| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
De afspanning met het pompeuze uithangbord: ‘Aux Armes de France’ was de jonge ingenieur Maurice Rondeau aangewezen als de enige gelegenheid op de gemeente om er zijn intrek te nemen. De bestuurders en ambtenaren der Scheldewerken waren er eveneens gelogeerd en reeds ten volle ingeburgerd.
Die morgen trok hij op, met goede verwachting doch met kloppend hart, om voor 't eerst zijn ambtsbezigheden aan te vatten.
Effen buiten de kom der gemeente had hij plotseling de wijde, uitgestrekte meersvlakte vóór zich - een zee van groen! - en op de achtergrond over heel de lengte, de heuvelrug met de zon er boven.
Dáár lag de Schelde.
Aan deze kant was de nieuwe baan reeds ten dele gerooid, de ploeg aardwerkers bezig de barm op te voeren die schuin oplopen moest ter hoogte van de voet waar de brug zou aangelegd worden.
De eerste bezigheid van de ingenieur was de maten na te zien van de put voor de grondvesten van het voetstuk; de aard van de bodem te onderzoeken, vast te stellen of het materiaal - stenen, grint, cement, arduin, dat reeds ter plaats opgestapeld lag - volgens het bestek overeenkwam; daarna ging hij de aannemer Lommens vinden in de barak om er de plannen in te kijken en met hem de werken te bespreken.
| |
| |
Lommens was een gemoedelijke, bejaarde man, die op 't eerste zicht een gunstige indruk miek - een eerlijke burger, met niets van het aanmatigende, geslepene van de gewone ondernemer. Hij had eerder het voorkomen en het uitzicht, doening en manieren van een twijfelaar, die moeilijk een besluit neemt, maar eens de voorwaarden gesteld en aangenomen, eerlijk en ter trouwe, nauwgezet het contract uitvoert. In de omgang met zijn werklieden was hij zwijgzaam en meegaande, stak zelf een hand toe waar 't te pas kwam, schold en vloekte niet als er iets tegenviel of verkeerd ging, en in zijn toon was 't eerder vragen dat hij deed dan bevelen. Maurice voorzag met zulke kerel goed te kunnen opschieten, dat hun betrekkingen op vriendelijke voet zouden gebeuren, geen moeilijkheden met de man te vrezen waren. Dat stelde hem gerust, want met de ondernemer om te gaan had hij 't meest ontzien; er was in zijn geval, als beginneling, het meest aan gelegen. Samen keken ze het bestekboek na, en Maurice gaf de nodige inlichtingen. Tot nu toe was alles prachtig meegevallen: de bodem voor het eerste voetstuk bleek stevig en droog, zou volkomen weerstand bieden, zonder dat het nodig was heipalen te gebruiken. Het metsel- en betonwerk zou flink doorgezet worden - Lommens beschikte over een sterke ploeg scheieraars en ambachtslieden - Lommens had ook alles geschikt en voorzien om zoveel mogelijk tijdens het droge seizoen het zwaarste werk gedaan te krijgen. Al het gereedschap - mortelmolen, schalken, repen, windassen, de benodigdheden voor de hele werking waren ter plaats, in goede staat en van beste hoedanigheid. De pletmolen brijzelde 't puin voor
| |
| |
mortel; mannen voerden stenen in de kordewagentjes over de loopplank van het schip en stapelden ze op de oever; scheieraars waren in de put eerde aan 't uitgraven die naar boven gehaald werd en effen aan weggevoerd om de barm te vormen voor de nieuwe straat; metselaars waren bezig aan 't betonwerk der grondvesten...
Maurice was overtuigd dat alles hier van een leien dakje lopen zou - het voor-werk, 't eerste vak der onderneming: de twee voetstukken waarop de brug rusten moest - hem niet veel zwarigheid zouden meebrengen; de werklieden ook zagen er vastberaden, kloeke kerels uit, waar men op rekenen mocht, die er voor opgewassen zijn een duw te doen en vooruit te willen. Eens dit gedeelte afgelopen zou voor Maurice het belangrijkste - het eigenlijke werk aanvangen, waar hij meer ging moeten tussenkomen.
Die eerste dag, midden in het rumoerige werk, voelde hij zich in zijn element, blaakte van ijver, was dronken van opgetogenheid. Het zwaarmoedige dat hem gister bevangen hield was verdwenen, en de vrees om hier als toezichter een slecht figuur te maken, bleek wel voorbarig geweest te zijn. Nu kon hij geheel opgaan in zijn ambtsbezigheid; hij ondervond de werklust van de nieuweling die zich met hart en ziel aan zijn taak overgeeft. Van de wijze waarop hij die taak waarnemen zou, was er ook álles aan gelegen - heel zijn toekomst hing er van af. Hij was echter vol goede verwachting; nu dorst hij het zichzelf bekennen: er stak eerzucht in zijn gemoed, hij wilde vooruitkomen; hij droomde van roem en vermaardheid, van verheven ambten; hij stelde zich zijn loopbaan voor in stijgende
| |
| |
lijn, was overtuigd van zijn bekwaamheid, zelfbewust, rekende er op, met voortdurende inspanning en hard, onvermoeibaar te werken, een schitterende plaats te zullen veroveren - iets gelijk het zijn professor vergaan was: stoute plannen ontwerpen en uitvoeren, ontdekkingen doen op wetenschappelijk en technisch gebied, een wereldroem verwerven. Dit hier beschouwde hij als de aanvang, het vertrekpunt, de gewichtige stap. Nu eerst zou het blijken of hij het tekort van zijn karakter door wilskracht kon aanvullen - of hij voor de praktijk was aangelegd, tot iets anders bekwaam dan kantoorwerk te verrichten en over theorie te blokken? Hij had te afgetrokken geleefd, miste stoutmoedigheid, het lepe, het uitgeslapene, het blufferige waarmede enkele van zijn makkers, met veel minder bekwaamheid, hun gebrek aan kennis konden verduiken en zich door aanstellerij en durf overal wisten te doen gelden. Dàt moest hij hen nadoen, het schuchtere van zijn natuur overwinnen - wat al groter moeilijkheden was hij niet te boven gerocht! Hier was het eenvoudig een kwestie van aanpakken en durven.
Te middag trok Maurice met lichte stap en welgemoed naar 't dorp; miek onderweg zijn werkorde gereed. Aan tafel vond hij gasten waarmede hij gisteren kennis had gemaakt. Gelijk naar gewoonte praatten zij er duchtig op los, vroegen hem naar zijn bevindingen op het werk... Allen om 't even schenen zij geen grote dunk te hebben van Lommens' bevoegdheid als ondernemer, voorspelden hem moeilijkheden... Maurice nam het op als grootspraak, hechtte niet veel geloof aan hun gezwets - zij trachtten Lommens te kleineren, omdat hij geen man was van hun soort. Het gesprek
| |
| |
liep verder over zaken van het vak. Na het eten ging Maurice de waardin opzoeken, en vroeg haar: of zij geen kleine kamer beneden beschikbaar had, waar hij zou kunnen werken, een ambtenaar ontvangen... en zijn eetmaal afzonderlijk opgediend krijgen? Madame Julie wist er aanstonds iets op te vinden, er was een klein achterkamertje naast de gelagzaal, dat ze kon afstaan en voor hem inrichten. Het scheen uitstekend geschikt. Zij beloofde het tegen de volgende dag in orde te brengen, en daar zou mijnheer de ingenieur dan afzonderlijk bediend worden. Om alle verkeerde uitleg te voorkomen, gaf hij als reden op: dat hij veel te werken had, en alzo minder tijd zou verliezen. Daarmede was de zaak opgelost: meteen zou hij van het hinderlijk gezelschap ontslagen zijn, en zich hier beter thuisvoelen. De ander gasten vonden het wel vreemd dat de jongeheer eenzaam verkoos te blijven en van hun gezelschap niet weten wilde, - zij beschouwden het als de gril van een beginneling die nog geen verstand van leven heeft, - dat hij het niet lang uithouden, en gauw weer bijdraaien zou, eens dat hij zich vervelen ging en te zien kreeg wat er op het dorp te betrapen viel... De plaatsenaars zagen de jonge ingenieur tweemaal daags voorbijgaan, altijd gehaast en in gedachten verdiept. In de gelagkamer der gasterij was hij zelden te zien; met de waardin en haar dochter bleven de betrekkingen op afgemeten voet; hij hield zich ernstig en koel, deftig beleefd, zodat zij vanzelf op afstand bleven en hem met stille voorkomendheid bedienden. In het hotel werd hij aangezien als een jongeling van rijken huize, wel opgevoed, uiterst beschaafd van manieren, genoot ieders achting, werd bewonderd om
| |
| |
zijn onverdroten werkijver, en niemand dorst hem storen in zijn studie. Annetje zelf, de jonge lachtaarte van een meid, was vol ontzag voor mijnheer Maurice, en zij trok een ernstig wezen aan om hem te bedienen.
Op de gemeente echter had het verschijnen van de ernstige jongeheer, bij de hoge burgerij en de ingezetenen wel belangstelling en vooral nieuwsgierigheid gewekt. Waar ze 't gehaald of opgediept hadden, was de lieve God bekend, doch al gauw werd zijn naam vermond, dat hij van rijke familie was uit de stad - de enige zoon van een weduwe van edele afkomst; dat hij schitterende studies had gedaan, de beschermeling was van de professor die de nieuwe brug had ontworpen, - en dat hem de schoonste toekomst te wachten stond - een uitstekende partij dus voor een huwbare dochter! In de dorpsstraat kenden al de belanghebbenden welhaast het uur waarop de jonge ingenieur, 's morgens, 's middags, en 's avonds voorbijging. Sommigen legden 't er op aan hem te spreken, of door hem opgemerkt te worden. In stilte en heel bescheiden werd hier en daar de hoek van 't gordijn gelicht, stak iemand 't hoofd door het bovenvenster om hem na te kijken, of kwam er toevallig een juffer op de dorpel staan. Vrouwen vooral konden hun nieuwsgierigheid niet verduiken, en op sluwe manier, langs verre omwegen, wisten zij het gesprek op het mikpunt te brengen, tastten en tintten om maar iets te vernemen over de jongeheer die zo afgetrokken leefde en zich achter een waas van geheimzinnigheid verscholen hield. Alle middelen werden uitgedacht om hem op de een of andere wijze te benaderen of betrek aan te knopen. Onder de ingezetenen was het een wedijver: wie de
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
| |
| |
jonge ingenieur eerst met een bezoek zou vereren; ieder was er op gesteld het gunstig ogenblik te treffen, om als hij naar gezelschap trachten zou, er de eersten bij te zijn, zich aan te bieden, hem binnen te loodsen.
Nooit te voren waren er zoveel wandelaarsters in de meers; 't bleek wel dat al de juffers behoefte hadden aan gezonde buitenlucht, - dat ze opeens de schoonheid van het brede uitzicht ontdekt hadden en er van genieten wilden; anderen wendden voor: belang te stellen in de werken aan de Schelde. Juffers die er eerstwaarts niet aan denken dorsten zich in de nabijheid der Poldergasten te wagen, - die zich voor geen reden hadden willen blootstellen aan de grove spot en liederlijke doening van dat onbeschaafde volk, kenden geen schroom meer en kwamen langs de Schelde wandelen. De Poldergasten zowel als de mannen van de Waterhoek, hadden er niet alleen pret in de mooigeklede juffers aan te kijken, maar ze weerhielden zich niet, om naar elkander dubbelzinnige toespelingen te roepen, de meisjes op schimpscheuten te onthalen. De stoutsten trachtten het kwaad te trotseren, deden alsof ze 't niet hoorden; de schuchteren échter bleven op een afstand, vergenoegden zich met een wandeling in de meers, getroost door de onderstelling dat zij toch konden opgemerkt worden. Maurice liep daar tussen door alsof hij de allerlaatste was om wie het ging, onwetend van de belangstelling die hij allenthenen gaande miek. Hij wist noch vermoedde dat er iets met inzicht gebeurde, dat hij het mikpunt was waarop al de huwbare meisjes van de gemeente hun hoop gesteld hadden. Hij bleef verdiept in zijn bezigheid, - daar- | |
| |
buiten zag of hoorde hij niets, - had lust noch tijd om gelijk wie aan te kijken. Elke morgen op gesteld uur, ging hij naar 't werk, keerde 's middags terug om te eten, en vertrok weer tot tegen de avond. Zijn stap was immer gehaast, zijn blik verstrooid of naar binnen gekeerd; somtijds vergat hij te groeten en scheen niemand in 't bijzonder enige aandacht te schenken. Op 't werk liep hij vlug gelijk een kat van hier naar ginder, was voortdurend in de weer om alles na te zien, of bleef met Lommens aan 't onderhandelen in de barak. Hij schafte op niets, savelde
door eerde en zand, kalk en steen, en kwam meestal met bemorste schoenen en bevuilde kleren van 't werk. Doch telkens hij er heentrok, was hij weer in de puntjes verzorgd, net alsof hij naar een kantoor moest. Hij was nooit opzichtig maar wel fijn aangekleed, en veel afgewisseld - dit laatste werd bijzonder opgemerkt en door de ingezetenen als een bewijs van voornaamheid aangerekend. Buiten de werkuren bleef hij op zijn kamer, liet zich nergens zien; op de gemeente kende hij nog geen mens. Met de personen van 't hotel zelf kwam hij weinig in gesprek; met een enkel woord had hij de aanhalige waardin op een afstand weten te houden, en juffer Flore zowel als Annetje deden verder geen moeite hun gast in verzoeking te brengen. Bij 't opdienen van zijn eetmaal in het kamertje, vonden zij hem regelmatig met een studieboek naast zijn bord, of aan 't cijferen, zodanig verdiept en verstrooid, dat hij er het eten bij vergat, en scheen uit de lucht te vallen als hij aangesproken werd. Van 't geen er in de gelagkamer en met de andere gasten omging trok hij zich niets aan, kwam er enkel bij, als hij
| |
| |
geroepen werd, om met een ambtenaar zaken af te handelen.
De ondernemers, ploegbazen en opzieners der Scheldewerken, noemden Rondeau een droogstoppel, verzaakten er aan hem in hun gelagen op te nemen.
De zondag had Maurice zijn vrije uren even stipt ingedeeld als in de week: 's morgens ging hij naar de vroegmis. Tegen de avond deed hij een wandeling in de meers, waar hij de werken aan de doorsteek der Schelde ging bezichtigen. 't Overige van de dag besteedde hij aan zijn briefwisseling. Het was hem een behoefte uit de studiejaren bijgebleven, elke zondag een lange brief aan zijn moeder te schrijven. Dat was zijn beste uur - iets als een bezoek met mondeling gesprek, waarin hij heel zijn gemoed blootleggen kon, alles, tot de minste gebeurtenissen en voorvallen, tot in de bijzonderheden mededeelde. Over zijn bezigheid, zijn werk, zijn vooruitzichten betreffende de toekomst, schreef hij alsof het praten ware geweest met telkens als slotbespiegeling: het verlangen om binnen afzienbare tijd elkander weer te zien. In het schrijven toonde Maurice zich de tedere zoon van een liefhebbende moeder; met kinderlijke openhartigheid vertelde hij haar alles, omdat hij wist dat zij in al 't geen wat hem aanging evenveel belang stelde als hij zelf, en dat het haar verstrooiing en vertroosting geven zou in haar eenzaam leven. Hij wist dat hij heel haar rijkdom uitmiek, haar schat, haar enig bezit, - dat al haar verlangens en begeerten, heel haar denken op hem gevestigd was, zij geen geluk kende buiten 't geluk van haar lieveling - dat heel haar verwachting gesteld was op het vooruitzicht en de mogelijkheid eens samen met
| |
| |
elkander te wonen. Bij ingeving wist hij waarmede hij haar verblijden en troosten kon en haar gemoed opbeuren. Waar hij 't over zijn werk had, zijn studie, zijn ontwerpen en vooruitzichten, ging het op de toon als met een vakgenoot, - en daar zij evenzeer naar dezelfde uitkomst haakten en verlangden, was het hen op de duur een wederzijdse behoefte geworden, samen in voorgespiegelde geluksdromen op te gaan. Als een zorgzame moeder die zich om de minste kleinigheden bekommert wilde zij vooral ingelicht worden over alle dingen van zakelijke aard - de eeuwige achterdocht, de vrees dat hem iets zou ontbreken, de twijfel om haar jongen goed onderhouden, opgepast, gevoed en gekleed te weten. Daarom trachtte hij haar opmerkingen te voorkomen, stelde haar onder alle opzichten gerust aangaande zijn verblijf, de bediening in 't hotel, - doch uit voorzichtigheid repte hij nog geen woord over het personeel, noch over de gasten die er hun wilde gelagen hielden. Omdat hij er voor zichzelf allerminst gevaar in zag, meende hij er zijn moeder niet nodeloos te moeten mede verontrusten.
Van al de tijd dat hij op de gemeente verbleef had Maurice nog geen herberg bezocht, of bij een particulier op bezoek geweest. Daar hij geen behoefte had aan verzet en zijn tijd goed wist te gebruiken, kende of ondervond hij de verveling niet van het dorpsleven. Hier of in stad was hem precies hetzelfde, integendeel, hij werd er door niets gestoord, en moest er geen kennissen ontvluchten. Voor ambtszaken van het provinciaal bestuur was hij enkele keren op 't gemeentehuis moeten komen, had er met de secretaris gesproken, andere ingezetenen ontmoet die zich allen om 't even
| |
| |
vriendelijk hadden betoond, en duidelijk te kennen gegeven nader met hem te willen in betrek komen. Altijd wist hij een uitvlucht, een reden aan te wenden om uitnodigingen te ontzeggen. Zijn ingeboren schuchterheid weerhield hem, hij was bang voor mensen die hij niet kende, had hoegenaamd geen lust in gezellige omgang, zag er een gevaar in zijn kostbare tijd te verliezen. Hij moest werken!
Alzo verging de zomer. Al de dagen had Maurice doorgebracht in de open lucht, onder de zengende zon; zijn gelaat, zijn handen zagen bruin, en hij schreef aan zijn moeder: dat hij verbrand was en zwart als een neger! In de onafzienbare uitgestrektheid van de meers - overkoepeld door 't blauw van de hemel, had hij nooit acht gegeven op de vaart der witte wolken die hoog boven zijn hoofd heenzeilden, - niet opgemerkt dat het gras waardoor hij alle dagen liep, lang werd; nauwelijks had hij de geur opgesnoven van het hooi allenthenen gemaaid, door jolige meiden opengescheierd, gegaffeld, in oppers gesteld en op hoge voeren weggehaald, - de natuur waar hij voor 't eerst middenin geleefd had, bleef hem een gesloten boek. De dagen waren de een na de ander in hun gelijk opeenvolgen, ongeteld voorbijgegaan; de tijd was hem veel te kort toegeschenen. 's Morgens was hij er als de arbeiders aankwamen, tot 's middags; en juist te één uur bevond hij zich weer op zijn post, tot 's avonds half acht, als de werklieden vertrokken. Door de dagelijkse omgang met aardwerkers en metsers voelde hij zich op de duur meegroeien in hun gemeenschap; waar hij ze in 't begin slechts als bende had opgemerkt, kwamen ze hem nu onderscheidelijk voor, hij kende
| |
| |
ieder in zijn persoonlijk wezen, hun gedaante, de klank van hun stem; bij verschillende omstandigheden en voorvallen was de aard en doening van ieder hem afzonderlijk opgevallen. Er waren zwijgzame kerels onder, die onberoerbaar schenen en zonder geluid te geven, voortwerkten; anderen altijd aan 't morren en klagen, voor wie het ofwel te koud of te warm, en 't werk altijd te lastig scheen; verder waren er wallebakken onder, twistzoekers, nijdassen, en daar tegenover, de onbedaarlijke kluchtigaards, de dag door aan 't kallegaaien en aan 't zwetsen die alles in geestigheid opnamen en door snijdige spreuken en vertelsels de makkers aan 't lachen brachten, - dat waren de welgezinden, de levenslustigen, voor wie 't werk een doodgewone bezigheid is, de oorzaak en de natuurlijke eigenschap van 't leven zelf. Zonder er met inzicht acht op te geven, drong de doening van het werkvolk waar hij nu dagelijks mede verwikkeld was, in Maurice zijn gemoed; feitelijk stond hij er buiten en heel ver af, maar door het gedurig bijzijn, leefde hij in zekere zin hun bestaan mede. Zonder zich in hun gesprekken te mengen, kon hij niet nalaten er naar te luisteren, en geleidelijk, onderging hij de invloed van hun omgang. Door hun stoutmoedig optreden, door ruwheid in stem of gebaren, ofwel door behendigheid, door kracht of zelfbewuste drang om vooruit te komen, oefenden de enen zekere meesterschap uit over de minderen die door hun schamel voorkomen, hun verdutste doening, door een of ander gebrek 't zij aan tong, aan armen of benen, veroordeeld schenen hun leven lang aan de onderste rang te blijven, door gezellen uitgelachen en bespot te worden. Alzo was het te merken dat ploeg- | |
| |
bazen en werkleiders zich door eigen kracht of natuurlijke begaafdheid uit de menigte hadden weten naar boven te heffen, bevel voerden over hun weerga alsof zij van een ander soort en hun meerderen waren. Dat kwam uitsluitend omdat ze 't gedurfd hadden, en in 't bevelen de gepaste toon
wisten aan te slaan. Dit gold dan ook maar enkel op het werk: eens daarbuiten verloren dezen al hun meesterschap, stonden niet hoger in aanzien en gezag dan degenen waarover zij bevel gevoerd hadden. Buiten hier en daar een aanmerking, had Maurice met de werklieden zelf weinig uitstaans, - in de ploegbazen echter stelde hij meer belang, van hen moest het komen of het werk deugdelijk en ter trouwe werd uitgevoerd; achter de rug van de ondernemer konden zij alles laten verknoeien.
Als opziener door de provincie aangesteld ware het Maurice voldoende geweest zich te bepalen bij het opmaken van zijn verslag; doch met de brug voelde hij de zware verplichting te zorgen dat alles tot in de punten stipt en naar de voorschriften van het bestek werd uitgevoerd omdat de goede uitkomst de voortreffelijkheid van het stelsel, dat hier voor 't eerst werd toegepast, moest bewijzen. Het ging hem al te na en de roem die zijn professor bij de goede uitslag behalen zou, was zoveel alsof het hem zelf betrof.
Het werk vorderde naar behoren, doch niet vlug genoeg om Maurice in zijn onrustig verlangen te voldoen. Naarmate de bouw zijn vorm kreeg, wekte het in hem een heel nieuwe gewaarwording, een ontroerende vreugde. 't Geen tot nu nog enkel in berekening, in lijnen op 't papier, in theorie bestond, met
| |
| |
't bewustzijn van de mathematische zekerheid alevenwel dat het in werkelijkheid kon verwezenlijkt worden, - dit droombeeld effen aan vorm te zien aannemen, gecristalliseerd tegen 't ijle van de lucht, bracht heel zijn wezen in spanning. Elke morgen naderde hij met iets als schroom en twijfel: of het geen bedriegelijke begoocheling der zinnen blijken zou, en het hele ding gelijk het gister gevorderd was, als een ijle luchtspiegeling weer verdwenen en in het niet teruggekeerd zou zijn! Neen het stond er vast en stevig overeind, kloek uit de grond opgegroeid - elke dag rees het voetstuk enige lagen hoger, in rode baksteen net gemetseld, met zware arduinstukken op de neggen, een massieve blok sierlijk verslankend in de hoogte - loodrecht langs de oever der Schelde, en schuin neerglooiend langs beide zijkanten, in effen lijn met de berm der opgevoerde baan. Dat ene voetstuk tekende nu reeds gedeeltelijk de vorm uit welke de verschijning op haar geheel vertonen zou: eens hetzelfde langs de overkant uitgevoerd, en de twee voetstukken in de hoogte verbonden door de horizontale liggers en het ijzeren stel dat de brug zou uitmaken, - daar kon men zich voorstellen hoe het geheel er uit zien zou, welk effekt het moest maken.
Voortgaand op de tijd die er nodig geweest was om het ene voetstuk op te trekken, kon nu reeds uitgerekend worden wanneer de brug zou gereed zijn. Lommens ook was vol goede verwachting en voorzag dat alles best en wel op tijd zou klaar komen. Doch Sieper, de ploegbaas, die het gehoord had, loech met de berekening van de ondernemer.
- Laat hem maar aan de overkant beginnen! riep
| |
| |
hij zwetsend naar een makker, dáár zal hij wat tegenkomen.
Dat sloeg Maurice in de oren. - Waarop was die onderstelling gesteund? Zo gauw hij een gunstige gelegenheid vond hem alleen te spreken, ging hij de ploegbaas uitvragen.
- Een kind kan het weten, beweerde Sieper doodkalm. Langs deze kant der bocht vreet de Schelde grond uit, en hebben we vanzelf vaste bodem, maar langs gindse oever is 't aangespoelde grond - 't oude bedde - en bijgevolg hoge kwelm - er zal wel een heipaaltje bij te pas komen, ze zullen er in vliegen gelijk in de boter.
Lommens er over geraadpleegd, hield zich kalm:
- Het heiwerk is voorzien in de onderneming en de stabiliteit berekend volgens het onderzoek der ingenieurs, verklaarde hij.
Maurice had het peilen van de bodem niet bijgewoond, was echter door de vaste uitspraak van Lommens gerustgesteld, en vreesde niet dat het zo erg worden zou gelijk Sieper staande hield. Meer dan eens echter had Maurice kunnen vaststellen dat die kerels van de streek, geboren aardwerkers, met hun ondervinding meestal een juiste kijk op de dingen hadden, - er soms meer van wisten dan vakmannen zelf, met al hun boekenverstand. In gesprekken onder arbeiders van de ploeg was het hem reeds opgevallen dat Sieper zich minachtend over de ondernemer had uitgelaten, zijn werkwijze in sommige opzichten afkeurde, maar een kleine dunk scheen te hebben van zijn kennis in het vak, en nog minder van zijn durf om iets aan te pakken en uit te voeren. Bij 't volk had Lommens
| |
| |
inderdaad weinig aanzien en gezag; hij was te toegevend en te braaf - te eerlijk misschien, en vooral geen zakenman.
- Een sukkelaar, had Sieper voorspeld, die bij de eerste tegenslag plat geruïneerd geraakt!
Op het werk had Maurice, Sieper leren kennen als een voortvarende kerel, een driftkop, met talent om te bevelen en met het volk om te gaan; die, alhoewel ongeschoold, uit ondervinding en gezond verstand, een vlugge kijk had op het werk, maar geern overdreef, en alles aandikte.
Door nadere omgang met Lommens bleek het Maurice dat deze de goede eigenschappen miste van een flink ondernemer; bekwaam, nauwgezet en eerlijk genoeg, maar niet doortastend, te peuterig, te goedzakkig en zonder overleg. Alles wel beschouwd, had de ploegbaas gelijk waar hij beweerde dat Lommens aan de overkant had moeten beginnen. Heel die schone zomer, met dat droog weer, hadden ze laten voorbijgaan en 't gemakkelijkste werk uitgevoerd.
- Nu het regenseizoen aanvangt, zullen we daar in de zompe mogen ploeteren, had Sieper voorzegd. Die man weet niet wat de meers is in de winter, en wat het betekent in de natte klei te staan?
Het ware voorzeker verstandiger geweest, dacht Maurice, doch Lommens liet zich door geen praatjes van de wijs brengen.
- Niet luisteren naar de welweter, mijnheer Maurice, - hij is goed om 't volk op te ruien. Alles zal best verlopen - ik heb geen raad vandoen.
Het scheen wel dat Lommens nooit aan 't welge- | |
| |
lukken van iets twijfelen kon; 't bleef echter de vraag of hij even onberoerd zou staan in de tegenslag, en dan ook zijn kalmte behouden? Het zag er alevenwel naar alsof hij zeker was van zijn stuk; hij ging bedaard zijn gewone gang, had altijd zijn zelfde wezen op, gelijk zijn zwaarlijvig postuur immer in dezelfde kleren stak, alsof zij aan de leden gegroeid waren. Maar met al zijn goedzakkigheid, zijn kalm en bedaard voorkomen, had Lommens toch een kop die op 't zijne stond, was door niets en door niemand van zijn opzet af te brengen; hij liet het ene voetstuk geheel opmaken, de twee barmen der opglooiende straat die naar de brug leidde, met arduinstukken opstapelen en de kasseien leggen - 't geen veel werk vroeg en tijd benam, maar toch van geen dringend nut bleek te zijn, aangezien er geen materiaal langs die straat vervoerd werd en alles op de Schelde met schepen, ter plaats zelf aankwam. Niet voordat aan deze zijde alles tot in de puntjes was voleindigd en opgekuist, werd aan de overkant met het tweede voetstuk begonnen.
Dat was toen na kermis, een eind in september, de dagen reeds fel aan 't korten, met regen nu en dan en veel mistig weer. Een sterke ploeg arbeiders vielen er aan 't werk; op korte tijd was de put gegraven over heel de breedte der grondvesten. Doch eer ze op vereiste diepte gekomen waren, werd de donkergrijze klei natter en ging het spitten niet meer zo vlot van de hand. De eerde plakte aan spaden en schoppen, was niet te verporren, bleef in de bakwagens kleven, - ze klom de arbeiders hun leerzen op, en zonder vaste stand, was het werk dubbel lastig, vorderde weinig. Het vervoeren ook viel niet gemakkelijk: het bovenhalen een beuls- | |
| |
werk, en over heel de afstand liepen de kruiwagens op scheierplanken, waar men gedurig uitgleed; het hielp evenmin de bakwagens te kantelen - telkens moest de kleverige massa er met de handen uitgekrabd worden, daar ze slechter dan vette zeep, door geen duivels te verhandelen was. Wanneer het bij ongeluk smuikelde en de arbeiders een hele dag in het natte weer gestaan hadden, doorweekt tot op het vel, van onder tot boven besmeurd, te ploeteren op onvaste bodem, waar zij gedurig uitgleden of verzonken, te worstelen in de detse brij, waren zij tegen de avond doodmoe en op, afgebeuld, zonder dat men gewaarwerd dat iets vooruitging. Zij hielden nochtans vol - gewend dat ze waren aan lastig beulen, de eerde was hun natuurlijk element - zij hadden 't nooit opgegeven, en de mannen van de Waterhoek zouden niet onderdoen voor de Poldergasten die ginder aan de doorsteek, in 't zelfde geval verkeerden. Het was het smodderige seizoen - alle jaren gelijk moesten ze het doormaken, en zolang de entrepreneur het goedvond, zouden zij hem niet in de steek laten. Wat gaf het hun tot over de knieën in 't slijk te verzinken en als moorduivels voor de dag te komen! De lastigheid zette hun drift nog aan: met vloeken en briesen hielden zij er de moed in, kwam hun geweld los en beulden zij tenden hun krachten, erger als in gevecht lijf om
lijf, een worstelen om het domme element - de bok en de moere van de klei, heten ze het - dat hen wilde wederstaan, te bedwingen en tam te krijgen. Als 't hen te kwaad werd, namen ze een slok jenever uit de drinkpul die bij de enen aan hun hals bengelde, bij de anderen in de diepe zak van hun wijde broek verbor- | |
| |
gen was. Dat gaf telkens nieuwe lust en bracht hen weer op adem.
Lommens stond zijn mannen terzijde, hielp hen met raad en daad. Hij ook was van hoofde te voete belabberd en beslijkt, hield zich niet achter en pladeide met de laarzen in de vettige desem. Hij echter vloekte niet; zonder misbaar te maken, liep hij rond, bleef altijd dezelfde kalme, zwijgzame vent, die zijn geduld weet te bewaren en nooit twijfelt aan de goede uitslag. Als de mannen te lelijk deden, niet wisten waarop hun woede uit te werken, zegde hij zachtjes:
- 't Zal wel gaan, jongens; nog een duwtje en we zijn er!
Maurice was vol bewondering voor het verbazend uithoudingsvermogen dier taaie kampers, voor de ploegbazen die er met buitengewoon talent, 't vuur en de opwinding wisten in te houden, en over alle mogelijke middelen beschikten om hun mannen aan te porren. De houding van de oprecht stoïcijnse ondernemer kon hij nu ook waarderen. Hij zelf voelde zich opgaan, meegesleept door hun geestdrift en wilde tegenover hen niet achteruitblijven, tonen dat hij niet bang was zijn kleren te bevuilen - stapte onverschrokken met zijn steedse schoeisel door de modder en plassen, en kwam 's middags en 's avonds uit de meers, bespetterd en beslijkt, al niet beter dan de Poldergasten zelf. In het hotel hadden zij er elke dag hun werk mede de ingenieur zijn kleren in orde te brengen. Hij glimlachte bij de onderstelling om in zulke staat voor zijn moeder te verschijnen, en hij schreef haar:
‘Voor een maand stond ik nog hele dagen in de brandende zon, zag er uit als een Spanjaard - nu heeft
| |
| |
de regen hier de bodem in poespas herschapen en we verzinken in 't slijk. Als ge me hier op 't werk moest zien, zoudt ge me zeker voorbijgaan zonder uw zoontje te herkennen! Mijn kleren lijden er grote schade bij, en ik zie de noodzakelijkheid in mij een pak aan te schaffen dat er tegen bestand is - gelijk de arbeiders dragen: hoge waterlaarzen, een leren vest en een zuidwester. Voor 't overige is alles in orde: gezond en welvarend! Het leven in de wijde lucht bevalt mij uitstekend; men geraakt er verhard tegen wisselvalligheden van regen en wind. 't Is ongelooflijk wat men kan uitstaan eens men er aan gewend is.’
Voor zichzelf beschouwde Maurice deze periode als een proeftijd die hij doormaken moest; hij vond er behagen in, had gewild dat het nog barrer werd, om alzo zijn kracht te beproeven en bewust hoeveel kwader de werklieden het te verduren hadden, terwijl hij zelf er slechts hoefde op te staan kijken. Natuurlijk was het hier een heel ander leven dan op het kantoor, bij een warm vuur aan tafel zitten, doch hoeveel rijker aan ondervinding! Het kwam hem voor als iemand die jaren lang een vreemde wereldstreek in boeken bestudeerd heeft, eindelijk in die streek zelf is aangeland en er alles in werkelijkheid te aanschouwen krijgt. Tot hiertoe had hij slechts het eerste deel van het vak doorgemaakt, nu kreeg hij hier het tweede onder handen, waar verwezenlijkt werd, de uitkomst van 't geen in het eerste, op het papier ontworpen is en ineengezet. Ginder was de gespannen geest aan 't werk, het berekenen en becijferen, hier de uitvoerende kracht, het onmiddellijk toepassen, het daadwerkelijk verhandelen van het materiaal - het lastig opbouwen, het plan uitvoeren,
| |
| |
het werk van de geest stoffelijke vorm geven en gestalte - het droombeeld verwezenlijken! Midden in die worstelende kracht, in strijd tegen het dode element, voelde hij zich het leidend genie, het bewuste wezen dat het probleem, in het kantoor ontworpen en geboren geworden, naar hier overbrengt, - de ingewijde die bekend met de wetten waarop de uitkomst mathematisch gesteund is - die vooruit weet hoe de orde uit de chaos te ontwarren, die nagaan kan hoe uit de warboel geleidelijk de vorm ontstaat, de verschillende elementen tot een schoon geordend geheel samengroeien, - die het mirakel bijwoont, de schepping van menselijk vernuft, de overwinning van de geest over de materie. Nu vooral scheen hem het vak van ingenieur het verhevenste en volmaaktste wat een mens bereiken kan, het enigste waarin geest en verstand zich wijd ontplooien, met altijd breder uitstralende ruimte van mogelijkheden, niet alleen in het rijk der zuivere beschouwing, als wetenschap op zichzelf, maar ook in het werkelijke, wonderen verricht welke van praktisch nut zijn voor het mensdom, het uitzicht der wereld veranderen en de samenleving vooruithelpen naar hogere beschaving en meerdere welstand.
In enkele maanden had hij hier meer ondervinding opgedaan dan in een vol jaar studietijd, - een heel ander uitzicht gekregen over veel zaken waar hij 't bestaan niet van vermoedde. Voor 't eerst was hij hier in betrek met echte arbeiders - die hij vroeger slechts als naamloze factor, als uitvoerende kracht, onder abstracte vorm in zijn voorstelling droeg; van het soort mensen die het materiaal verhandelen, kende hij niet eens het bestaan; de vraag: hoe zij leefden, was bij
| |
| |
hem nooit opgekomen. Dat aanvoelen nu, had hem een hele wereld van gewaarwordingen geopend, waarmede hij afrekenen moest in 't oefenen van zijn vak. Dat aanvoelen zelf, de omgang met de arbeiders, was beter uitgevallen dan hij het verwachten dorst - hij stond verrast over zijn prestatie. Hij voelde iets vervolledigd in zich, - alsof hij over dat onderwerp met goed gevolg een examen hadde afgelegd: om mens te zijn tegenover mensen. Nu was hij bewust van zijn vloed, mocht rekenen op zijn gezag, had de zekerheid en het vertrouwen langs die kant niet te zullen te kort schieten. Het was voor hem een waagstuk geweest, maar nu bleek hij er goed doorgekomen: in de praktijk zou hij evengoed slagen als in theorie; nu eerst lag zijn loopbaan voor hem open, hij hoefde nog enkel de voorgetrokken weg te volgen, - te werken! Zijn moeder, zijn professor zouden fier en tevreden over hem zijn: hij van zijn kant, was tevreden over zichzelf, - de rest lag in de toekomst - hij juichte om zijn geluk en zag nergens enige stoornis.
De dagen gingen nu eentonig voorbij. Over de wijde meers hingen de grijze wolken zwaar en laag tegen de bodem, met afwisseling van regen en dikke mist die de verten omdoezeld hield. Sedert lang was het uit met zon en schoon weer, uit met de meisjes die als witte prinsessen door de groene meersen kwamen wandelen, - geen schepsel dat nog naar de werken omzag. De arbeiders bleven aan hun lot overgelaten, wrochten vereenzaamd als galeislaven op een schip in volle zee; verderop, aan de doorsteek der bocht, was een andere bende aan 't ploeteren, doch zij wisten niets van elkaar. Of het werk vorderde kon geen mens
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
| |
| |
nagaan, - 't scheen wel, nu de natuur zelf haar werk gestaakt had, en haar winterrust was ingetreden, zij ook voor anderen 't werk onmogelijk maken wilde. Welhaast zou 't water op de meers komen, de arbeiders per boot naar hun werk moeten overvaren, en afgezonderd zitten als op een eiland. De gemeente ook scheen ingedruild; van de brug was de nieuwsgierigheid er af. Ploegbazen, toezieners en ingenieurs, zowel als de Poldergasten, leidden er elk op zijn manier hun bestaan, drongen zich door hun luidruchtige levenswijze op, of bleven afgezonderd. Heren en werklieden deden alsof ze sedert lang inheems waren, en met die druistige bende had de gemeente een ander uitzicht gekregen. De jonge ingenieur echter was voor allen dezelfde schuchtere, bescheiden jongeheer gebleven, met enigszins raadselachtig voorkomen, die zich - uit voornaamheid - terughield en met niemand gemeens wilde maken. Hij zelf was er gewend gerocht en bevond zich goed in zijn eenzaamheid. Door zijn correcte houding en stille beleefdheid echter was ieder met hem ingenomen. Vol achting en eerbied. Geen van allen zou gewaagd hebben de ingenieur in zijn drukke bezigheden te storen. Zijn kamer had hij gezellig ingericht, en daar voelde hij zich thuis, omtrent gelijk op zijn kot toen hij aan de hogeschool studeerde. De lange avonden en 's zondags, kon hij er naar hartelust werken, en de hele wereld vergeten. Alzo zou hij het lang uitgehouden hebben; hij verlangde naar niets - zijn gemoedsrust had hij volkomen bewaard; nu hij de proef had doorstaan, was hij overtuigd dat niets hem nog kon beroeren of van zijn stuk brengen.
Toen gebeurde 't zekere keer, tegen avond, dat er
| |
| |
onverwacht zulk een geweldige wolkbreuk losbarst, het water zo striemend neerstortte, dat ieder op de loop sloeg en schuiling zoeken moest. Maurice was juist op weg met Sieper, en aan de Waterhoek gekomen, vonden zij niets beters te doen dan 't eerste huis 't beste in te vluchten - bij Leme Demoor in Den Sleerin. Het was zaterdagavond, de Scheldewerkers hadden hun pree getrokken en zaten er te drinken. Opgejaagd door de regen, kwamen altijd nieuwe gasten bij, zodat het achterna woelig werd en vol in de kleine kroeg. De regen hield niet op - geen denken aan zich buiten te wagen. In de belendende kamer waren Polders aan 't gelage, en daar Sieper nog tegen de dis gedrumd rechtstond, Maurice evenmin een zitplaats bemachtigen kon, deed hij teken naar de ingenieur met hem mede te komen in de kamer.
- We zullen er beter op ons gemak zijn, zegde hij.
Maurice volgde Sieper, en daar vonden zij de jongen Thyssen, Verrest, Seroen, Berton, Bekaert - heel het gezelschap opzieners, ondernemers en ingenieurs samengezeten aan 't jolen. 't Eerste wat Maurice in 't oog viel en hem schrikken deed, was het meisje op Thyssens schoot, die de arm om zijn hals geslagen hield en er als ware 't afwezig, stil gelijk een kind zat uit te staren. Op de stond bemerkte hij aan hun luidruchtige doening, dat de mannen tamelijk beschonken waren, en meteen in wat voor kot hij aangeland was; noodgedwongen moest Maurice plaats nemen in de ronde en met tegenzin een glas bier bestellen. Hij kon nog altijd de blik niet afwenden van het meisje. Zij was de enige vrouw in 't gezelschap van die schurdige mannen, en voelde zich geen zier op haar ongemak;
| |
| |
- hij wist of kon niet achterhalen wát er hem aan dat schouwspel ontroerde en zo zonderling voorkwam. Zij scheen te dromen, haar hoofd aan de lange hals draaide nu en dan in 't rond, doch telkens zij iemand aankeek, straalde er iets als wild vuur uit haar ogen - 't geen in wonderbare tegenstelling was met de strakke uitdrukking van haar gelaat en haar kalm en onberoerd zitten. Thyssen scheen haar vergeten te zijn, of niet te weten dat hij haar op de schoot had, praatte al over haar schouder lustig met Berton. Maurice zat aan 't ander eind, er rechtover, naast de ingenieur Seroen en Bekaert de toeziener; gerocht met die twee in gesprek, doch hoorde niet wat zij zegden - al de geruchten zoemden dooreen in zijn hoofd, - hij bleef er geslagen onder de indruk van 't geen hier gebeurde of te gebeuren stond. Die vrouw op een mans schoot gezeten - nooit had hij kunnen vermoeden dat zo iets mogelijk was! - leek hem een gruwelijke oneerbaarheid, maar omdat Thyssen zelf, en het meisje ook, het zo gewoon deden en er buitendien geen mens acht op gaf, niemand der aanwezigen het onbetamelijk vond, sloeg het hem helemaal overstuur. Hij werd aangedaan door een onweerstaanbare nieuwsgierigheid. De wondere verschijning van dat schepsel hield hem in de ban, en hoe het hem ook ontstichtte, toch kon hij er zich onmogelijk aan onttrekken. Het was een akelig spektakel, hier in 't deemster van die herbergkamer: een toneel uit een rovershol! Elk ogenblik meende hij dat er met die twee iets ontzettends gebeuren ging, vreesde en verlangde evenzeer er bij tegenwoordig te zijn. Er ging een vreemde tover uit van het meisje: zij zat rechtop als een beeld, verstrooid naar het scheen, maar
| |
| |
regelmatig, als door een inwendige veer bewogen, zoende zij Thyssen, raakte met de uitgestoken lippen even maar zijn wang aan, om dan weer strak en onberoerd te blijven zitten uitstaren. Thyssen praatte voort, deed alsof hij er niets van wist of gevoelde. Zij scheen heel jong, slank opgeschoten, zwart van haar, bruin van vel, met regelmatige gelaatstrekken, koud, maar iets in de ogen als een kerende metaalglans die soms naar 't groen wendde. Vreemd vond hij het en onverklaarbaar hoe zij in 't ronddraaien van die blik, nooit langs zijn kant uitkeek, hem schijnbaar opzettelijk over 't hoofd zag. In zijn binnenste ondervond hij het tweeslachtig gevoel: iets als vernedering omdat hij op haar geen indruk miek, vrees echter door haar blik een kwade invloed te zullen ondergaan. Onwillekeurig speet het hem, hier zo slordig gekleed, bemorst en natgeregend te zitten, met 't uitzicht van een gewone arbeider, - niets waaraan zij de ingenieur had kunnen onderkennen. Hij was zodanig op zijn ongemak, verlangde om hier weg te komen, buiten in de open lucht te zijn, - en tevens onderging hij de behaaglijke lust hier te zitten, deel te nemen aan iets ongeoorloofds, dat hij verboden wist, - de drang naar het onwelvoeglijke, met de angstige verwachting iets bij te wonen dat hem onbekend was en aanlokte als: het mysterie van het kwaad. Hij dorst, mocht er niet naar kijken, en hield er toch de blik gestadig op gericht. Wat stond hier te begeuren? Geen van allen zou zich schamen te doen wat de lust hen ingaf - zij kenden elkaar en waren van eender soort. De een na de ander zongen zij gemene liederen: er werd gelachen en baldadig geschreeuwd, en wie iets
| |
| |
vertellen wilde, moest luid roepen om boven 't lawaai uit, gehoord te worden. Met de stikkende lucht hing een stemming van verderf en zonde in die dompige kamer. Als een der beschonken slempers het inviel en op het meisje afging, er de handen naar uitstak, deed zij hetzelfde afwerend gebaar van een kind dat geen genoegen heeft in het spel, en bleef verstrooid en schijnbaar verveeld, misprijzend uitstaren. Het vinnig gefonkel in haar ogen was in strijd met de beeldstrakke houding van haar lijf en onverschillige uitdrukking op het gelaat, en toch ging er een verdorven en verleidelijk ontroerende indruk van wellust en wulpsheid van heel haar wezen uit, zonder dat men raden kon waar het vandaan kwam - zij leek een furie in rust, maar die elk ogenblik als een serpent zou kunnen opschieten - hartstocht in slaap. Maurice zat lijk verlamd, voelde zich zonder wil of verweer, opgezogen door de toverkracht waarmede die vreemde gyptendeerne hem in haar macht hield, verplichtte haar aan te kijken, hem met angstige verwachting vervulde.
Doordat Sieper ineens opstond en aan hem voorbij moest om te vertrekken, kwam Maurice nu tot bezinning, ontwaakte als uit een droom. Het had opgehouden te regenen - geen voorwendsel meer om hier te blijven zitten - hij moest weg. Buiten was het pikdonker. Het ruiste Maurice in de oren, erger dan de regenvlaag van daar even, - hij gloeide van koorts en opwinding, was blij er uit weg te zijn, belust om na te denken. 't Venijn van haar blik had hij niet opgevangen, zou dus bevrijd blijven van de kwade invloed, - maar nu schrok hij bij de gedachte er zo gulzig en
| |
| |
begerig naar gekeken en verlangd te hebben! Haar beeld had zich in zijn ziel vastgezet, intrek genomen. Zijn hart was vol afkeer voor die wallebakken, die door hun gemeen gedrag, openlijk schandaal verwekken... Het meisje in hun midden kwam hem nu voor als het schaap in de leeuwenkooi - aan hun liederlijke driften overgeleverd; - ineens werd hij overdaan door geweldig medelijden, had haar uit die klauwen willen redden. Hoe was zij op Thyssens schoot komen te zitten? Hoe hield zij zich daar zo gewillig, gerust en vertrouwensvol? Waarom zoende zij hem? Was het een verdorven schepsel? Hij wist dat er bestonden van die aard - misschien had hij er nu een van nabij gezien? Hij schrok er voor alsof hij aan een gevaarlijke ontmoeting was ontsnapt. Wat kon er verder met die twee gebeuren? Hoe zou dat eindigen? Die vraag drong zich altijd weer op, zette zijn verbeelding aan, zonder er vorm of gedaante te kunnen aan geven - en toch voelde hij zich gedwongen altijd nieuwe onderstellingen te maken.
Aan zijn moeder durfde, mocht hij niet denken - het deed hem aan als een ontheiliging. Tenden gejaagd, in wanhoop, nam hij zijn toevlucht tot het gebed, met de vurigheid en de deemoed van een knaap die voor de eerste keer door verzoeking bezweken is, en vergaat van spijt en leedwezen.
's Anderen daags was 't zondag. Maurice schreef een lange brief aan zijn moeder - hij moest voldoen aan de nood tot mededeling, aan de drang om zich tegen een vriendelijk wezen aan te vleien en beschutting te zoeken. Voor de eerste keer van zijn leven echter opende hij niet gans zijn hart; het was hem onmogelijk, hij
| |
| |
brandde van schaamte, vond geen woorden; hij vertelde haar een thoeveel beuzelarijen, doch hield het zware stuk achter en stelde zijn geweten gerust met de uitvlucht: haar het hele geval met Kerstdag mondeling te zullen mededelen. Het gold als een voorzorg om zijn moeder niet nodeloos te verontrusten, want hij vreesde dat zij het te erg opnemen zou, - in een brief was het niet te doen zonder het verkeerd voor te stellen.
Doch alles op zijn wezenlijke betekenis beschouwd was dit wel zo erg? Was het wel nodig het haar bekend te maken? Op zichzelf had het geval niets te betekenen... Alles wel ingezien, had hij zich niets te verwijten, omdat hij niets misdaan had. Het hele ding uit zijn hoofd gooien, en vergeten. Ja, doch waarom kon hij het niet? Vanwaar die slag in zijn hart? die geweldige ontroering, heel zijn wezen doorschokt? Mocht hij het niet opnemen als een waarschuwing? Moest hij het zelf niet bekennen: waar was zijn afkeer voor het kwaad? Had hij er geen lust in geschept, toegegeven aan zondige nieuwsgierigheid? Er was dus ook in hem iets verdorvens! Die ontroering zelf was een teken dat zijn ziel niet heel zuiver was en rein - dat hij vatbaar was voor het kwaad. Geen nood, want hij had wel degelijk de afschuw gevoeld, de angst en de schrik als voor iets ontzettends. Er was enkel de nieuwsgierigheid geweest voor het onbekende - geen behagen - de levende, onweerstaanbare drang om iets te zien, bij te wonen, te vernemen uit dat domein waar hij onervaren in was, niets van wist, - het aanlokkelijke van het mysterie, waar anderen, die er aan meededen, in doortrapt waren, - voor hem echter alles te raden was. Niet meer aan denken?...
| |
| |
Hij wilde afleiding. Daarom werkte hij aan zijn rapport, schreef een zakelijke brief aan zijn professor, en 's middags liep hij wandelen in de meers, langs de Schelde.
Alles lag er stil, vereenzaamd en verlaten. De vochtige, koele wind deed hem deugd, verfriste zijn hoofd - met volle teugen ademde hij de lucht naar binnen, en ging stapaan met 't inzicht moe te worden. Bij de werken gekomen stond hij er bot en afwezig op te staren. Voor 't eerst was zijn gedachtengang van de ambtszaken afgewend. Hij moest nadenken over het leven, het menselijk bestaan, de verhouding van de ene persoon tot de ander... Wat zou er hem beschoren worden? Binnen tien jaren... welk zou zijn inzicht dán zijn? waar zou hij leven? wat zou hij in die tussentijd ervaren, uitrichten, ondervinden, voortgebracht hebben? hoever gevorderd zijn in maatschappelijke rang?
Langs die omweg hervond hij weer zichzelf, - was hij op 't rechte spoor gerocht, en over toekomstplannen aan 't dromen.
's Avonds op zijn kamer echter onderging hij een gevoel van vereenzaming, smaakte er de gewone gezelligheid niet om er zich met zijn dromen af te zonderen; het was alsof hem iets ontbrak - een leegte en ijlte rond zich die hij vroeger nooit gekend had - 't bewustzijn dat hij zwak was, hulp en steun behoefde. En altijd weer gingen zijn gedachten naar die kroeg op het gehucht... Nu op dit ogenblik zaten ze daar weer: Thyssen, Seroen, Berton, Lacour en de anderen, onbekommerd aan de leute, dachten niet aan zonde of aan kwaad... En meteen dook het figuur van dat meisje weer op, het raadselachtig schepsel - de verleiding in
| |
| |
persoon - het spook met de duivelse tronie, de aanlokkende blik, met de metaalglans in de ogen, kleisterglinsterend als zwarte diamant... De kop echter bewoog aan een slangenlijf, wiegelde en zwenkte in draaiende kringen naar hem toe, en heel tegen zijn aangezicht zag hij de gespleten tong tussen de gesloten lippen uit en in spelen als een vergiftigde angel.
|
|