoorloosd!! Sieper raaskalde 't al doorheen, wilde 't geval nog bewimpelen, een schikkelijke uitleg zien te geven, maar hij kon zich niet intomen, moest zijn gramschap en verontwaardiging uitschreeuwen, veegde er de botten aan hoe ze 't zouden opnemen, wilde er niets aan verduiken of verdoezelen - heel de wereld mocht en moest het weten: wat voor een verdommelijke deugniet Broeke was en wat hij had uitgericht! Hij wilde hem weer te keer gaan, werkelijk in de Schelde gooien, hadden de schippers hem niet tegengehouden.
De schippers kenden 't volk van de Waterhoek, ze wisten er niet te mogen tussenkomen als ze ruzie hadden onder elkaar. Zij vroegen dus niet om uitleg, zochten maar om er van af te zijn en die twee aan hun zelven over te laten.
- We moeten er toch iets mede aanvangen, die vent kan hier alzo niet blijven liggen, meende de oude schipper.
- In de boot smijten en naar huis averen, gebood Sieper.
Dat scheen hen ook wel het beste.
| |
| |
- Allo, jongens, vooruit dan, een handje toesteken, want 't ziet er een zware uit.
- Twee aan de kop en twee aan de voeten, beval een andere.
Ze hieven de man uit de modder, tjaffelden en gletsten met hun vracht de berm neer, sleurden met alle moeite tot aan de boot en legden er hem in. Zij roeiden de Schelde over, zeulden de last die zwaar doorwoog, opnieuw de oever op, naar 't water toe. En daar zij nu aan de linkerkant van het voetstuk der brug aangeland waren, ontdekte Sieper daar zijn eigen boot die Broeke hier verstopt had. Ze droegen hem er in, terwijl Sieper de andere boot halen ging, en samen deden ze met drie boten naast elkaar de overtocht.
Toen zij aan de Waterhoek kwamen, zegde Sieper:
- 't Is hier, heel tegenaan, ik kan het nu wel alleen klaarspelen, om hem naar huis te brengen.
De anderen begrepen de bedoeling, wensten niets beters dan er gauw van af te zijn, en verder niemand te naarzen. Eens weer op hun schip, zouden zij doen alsof zij niets van de zaak afwisten. Zij hieven de man uit de boot, brachten hem op 't droge, en voeren zonder trantelen weer weg.
Ondertussen was Sieper, kwansuis om volk te halen - naar de schuur om een kordewagen. Toen hij terugkeerde, lag Broeke er nog altijd uitgestrekt als een gekeeld beest, in deuzeling.
- Moet ik u hier de kop instampen, dat 't er mede gedaan is, lelijke sloeber? beet hij zijn schoonvader toe.
Te weten dat hij hem nu weerloos in zijn macht hield, gaf Sieper de verzoeking zijn lust tot wraak te boeten op de vent die hij sedert lang haatte en niet
| |
| |
uitstaan kon, nu bijzonder, dat hij ondervinden moest tot waar de dweepzieke drift van die schone deken in staat was, - nu het bleek wat hij met voorbedachte raad, heimelijk in de kop had uitgebroed en voltrokken, als een gemene schoeft, een misdadiger, nu hij daar lag als een overwonnene, die echter toch de overwinning heeft behaald - uitgevoerd 't geen hij beoogde...
- Kom hier, lelijk vel, wat weerhoudt mij u beneden in 't water te rollen, dat ze u morgen verzopen vinden?
Sieper keerde en kantelde Broeke echter, onzacht genoeg, op de kruiwagen, kwakte hem er neer gelijk een kluts meel. Al wat er uit kwam geleek een gereutel en gegrol, van pijn of van verkropte woede, was niet te onderscheiden.
Manse lag wakker, in beraad om te weten wat haar vent mocht overkomen zijn. Nu zij 't dokkerend gerucht hoorde, sprong zij er uit en ontstak licht.
- Hier is uw vader, gromde deze toen hij de vracht vóór de deur neerzette.
- Here mensen, wat is er voorgevallen. Een ongeluk? Vader? Is hij dood? gilde zij, ineens door angst geslagen.
- Was hij maar dood, de luizaard!
- Wat is er toch? Zie me daar: al modder en slijk. Waar komt hij vandaan? Waar hebt ge hem gevonden? In 't water gedompeld? Heeft hij een letsel?
- Kerm nu niet als een zottekonte; help me liever hem binnen te sleuren; morgen zult ge wel zien wat hem let. Hij kan het u zelf vertellen.
In huis gekomen en de deur achter hen dicht, kon Sieper zich niet langer bedwingen:
- Waar ik hem gevonden heb... wat hij heeft uit- | |
| |
gericht?... de dijk aan de Schelde doorgebroken; als ik niet gekomen was, lag hij versmoord. 't Ware een klein ongelúk geweest; zulke booswichten diende men te radbraken. En nu is 't uit: geen woord meer er over, en ook niet buitenshuis - ik weet van niets en gij weet van niets, verstaan? Wat Broeke vertelt zullen we afwachten.
Dit was met een beslistheid gezegd, die Manse in sommige gevallen van haar vent kende, en bij ondervinding wist dat 't alsdan gemeend was, - zij niet meer wagen mocht er op terug te komen. Ten ander, er over praten was nutteloos te verbieden, wát wist ze er van? Duchtig geschrokken, en anders niets! Deed Sieper het voorkomen alsof vader iets misdreven had, om zichzelf te verschonen? Ze wist niet wat er van te denken? Zij zuchtte nog wat van schrik en alteratie doch hield de mond gesloten.
Met alle moeite hadden zij Broeke in de zijkamer gekregen en hem op de beddebak gezeuld.
Hij lag er vier weken zonder roeren. Manse verzorgde hem, doch met geen middels kon ze er taal of teken uit krijgen, nochtemeer te weten geraken wat er aan de Schelde gebeurd was en hoe hij het letsel had bekomen. Broeke wilde van geen dokter horen, hij zuchtte noch kermde, en slechts als hij zeker wist dat Sieper uit het huis was, opende hij de ogen en raakte 't eten aan dat Manse hem voorzette. Heel die tijd had hij de rechterarm onder 't deken gehouden en zich met de linker alleen verholpen. De slag van de ijzeren handboom had zijn schouder verbrijzeld en zolang de beenderen niet vergroeid waren, kon hij 't lijf niet oprichten of roeren van de pijn.
| |
| |
Langzamerhand beterde 't, en zo gauw 't enigszins doenlijk was, wilde hij er uit - 't verveelde hem al lang daar te moeten liggen. Van heel die tijd had Sieper naar de toestand van zijn schoonvader niet gevraagd en ook in de kamer waar hij beddelijk lag, geen voet gezet. De eerste keer dat Broeke in 't woonhuis verscheen, wisselden die twee een hatelijke blik, doch spraken geen van beiden een woord. Onder het gaan bengelde Broeke zijn arm langs het lijf, die geleek op de lamgeschoten vlerk van een eend. De deken van de Waterhoek was voor de rest van zijn leven eeklibs, ontredderd en vergauweloosd in wezen en gestalte, door niets meer te verpreuvelen of te verscherrigen, - doezelig in de kop, zijn onthoud en verzinnigheid verloren - een veronschamelde sukkelaar, een vernode man die hulp behoeft en met de blik het medelijden van kinderen schijnt af te smeken. Bij stonden slechts flikkerde 't besef weer op in zijn geest - herinnerde zich wie hij vroeger geweest was, en dan strekte hij meteen zijn hoge gestalte uit tot tegen de ribben der zoldering, hief de kop en stapte door 't huis, als iemand die wil tonen dat hij nog altijd de baas is, en de deken van de Waterhoek. Hij sprak het niet uit, doch zijn verwachting stelde hij op de uitkomen - de zon zou er hem weer bovenop helpen. Moed ontbrak er niet aan, en bijlange zou hij het niet opgeven ook; doch voortaan bestonden de dingen alleen nog in zijn gedachten, hij praatte enkel nog met de kinderen; 't liefst van al met Treute de lamme in zijn kakstoel, die hij hele dagen gezelschap hield, en aan wie hij op aandoenlijke wijze zijn gemoed luchtte en zijn illusies mededeelde.
Onder de huisgenoten werd er over het ongeval met
| |
| |
geen woord gerept. Sieper had de schroef dichtgedraaid. Het leven hernam er zijn loop als voorheen; tot aldertijd berustte Manse er in de toedracht der zaak te vernemen; Mira trok er zich niets van aan, en Sieper deed alsof niemand schuld had aan het ongeluk. Broeke zweeg.
Toch was er in de onderlinge verhouding van vader en schoonzoon iets veranderd; tussen die twee bleef de toestand gespannen. Zij vermeden malkanders blik. Teerhartigheid of fijn gevoel was Sieper onbekend, spijt of berouw, daarvoor schaamde hij zich als voor een lafheid, - de wrok roesde nog in zijn geest - hij was gewoon er vastberaden door te gaan, in alles zijn voornemen uit te voeren, naar niemand om te zien, op gedane zaken niet terug te komen. In zijn inwendige doening was er niets veranderd, rauw en bats, - voor zichzelf geen schuld bekennen - hij had de slag gegeven in vervoering van gramschap, omdat wie zo iets begaan dorst, zulk een straf verdiende. En toch hinderde 't hem die grote gestalte van de verminkte man in huis te zien rondlopen. De zwemelende arm aan het lijf van die ontzaglijke vent, was hem een verwijt dat op zijn geweten woog en hij onmogelijk wegduwen kon. Bij zichzelf haalde hij er geen eer af, omdat 't met een verraadse slag gebeurd was en de oude zich niet verweren kon. Sieper moest bekennen dat Broeke een kastar van een kerel was, een sterke reus zou het moeten zijn om zulk een boom omver te trekken. Met zijn één arm kon hij nu nog zijn man staan, en Sieper was er niet gerust in telkens hij de wrok uit de loense blik van die blekstier naar hem toe zag flitsen. 't Meest echter gerocht Sieper van streek, onthutst, verkleind
| |
| |
door 't onverwachte van Broeke's houding zelf - omdat die zijn ongeluk zo kalm en lijdzaam opnam, alsof het letsel hem door een gewoon ongeval was overkomen, niemand te wijten was, - omdat hij er zelfs nooit scheen aan gedacht te hebben zijn schoonzoon te beschuldigen of zich te wreken - hem enkel zijn verachting voelen liet. Dat laatste verontrustte Sieper wel enigszins, en hij verwachtte dat de oude hem vroeg of laat een lelijke streek zou lappen.
Van 't geen in de grond van zijn eigen wezen verscholen zat, was Sieper zelf maar halfbewust; met een glimp welde 't soms naar boven en deed hem aan als een openbaring - iets dat niet van hem was, hem aangeboden werd als een verzoeking: Lander wég... Broeke uit de voeten, en daar zag hij de baan vrij om de baas te worden. Het was dezelfde gewaarwording van ijdelheid die hem in Broeke zo tegenstak en hij niet verdragen kon. Hij verkeerde in de toestand van iemand die een misdaad begonnen heeft en ten halve volbracht - het zicht van die zwemelende arm ontstak in hem de drang - deed hem de mogelijkheid inzien - ware de slag van die ijzeren handboom hem op de kop gevallen... Met de gedachte aan die mogelijkheid groeide er iets als een verlangen bij Sieper, naar heerschappij, om een rang te vervullen, de eerste te zijn en te bevelen. Aan dat ambt van deken had hij nooit 't minste waarde gehecht, er altijd mede de spot gedreven, doch nu zag hij dat anders in: als een roeping om de Waterhoek vooruit te helpen, in verband met de wereld te brengen, leefte onder de bewoners te bewerken, - het tegenovergestelde van 't geen Broeke met zijn verachterde, aartsvaderlijke zeden en geplo- | |
| |
genheden voorhield, wilde vasthouden aan het verleden, niet mee wilde met de tijd... Doch wanneer hij zocht hoe het uit te voeren of op welke manier het gebeuren moest, - van de gedachte tot de daad komen zou - tastte hij in 't blinde. Een gunstige gelegenheid afwachten - de oude kon er alle dagen uittrekken - en als 't toekomend jaar met de brug voordelig en naar wens liep, zou hij zonder slag of stoot, Broeke uit de baan kegelen, 't volk al zijn kant weten te krijgen, - en dan had hij de kans vrij om de plaats te veroveren... Ja, de brug zou hem daarin helpen, hem tegenover de versleten opvatting in 't gelijk stellen; eens de werkingen hier geëindigd - de nieuwe, brede steenweg dwars door 't gehucht, met schone huizen er langs - zou 't alleen van stapel lopen,
dán was Broeke's rijk voorgoed uit, en Sieper kon aan de beurt komen! Wacht uw tijd af jongen, en als 't dan nog niet gaat... hem uit de baan stampen!
Op 't gehucht werd het nieuws verteld als zou deken Broeke uitgegleden hebben. Daar hij sedert lang bij de thuisblijvers behoorde en zichzelf ontdragen kon, werd van het ongeval weinig gewag gemaakt, en vermits Broeke het niet weersprak, op 't eerste vermonden door ieder geloofd. Dat het in verband kon gebracht worden met de doorbraak van de dijk, daar dacht niemand aan. Spikkerelle zelf vermoedde niet eens dat hij de opstoker geweest was, - hij herinnerde zich niet meer er Broeke ooit over gesproken te hebben, en gelijk al de anderen, was hij in 't goed geloof dat 't wassen van de vloed alleen de ramp had veroorzaakt.
Het werk lag dus stil. Van de grondvesten waar het tweede voetstuk moest komen, was niets meer te
| |
| |
bespeuren: barakken, stapels steen en arduin, alles stond in 't water; het gereedschap weggespoeld of verzonken; kruiwagentjes, planken, palen en balken zwalpten rond met de stroom; de pikkels van het schalk die als wipbomen in de vloed overeind stonden, wezen alleen nog de plaats aan van het werk; - de schepen ook zouden er nu heel de winter gemeerd blijven, omdat over heel de doortocht geen oevers van de stroom meer uitstaken, en 't bedde der Schelde niet te bespeuren viel.
Op de Waterhoek had de doorbraak grote ontsteltenis verwekt; de gang van het leven was er ineens door gewijzigd - het winterseizoen ingetreden. De arbeiders die niets meer te verrichten hadden, voeren met hun boten ter plaats, 't zij om de ramp te aanschouwen ofwel gereedschap en materiaal te redden, - 't geen zij dan als veroverde buit medebrachten en elk voor zich opborgen.
Broeke zag het aan, grijnsde van tevredenheid: 't was naar wens uitgevallen, - dit gold hem als een vergoeding voor 't verlies van zijn arm.
De Waterhoek kreeg hetzelfde uitzicht van elke winter. Poldergasten, ondernemers, opzieners en ingenieurs - heel het vreemd gesnor van heren en werklieden waren als bij toverslag verdwenen, elk naar zijn gewest. Nu verliep het leven weer volgens de oude trakel, in enigheid, onder geburen, en zoals het wijleneer nooit anders geweest was. Meer dan vroeger werd men gewaar dat het zo hoorde, en elk scheen er mede in zijn schik. Het jong volk zocht verzet en leute onder elkaar; er werd verkeerd, gevrijd, gedanst, gedronken en gezongen, alsof er niets veranderd was en nooit iets
| |
| |
veranderen moest. Mira dook weer op, en alhoewel zij 't door haar omgang met vreemden, bij 't volk van 't gehucht nog zoveel verkaried en verkorven had, herkreeg zij gauw de aantrek, omdat niemand aan haar verleiding weerstond, omdat ieder haar hebben wilde, ze allen om 't even afgunstig en er op gesteld waren bij die duivelse schaveie in aanmerking te komen. Zij die op schaamteloze manier haar maagschap verloochend had, om met heren aan te houden, hen in alles te wille geweest was, - zij die op haar naaste verwanten uit de hoogte had neergekeken alsof ze haar te wers en te min waren, - verachting getoond voor het eigen bloed, draaide nu weer bij, mengde zich onder de gezellinnen, alsof het 't natuurlijkste der wereld was, en er glad niets op haar gedrag aan te merken viel. Zij spande inzichtig met oudere vriendinnen samen, om niet voor zich alleen, doch in bende, al de jonkheden van de Waterhoek te lijmen en verliefd te maken. Met Mira aan 't hoofd konkelfoesden en beraamden de meisjes listen te gaar, en op weinig tijds was er onder 't jonge goedje een opgewektheid, een bevlieging van lust en hartstocht gelijk nooit te voren. Bij dag gingen ze spelevaren op de meers, 's avonds hokten ze samen in de herbergen of bij geburen, waar gezongen, gedanst en gespeeld werd, tot laat in de nacht soms gefeest en gefooid. Mira behoorde weer geheel tot haar ras, zij stak er 't vuur en de geestdrift onder de gemeenschap, en was overal bij om de jonkheid op te winden. Het werd een razende bestorming, een wedijver om haar persoon, allen schenen aangezet door een bralle wellustdrift. 't Leek wel alsof onder de jeugd 't vermoeden in de lucht hing dat 't met de Waterhoek op een eind
| |
| |
liep en 't de laatste winter zou zijn om onder elkaar de vreugd van 't jonge leven uit te vieren. Nog nooit hadden ze zo gezottebold en hun hart opgehaald.
Bij de ouden was het anders gelegen: nu de mannen niets meer te doen wisten tenzij hele dagen met de handen in de zakken te slaan koekeloeren, op de knok vergaarden, of aan de gevel uit stonden te kijken over de eendlijke waterplas - 's avonds in elkaars woning of in de herberg gezelschap zochten - waren ze voortdurend aan 't redetwisten en 't hakeweren. Welweters en eigenzinnigaards brachten hun mening vooruit die door anderen werd afgestreden. De kwestie der onteigening, de bouw van nieuwe huizen kwam altijd opnieuw te berde. De enen morden omdat het werk aan de brug was onderbroken, terwijl anderen er hun deun en vernooi in stelden en beweerden: dat de brug voor eeuwig en zeven jaar verbrod was...! jammer van 't verloren geld. Dienvolgens waren meteen al de plannen van onteigening, nieuwe woonsten naar de maan, - alles bleef bij 't oude - heel die beroering om niets! Daar velen spraken met een dubbelzinnig hart, tegen hun eigen gemoed, werd de verwarring algemeen, en kon men niet meer uitmaken wie er blij of kwaad om was. Degenen die er bij te winnen of te verliezen hadden, bleven gissingen maken, liepen van rifken naar rafken op inlichtingen uit en elk volgens 't hem voordelig scheen, trachtten ze hun mening als de enig mogelijke uitkomst te doen doorgaan. Sommigen hadden reeds in 't geniep schikkingen genomen, konkelden en hakkebakten onder elkaar om op de voordeligste wijze aan een nieuwe woning te geraken; zij wilden niet meer geloven aan de onderstelling dat alles
| |
| |
bij 't oude moest blijven, waren gejaagd en bezeten om hun begeerte voldaan te zien. Anderen omdat zij er niets bij te winnen hadden, droegen heimelijk afgunst in hun hart, benijdden het hun geburen die er van genieten zouden, wonden zich op, spraken er openlijk schande van, sloten zich bij deken Broeke aan en stookten om gezamenlijk weerstand te bieden; zij hadden er hun deun in het werk aan de brug mislukt te zien, en verklaarden bij al die 't horen wilden: dat de Waterhoek moest blijven 't geen hij altijd geweest was.
Alzo had de een gelijk de ander stof om te diskanten en te einzevijlen. Dit kwam vooral de herbergiers te bate, die nu aan vreemde bezoekers geen geld meer verdienen konden, en volgens het hun gelegen kwam of voordelig scheen, partij kozen in de zaak.
Het leven op de gemeente was ook in zijn gewone sledder teruggekeerd. Nu de vreemde gasten vertijkeld waren, 't straatlawaai en 't gerucht der drinkgelagen in de herbergen had opgehouden, voelden ingezetenen en burgers zich meer thuis, in hun wikkel, en vonden er gelegenheid, onder kennissen, op 't gemak en stille gemoedelijkheid, tussen pijp en pint, de hangende kwesties te bepraten. De brug en de werken aan de Schelde waren het onderwerp van alle gesprekken. De schoolmeester, de burgemeester, de schepenen en de notaris beschouwden het als een zaak van staatkundige en sociaal-economische betekenis - een historische gebeurtenis: de aansluiting van twee provincies welke sedert de schepping der wereld door de stroom gescheiden geweest waren, en nu met die brug, en brede steenweg, de gemeenten aan beide kanten in rechtstreekse verbinding stellen moest. Handelaars, winke- | |
| |
liers, zakenmensen en herbergbazen verwachtten daarvan een ongehoorde bedrijvigheid en een algemene leeftocht voor de inwoners - er was namelijk kwestie een wekelijkse markt op te richten en gewichtige openbare werken uit te voeren, om het drukke verkeer van reizigers en voerlieden uit de gemeenten van de overkant der Schelde te benuttigen. Elk voerde zijn zeg en bracht het zijne bij, ieder sprak zijn verwachtingen uit, zonder dat bij een van hen de twijfel opkwam aan een mogelijke mislukking. Terwijl op de Waterhoek nog geen mens er aan geloven dorst of wilde, terwijl effen achter de kerk alles onder een zee verzopen lag, en er van de brug enkel één stomp voetstuk boven de ebbe uitstak, zaten de heren hier in de gelagkamer van het Hôtel aux Armes de France, er over te redekavelen, waren zo zeker van hun stuk, zodanig overtuigd dat de brug in de loop van de aanstaande zomer zou gereedkomen, dat ze niets beters te doen wisten dan het feestprogramma op te stellen voor de plechtige inhuldiging, die men van wederkant der beide provincies met alle mogelijke luister wilde
vieren.
Daarop begon het echt te winteren: dikke sneeuwbrokken warrelden en fladderden door 't ruim van de lucht - de huizen der gemeente, van de Waterhoek, straten en velden, heel de glooiing van de Kluisberg, alles met een witte wade overdekt, - en eens de lucht schoongeveegd en leeggeschud, had de wassende maan en een scherpe oostenwind de vriezevorst meegebracht - de hele watervlakte van de meers op enkele dagen in een spiegelgladde ijsbaan herschapen. Op die eendelijke uitgestrektheid, onlangsleden verlaten nog en woest, ontstond nu ineens drukte en verkeer van on- | |
| |
telbare ijsgangers. De meers was meteen vrijgoed geworden en de bevolking der hele streek kwam er op af: van 't dorp, uit de omliggende gemeenten, van de Waterhoek, niemand die nog werkerszin had - jongens en meisjes, kinderen, mannen van alle stand en leeftijd, al wie maar de benen reppen kon, bond de schaatsen aan, kwam met ijsstoel of slede en wilde van 't edele ijsvermaak genieten op die gladde baan die strekte uren in de lengte en zo breed als men kijken kon. Het weer bleef vast en de toeloop van volk groeide altijd aan - 't leek wel of 't heel de week zondag was; - er werden prijskampen en wedstrijden ingericht om 't zeerst en 't mooist te schaverdijnen; er stonden overal tenten en kramen opgesteld, men bakte wafels op 't ijs. Voor de mannen van de Waterhoek begon nu een heerlijk leven, - zij stonden immers bekend als de beste, kranigste en vlugste schaatsenrijders, die overal opzien verwekten en bij prijskampen altijd de overwinning behaalden. Doch boven allen muntte Mira uit, zij vierde een echte triomf! Een wonder om zien hoe zij, vlug gelijk een hinde, de benen repte, met lichte en smijdige zwaai, en bevallig wieken der armen, vooruitschoot als een vogel, geen grond scheen te genaken, haar klederen om het lijf fladderden, alsof zij in de lucht opgenomen werd, tussen hemel en aarde zweefde. Mira was hier in haar volle element, gaf zich geheel aan de drift over van haar onstuimig
bloed; de blos brak door 't getaande vel van haar wangen, haar donkere ogen fonkelden en de glimlach om de gesloten lippen, de haarbos als een losse mane wild om het hoofd gekroesd, geleek zij een razende furie, een godin, die met de zwenkende beweging der
| |
| |
armen iedereen naar zich toehalen en alles bemachtigen wil. Als zij een kerel uitkoos tot gezel, was 't een opgeschoten jongen die 't schaatsenrijden in de volmaaktheid kende, en gearmd zetten ze dan uit, als een koppel geluksvogels die 't zuivere genot van de kracht van hun struise leden willen botvieren. De kameraden troepten bijeen waar het koppel als een danspaar de sierlijke zwenking uitvoerden, en als zij, met gestrekte armen, zijde aan zijde als twee meeuwen wegzwiepten, volgde heel de zwerm schaatsers hun speur achterna, opgetogen en bedwelmd door die opperste schoonheid.
Mijnheer Maurice was vertrokken met de anderen; zo gauw het werk stilgevallen, het vreemde gewest ontvlucht, - blij en verheugd zijn moeder weer te zien, vast overtuigd hier niets achtergelaten te hebben tenzij de belangstelling voor het werk dat in 't volgend seizoen zou voltrokken worden. Opgeruimd voelde hij zich gelijk een scholier in verlof, die alles ontvlogen is, en na maandenlange afwezigheid en neerstig werken, nu eens volop van het huiselijk geluk zal genieten.
Na het ploeteren in modder en vuil, blootgesteld aan regen en wind, onder de wijde luchten van de meers, het verblijf midden een gezelschap van ruwlokte kerels, ineens omgeven door de zachte geur van het bekende milieu waarin hij werd opgebracht, onderging Maurice het geweldig contrast. Moeder was heel en al vertedering, ging heel en al op in zorg en bekommernis voor de lieve jongen die zij zolang had moeten missen, in wier afwezigheid het leven voor haar alle zin en betekenis verloren had. Zij speurde met angst
| |
| |
om in zijn trekken en uiterlijk de verzekering op te doen dat hij wel dezelfde gebleven was. Het scheen haar dat hij, uit een ver land teruggekeerd, aan duizend gevaren had blootgestaan. Zij toonde zich nieuwsgierig om tot in de kleinste bijzonderheden, álles te vernemen wat hem overkomen, hoe hij geleefd, wat hij gedaan en gedacht had, - al 't geen in geen brieven kon medegedeeld worden, moest hij haar nu vertellen. Over zijn werk en bezigheid, omgang met 't volk, zijn leven op het logement, zijn tegenkomsten - al de personen die in Maurice zijn bestaan verschenen waren, moest zij kennen, er alles over vernemen - omdat zij afgunst gevoelde, omdat hij aan haar alleen behoorde! Het leek haar - zij ondervond het, zonder het te kunnen nader bepalen - dat hij iets uit den vreemde in zijn wezen medebracht, en door dat vreemde achtte zij zich verongelijkt, tekort gedaan, omdat het een gaping was die zij zelf niet vervulde. Zij sprak het niet uit, doch het deed haar onaangenaam aan dat hij het zo kalm en bedaard opvatte, als iets heel gewoons, er zich zo goed bij had aangepast - het leven buiten haar mogelijk was geweest, hij haar had kunnen missen zonder diep ongelukkig te zijn. In zijn handel en wandel, doen en zeggen, in zijn blik en glimlach, was hij onveranderd dezelfde gebleven, maar in die zes maanden afwezigheid, was hij vervroomd, vastberadener, kloeker van voorkomen, met zwaarder stemgeluid; - ginder had hij de overgang doorgemaakt, de kinderlijke aard afgelegd, was volslagen man geworden. Dat zulks niet in haar bijzijn gebeurd was, buiten haar toezicht, zij die gewichtige periode in zijn leven niet van nabij had medegemaakt,
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
| |
[pagina t.o. 209]
[p. t.o. 209] | |
| |
| |
pijnigde haar, vervulde haar met onrust, alsof er voor hen beiden iets verloren was gegaan - een leemte die zij nooit meer zouden kunnen aanvullen of inhalen. Zij kwelde zich met vermoedens tenemaal uit de lucht gegrepen: in die zes lange maanden waren er dingen, voorvallen, ontmoetingen die hij, uit eerbaarheid, uit schaamte misschien, of omdat zij haar onbelangrijk moesten voorkomen, verborgen hield.
Zij onderging het als de ingebeelde vrees, het voorgevoel van 't geen onvermijdelijk gebeuren moest: angst hem eerlang te zullen verliezen - het moederlijk instinct dat zich opwierp tegen de gedachte hem eens aan een andere te moeten afstaan, zich voor de rest van haar leven alleen te bevinden! Zij had zich wel eens afgevraagd: of hij voor haar dezelfde zou gebleven zijn? Maar nu hij teruggekeerd was, zij hem in niets veranderd vond, praamde die onrust haar, kwam dit pijnlijk gevoel haar geest kwellen, - nu voorzag zij dat het te gebeuren stond, noodlottig gebeuren moest. Nu eerst werd zij bewust van het onafwendbare dat bij de gang van het leven behoort.
In niets echter wilde zij die onrust of verlegenheid laten vermoeden. Zij sprak hem aan op dezelfde vertederde toon, uitte haar blijdschap om hun leven door elkaar vervuld te zien, met hun tweeën het geluk der gezelligheid te smaken.
Van hier uit, in de stille, gemoedelijke doch strenge atmosfeer van het ouderlijk huis, met elk meubel, elke print aan de muur op de bekende plaats, zodat het hem voorkwam als een samengegroeid geheel, waar de geest van zijn vader nog aanwezig was, - kreeg Maurice voor 't eerst een objectieve blik over zijn
| |
| |
bestaan ginder op het dorp, - alles zag hij nu in zijn ware verhouding. Na enkele dagen de lucht van het huis ingeademd te hebben, gerocht hij opnieuw geheel omwonden in de strenge, eerbare deftigheid, waarvan zijn wezen vol was; hij voelde zich opgaan in de atmosfeer van vertrouwelijkheid, werd gespraakzaam, met de aandrang geheel zijn ziel bloot te leggen, alles mede te delen. Als hij sommige dingen voor zich hield, was het juist omdat ze hier vreemd klinken zouden, buiten de toon vallen, in die eerlijke, voorname omgang niet passen - uit vrees ook omdat sommige dingen zijn moeder zouden ergeren. Van veel grofheid waarin hij geleefd had, giste zij niet eens het bestaan! Om de goede reden dat hij zich niets te verwijten had, bleek het nodeloos haar in iets daarmede te verontrusten. 't Geen waarin hij eens zulke zwarigheid had gemaakt, was door afstand en tijdsverloop zodanig uitgebleekt, zodanig verwaterd, de moeite niet er nog aan terug te denken. 't Geen bij hem - heel buiten zijn wil en toedoen - eens opgeflikkerd was, wist hij volkomen dood, van zich afgeschud, hem vreemd, er van bevrijd, stellig overtuigd dat het nooit meer ontwaken zou - te gek als hij er zichzelf voor aanzag. Hij herinnerde zich nog van heel ver het toneel in die verdachte herberg - de indruk die het meisje op hem gemaakt had en de ontroering in zijn geweten gebracht - er de zondige nieuwsgierigheid gewekt. Had hij niet al het mogelijke gedaan om er meer van te weten? - aan de deur van zijn kamer staan luisteren als Thyssen in de gelagzaal over zijn avonturen met dat schepsel stond te pochen - er door gekweld geweest in zijn dromen, zijn verbeelding er door bezoedeld? gedreven en aan- | |
| |
getrokken door de geheimzinnigheid van de wellust?...
Huisde toen een vreemde in hem? Had hij zich niet weten te bedwingen? Was hij het geweest die zich zo vernederde? zo schijnheilig was? Had hij toen de schaamte niet gevoeld die hem nu bij 't overdenken nog blozen deed? Waarom die dingen niet eerlijk opbiechten? de toestand voor zichzelf blootleggen gelijk hij hem werkelijk beleefd had? Was hij niet afgunstig geweest van die Thyssen, om zijn levenslust, zijn joviaal karakter, zijn lachend gelaat, zijn prachtige tanden, zijn heerlijke haarbos, zijn ronde, klankvolle stem - heerlijk in 't zingen! - de gezondheid in persoon, slank opgeschoten, flinke gestalte - zoveel hoedanigheden die hij van de natuur had meegekregen om te genieten van 't leven, alles te veroveren wat hij ontmoette, overal bijval te bekomen, blijheid en lust te brengen waar hij verscheen, - er onbekommerd doorging, zonder gewetensbezwaren, zonder achterdocht, aangezet alleen door de drang van zijn temperament. Had hij zich toen niet bij die kerel vergeleken en diep ongelukkig gevoeld? Voor 't eerst gewaargeworden wat hem ontbrak om aan de lust mee te doen - met deernis en wrok gedacht aan zijn eigen nietig en schuchter voorkomen - om de vernedering te moeten ondergaan door een herbergmeid niet eens opgemerkt te worden. Wat zouden de meisjes aan hem hebben? met zijn lijkbiddersernst moest hij ze allen op de loop jagen. Had hij het niet betreurd dat er nooit iets vrouwelijks in zijn leven was gekomen...
Maurice schrok bij de ontdekking hoe hij ginder, op zulke korte tijd tot een ander mens was geworden! Niets van 't geen er in hem opgekomen was, had hij
| |
| |
vroeger ooit vermoed in hem aanwezig te zijn. Er waren nog wel ander dingen meer waarover hij zich te schamen had, en die van zijn verdorven aard getuigden. Hoe had hij van ginder uit de omgeving beoordeeld waarin hij was grootgebracht? De enge atmosfeer, de stilte waarin elk voorwerp zijn eigen taal spreekt - waarin hij zelf als een voorwerp geweest was, zijn hele leven had doorgebracht, met de dingen vergroeid, - voor dit alles had hij ginder minachting gevoeld, gehaat omdat het van hem was, omdat, als het niet bestaan had, hij een ander mens ware geweest, losser, vrijer, zijn eigen meester en niet de onderdaan der dingen die zijn wezen beheersten en in bedwang hielden: te worden gelijk anderen, die er onversaagd doorgaan en bemachtigen al wat zij op hun weg ontmoeten. Van dáár uit had hij een soort verachting gevoeld voor 't geen hem altijd dierbaar was geweest, veel meer en veel erger: heimelijk was bestookt geworden door vleselijke lust, door begeerlijkheid, door de mysterieuze verzoeking der vrouwelijke gestalte en het vrouwelijk wezen!... De schaamte en de ingeboren schuchterheid alleen - niet de eerbaarheid, de liefde tot zijn moeder, noch zijn diepe godsdienstzin - hadden hem weerhouden te doen gelijk degenen die hij verafschuwde, want de duivel der ontucht was in hem gevaren - het gif der onkuisheid had hij langs de ogen ingedronken, - het lijf van die slangenmeid had hem behekst. Hij stond voor zijn eigen wezen als voor een afgrond, en schrok om er in neer te kijken!
Gelukkig was dit alles voorbij, niets meer van over! ontkomen aan 't gevaar. Hier had hij zich teruggevonden, keek uit de hoogte op het ándere neer. Hoe had
| |
| |
hij zijn roeping, zijn werk, zijn meester, zijn toekomst zo kunnen vergeten? Zo zeker en vast wist hij het van zich afgegooid, dat het zonde ware er zijn moeder iets over mede te delen en verdriet aan te doen. Het was een voorbijgaande verzoeking, een kwade droom, bij toeval op hem neergesmeten, in strijd met zijn innerlijke natuur. Nu hij kalm en bedaard zijn toestand overschouwde, moest het hem tot een les strekken: niet te veel op zichzelf betrouwen, het gevaar vermijden, niet denken dat hij ontaantastbaar was - het gold hem als een diepe vernedering - 't geen hij nu ondervonden had, moest voldoende zijn, nu hij de mogelijkheid had ingezien dat het ook hem gebeuren kon, was hij gewaarschuwd, zou dit hem tegen alle verleiding beschutten. Hij, met al zijn strenge leerstelsels, zijn onberispelijke opvoeding, zijn geleerdheid, die zich ver boven al de anderen van zijn soort had gewaand, sterk op zijn verleden gesteund, kwam er deemoedig uit, - bij de eerste stap buitenshuis gezet, was hij bijna verzonken, omdat zijn moeder niet als een schutsengel naast hem had gestaan, en hij vol overmoed de wereld was ingetreden.
Nu viel Maurice dapper aan de studie en hernam het leven met zijn geregelde indeling, tussen het werk en 't gezelschap met zijn moeder. Verschillende keren werd hij door de professor geroepen, voor kantoorwerk, waar nieuwe plannen moesten opgemaakt voor andere ondernemingen.
Toen kreeg hij de opdracht om in de hoogovens der gieterij van het Walenland toezicht te gaan houden over het materiaal en het ineenzetten der losse stukken voor de bouw der brug. Dit toezicht was een ver- | |
| |
trouwenspost daar het de eerste toepassing gold van een nieuwe methode van bruggenbouw en het goed gelukken dier eerste proef zou afhangen van de nauwkeurige, tot in de punten verzorgde uitvoering der onderdelen. Maurice was zich goed bewust van de verantwoordelijkheid van zijn zending, daarenboven stelde hij uitnemend veel belang om de techniek van dit werk van dichtbij te kunnen nagaan, - iets waar hij nog totaal in onervaren was.
Hij landde er aan in een vreemde wereld - over de ganse omtrek ijzer en kolen, vuur en rook! Hij dompelde er onder in 't oorverdovend gedruis van stoomhamers en metaalgerammel, kreeg er de indruk van het grootse, 't geweldige, het ontzettende, wat mensengeest kan voortbrengen. Hij gerocht er in geestdrift voor de wonderen dier geniale techniek, waar schijnbaar kleine mensjes bovenmatig gereedschap besturen, reuzenwerktuigen hanteren, een kracht uitvoeren die aan 't wonderbare grenst. Hij zag er het ijzer in lavastroom, glinsterend als kokend vuur, uit de smeltkroes gieten, bloedrode staven plooien en alle mogelijke vormen aannemen, pletten, doorsnijden, afronden, zagen - alsof er geen weerstand of zwaartekracht meer bestond. Het metaal werd op de draaibank afgewerkt met een mathematische juistheid die zijn wetenschappelijk inzicht voldeed en in verrukking bracht. In de ruime hallen werden de grote stukken verhandeld, aan windassen en lopende bruggen door de ruimte gezwaaid, ter plaats gelegd, afgepast, doorgezaagd en gespleten alsof het zacht hout ware geweest. Onder zijn toezicht werden de losse stukken samengepast en groeiden tot een gevaarte dat de vorm kreeg
| |
| |
van de brug gelijk ze op het plan was ontworpen en stond uitgebeeld.
Het was voor hem een ontroerend ogenblik als hij die gedaante op haar wezenlijke grootte zag verschijnen, gelijk ze ter plaats moest uitgevoerd worden. Hij was de eerste die de brug had gezien, nu zij uit de droom der verbeelding in de werkelijkheid trad, haar gedaante tastelijk in de lucht stond uitgetekend.
't Geen waar ze op de Waterhoek nog altijd niet aan geloven wilden, in de verste verte de mogelijkheid van het bestaan nog niet vermoedden, - 't geen zij vreesden als het monster dat hun gehucht verdelgen zou, - het gevaarte van ijzer en staal, reusachtig groot, overweldigend van vorm, doch eenvoudig in de bouw der geledingen, rationeel van lijnen en voegen - een meesterwerk van bouwkundige constructie, waar kracht en weerstandsvermogen tot een uiterste harmonie was herleid en samengebracht - de brug volgens de nieuwe berekening ontworpen en uitgedacht, lag hier geheel opgesteld, ineengepast. Nu zouden stuk voor stuk al de delen weer uit elkaar genomen worden, op schepen geladen en langs verschillende waterwegen, eindelijk op de Schelde, ter plaats aankomen, waar ze, rechtover de Waterhoek de oevers tussen West- en Oost-Vlaanderen moest verbinden.
|
|