| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Op de slag van 't ontwaken stond het gebeurde Lander voor de geest als een droom. De opgewondenheid bruiste nog na in zijn gemoed, maar het duizelen deinde weg gelijk een felle wind die liggen gaat, en nu ondervond hij het behaaglijk gevoel van rust na een hevige inspanning. Lander bleef met de ogen strak in 't ruim gericht, gestrekt liggen om over het verloop na te denken. In zijn verbeelding zag hij zich doende, maar nu wekte de indruk noch angst noch spijt; 't geen hij kwam te begaan zou de eerste de beste van de Waterhoek ook verricht hebben, - er was geen reden dus om er over te pralen: de landmeter was uit de voeten, en daarmede afgelopen, - wie het volbracht had, moest maar verzwegen blijven. Als Tette en Cloet nu niet aan 't zwetsen gingen? neen, dát lag niet in de gebruiken, ze zouden zwijgen, daar mocht hij op rekenen.
Moe van 't liggen, sprong hij recht, en zonder zich te beraden, was hij op weg naar de meers. Het verwonderde hem hier alles zo gewoon, zo eenzaam en verlaten te vinden - niets, geen teken van geweld of beroering: de verten waren omwonden door dikke mist en een algemene, onbewogen stilte. In zijn kop echter roesde en ronkte 't nu alsof hij in felle wind liep, en daarom deed die stilte hem onbehaaglijk aan, met een angstig gevoel als bij een ongewoon natuurverschijnsel. Wat moest hij hier hebben? Wat kwam hij er
| |
| |
zoeken? Hij wist dat zijn aanwezigheid verdacht zou voorkomen, en als men hem hier ontwaren moest, het hem in ongelegenheid kon brengen... en toch liep hij verder langs de oever, tot aan 't veer. De boot lag er heel gewoon, als een onnuttig tuig, zonder zin of bestemming, midden al het andere dat dood leek, en het water van de stroom voer voorbij, gestadig glijden, onverschillig, onwetend van 't geen hier gebeurd was...
Lander stapte tot bij de plek waar 't lis verkrookt lag. Een gruw weerhield hem, en nu drong hij zich de overtuiging op: als hij tot dáár niet ging, het lijk er niet meer liggen zou. Hij dorst zichzelf de afkeer niet bekennen om dat lijk nog te zien. Nu maar gauw op zijn stappen en zohaast mogelijk van hier weg. Hij kwam te huis aan, sloop langs achter in de schuur en bleef er verstokt zitten wachten tot Mira daar voorbijging, wie hij teken deed dat ze hem zijn wekedaagse kleren brengen zou. Die trok hij aan alhoewel ze nog halfnat waren. Van toen voort voelde hij zich verlost uit de klem, kwam onvermijd te voorschijn en trad in huis, waar niemand zijn afwezigheid scheen opgemerkt te hebben.
De dag verliep verder heel gewoon; over de meers hing de mist eendikte, zodat men geen worp ver zien kon; niemand van 't gehucht vermoedde dat er in die verlatenheid iets voorgevallen was. Op 't dorp ook wist men van niets - 't uitblijven der landmeters wekte toen nog geen achterdocht.
Ondertussen lag de meestergast met 't gelaat boven water, tussen 't hoge lis van de oever. De ene bediende was tot aan de kin ondergedoken, een halve dag blijven zitten zonder te durven roeren of om hulp
| |
| |
roepen, en er dan van schrik en koude versteven. De twee anderen waren zwemmend al de overkant kunnen vluchten, bereden door doodsangst, gelopen zover ze land vonden, en op de Kluisberg terecht gekomen, waar ze uitgeput neergevallen, in een huis werden opgenomen en er hun verkleumde leden en natte kleren konden drogen. De schrik had hen zo verbauwerd dat geen van beiden vertellen kon wat hun overkomen was. Laat in de avond eerst gerochten zij op 't dorp in hun logement, kropen er haastig in bed en bleven er slapen een gat in de dag. De marskramer ketste nu te voet de streek van Ronse af, en zou eerst tenden de week terugkeren. De ontmoeting aan 't veer was hem wel verdacht voorgekomen, maar hij had er geen kwaad uit vermoed - en er niet verder over nagedacht, er langs zijn baan ook niemand over gesproken. Eerst als hij teruggekomen, 't nieuws van de moord te vernemen kreeg, moest het hem te binnen vallen en zou hij zijn wedervaren bekend maken. Toen de twee bedienden van de landmeter bij het opstaan vernamen dat hun heer noch hun makker thuis waren, vreesden zij dat er hun een ramp overkomen was, en meenden vooruit vooral in de meers te gaan zoeken. Maar de baas uit 't logement horkte hen uit, en gaf voor raad: eerst de politie te verwittigen. Nu verspreidde 't gerucht als een vuur over 't dorp, en wanneer de gendarmen met de twee vreemdelingen door de straat trokken, waren ze door een hele drom nieuwsgierigen gevolgd. Onderweg vertelden de twee mannen altijd maar van her 't geen zij van de zaak wisten en ondervonden hadden, doch het was hen onmogelijk over de daders enige inlichting te geven - de aanslag was te onver- | |
| |
wacht gebeurd. Heel 't gevolg trok door de meers naar de Schelde. De gendarmen vonden de landmeter, met gekneusde schedel, bebloed, plat uitgestrekt aan de oever in 't water; wat verder ontdekten zij de bediende ineengeknuffeld en versteven. De twee lijken werden op draagstokken naar 't dorp gebracht, en heel de bende volgde
gelijk een begrafenisstoet. Dat alles gebeurde en verliep zonder dat één inwoner van de Waterhoek er 't minst van gewaar werd. In de namiddag kwam het parket van Kortrijk met de wetsdokters om de lijken te schouwen en het onderzoek in te stellen. Met valavond verscheen de rechter van instructie met de commissaris en de gendarmen op 't gehucht om de bewoners in verhoor te nemen, en verwekten er een geweldige opschudding. Al waren ze verraads gepakt, toch wist ieder wat er hem in zulk geval te doen stond, - een ordewoord was niet nodig, nimmer of nooit zou iemand een lid van ‘'t eigen volk’ beklappen of verklikken, - als bij ingeving hielden zij het bakkes gesloten om geen onvoorzichtig woord te lossen. Maar nu wist in der waarheid niemand wat er gaande was, en de verwondering bleek dus allerminst gehuicheld of geveinsd. Daar zulk een inval der gewapende macht niet zeldzaam was, dacht men aan een vechtpartij, en bij de ondervraging viel het niemand moeilijk de dwaze af te geven. Maar met die vreemde heren er bij wekte het toch argwaan, - het deed veronderstellen dat er iets gewichtigs op til was... misschien wel in verband met de nieuwe brug, meenden sommigen. Het parket bezat geen enkele aanwijzing, het verhoor gebeurde dus op goed geluk, in 't blinde, en liep voornamelijk over 't onderzoek aangaande ‘'t gebruik van
| |
| |
de tijd’, en om na te gaan: of niemand van huis weg... of voortvluchtig was. Neen, de mannen waren allen aanwezig, en al wie ondervraagd werd, wist een schikkelijk antwoord te geven over 't geen hij gister in de voormiddag had uitgericht. Lander, Tette en Cloet - omdat zij liegen moesten - spraken het stoutst, riepen getuigen uit de hoop die verklaarden hen op alle mogelijke uren van de dag en de nacht gezien en gesproken te hebben. Geen der gendarmen viel het te binnen hun klederen te bevoelen die zij nog nat aan het lijf hadden. Daarmede schenen zij voorlopig gerustgesteld; zij vermeden althans samen te hokken, doch waareerden de dag door, gelijk naar gewoonte, over 't gehucht, vonden het alevenwel geraadzaam 's nachts nu eens hier, dan weer ginder, in schuur of hooiopper te slapen, om niet op hun nest geknipt te worden. 't Was echter voor ieder klaar lijk de dag, doch niet bewezen, dat de kerels van de Waterhoek de dubbele moord bedreven hadden... Ze waren er in elk geval in staat toe, en 't gerecht zou de daders zoniet, dan toch de verdachten wel weten te ontdekken, de rest moest op tribunaal gebeuren. Iedere morgen werd het onderzoek hernomen; de gendarmen bleven bestendig op 't gehucht, gebruikten alle slimme middels: vielen onverwacht de huizen binnen, hielden mensen staan langs de weg, lagen 's avonds en 's nachts op de loer, onder de vensters, om maar één onvoorzichtig woord op te vangen dat hun 't speur der daders kon aanwijzen. Maar niets likte er uit, - degenen die van de zaak wisten, hielden het geheim met een strak gelaat verborgen; de anderen trachtten zoveel mogelijk de speurders te misleiden en hadden er hun deun in de
| |
| |
gendarmen voor de aap te houden. Onder elkaar, in de herbergen, sprak men opzettelijk luider dan naar gewoonte, over onverschillige zaken, met inzicht 't ‘ander’ gedoken te houden. Te Broeke's in huis werd het geval met geen woord vernoemd, alhoewel de een van de ander in de ogen lezen kon: waar het vasthield. Mira had van stonden aan alle geheime omgang met Lander gestaakt, hield zich opzettelijk koud onverschillig, en betoonde nu al haar vriendelijkheid aan de jonge gendarm die er zienderogen de kop bij verloor. Lander doorzag haar spel, hij ook ontweek de gendarmen niet en waagde 't soms naar nieuws te vragen over het onderzoek. Bij zichzelf was hij echter niet zo gerust - er bleef nog altijd de marskramer - een van 't dorp! - en die kon het al verbrodden. De ontroering van zijn hart was hij echter reeds lang te boven; om ontdekt en gesnapt te worden vreesde hij niet zozeer de straf en nog minder de schande, maar wél: heel de nasleep van 't proces - het terechtstaan, als een wonderbeest ten aanschijn van nieuwsgierigen opgeleid worden. In zijn soldatenleven had hij meer dan eens zulk schouwspel onder ogen gehad en er de gruw voor gekregen.
- Ik laat mij niet pakken, mij eerder doodvechten! Ze krijgen mij niet, nog liever 't land uit en over de wereld dompelen!
Vader Broeke ook bleef koppig gesloten; de trots weerhield hem zijn jongen te ondervragen, en hoezeer het hem ook prikkelde met raadgeving te helpen, - nog liever de angst en de onzekerheid dan de ware toedracht te vernemen van 't geen hij als misrake vermoedde en vrezen mocht. Ze zullen hem uitgedaagd
| |
| |
hebben, en verder zal 't in eerlijk gevecht gebeurd zijn, veronderstelde hij. Het was ten ander te verwachten. Eerst of laatst moest het toch gebeuren, - en in zijn binnenste stak de voldoening omdat het gebeurd was. Daarmede hadden zij nu getoond hier meester en baas te willen zijn en geen bemoeiing van vreemde luizen te dulden. Met betrek tot de brug, was het naar zijn wens uitgevallen, - nu zouden de heren er nog wel eens over nadenken om te herbeginnen, of er voorgoed van afzien? En dat Lander het gedaan had, daarin erkende hij zijn bloed. Maar tevens wekte 't bij de vader toch kommer en bezorgdheid om zijn jongste zoon, die 't misschien met zijn leven bekopen zou... Dan weer verjoeg hij de benauwing met de gedachte dat de opzoekingen op niets zouden uitdraaien. Wanneer hij de gesloten en eensgezinde houding zag op 't gehucht, bleef er geen twijfel of het zou vergaan gelijk in zo menig geval: bij gebrek aan bewijzen, zouden de daders aan de straf ontkomen, en de misdaad in de doodboek geraken. Manse - al sprak ze 't niet openlijk uit - was er eigenlijk fier op en tevreden dat Lander die pretmakers zulk een dans geleerd had, en 't praamde haar die mening te moeten inhouden en te zwijgen. De ander broers en zusters, en Sieper allerminst, trokken er zich niets van aan, doch waren in de ziel gereed al het mogelijke te doen om de daders te helpen waar het nodig blijken zou, al moesten zij er hun eigen vel aan wagen.
In afwachting en schijnbaar gelaten in 't geen gebeuren mocht, ging 't leven op de Waterhoek zijn gewone, kalme gang.
Maar nu was de marskramer op 't dorp terugge- | |
| |
keerd, en daar hij na 't vernemen van het nieuws, rechts en links gepraat had, werd hij op 't verhoor ontboden en moest er voor de onderzoeksrechter omstandig verhalen 't geen hij over de zaak wist. Daarvan kreeg men op de Waterhoek niets te vernemen, tenzij te laat; doch toen de gendarmen, voltallig, met alle mogelijke voorzorg, de huizen der vermoedelijke daders omsingeld hadden en er - zo meenden zij - onverwacht binnenvielen, met de zekerheid dat niemand ontsnappen kon, waren Lander, Tette en Cloet, geen van de drie te vinden - weggepist en gaan vliegen! Voor de gendarmen was het een lelijke teleurstelling, te meer daar zij wisten dat heel het gesnoek met de moordenaars, tegen hen samenspande, zij er dus bedremmeld uitkwamen en op spottend gemompel onthaald werden. Doch meteen stond het nu vast: de gevluchten waren de schuldigen; hen op te speuren en te vangen was maar een kwestie van tijd - ze konden niet uit de wereld zijn. Met een duchtige klopjacht zou men de moordenaars wel binnenbrengen.
De drie makkers hadden niet afgesproken, waren op 't eerste noodsein der geburen elk aan een kant gevlucht, een tijd verscholen gebleven, en met gunstige gelegenheid de gaten uit. Om beter hun sloeze bijster te maken en niet samen gevat te worden, hadden zij vermeden bij elkaar te blijven. Hun instinct dreef hen echter in dezelfde richting, omdat zij meenden aan de overkant der Schelde buiten schot te zijn, en daar in de bossen van de Kluisberg, in die onbewoonde wildernis, zich veilig te kunnen verduiken.
Lander was er in één vlucht heengelopen, en lag er
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
| |
| |
nu behaaglijk neergestrekt in 't dichte houtgewas, uit te blazen. Hij was nog onder de aandoening van 't gevaar - de grijphanden hadden hem nipte bij de lurven! Dát gaf hem een wellustig gevoel in de leden, en hij wentelde zijn raaide lijf op de klamme teelaarde, gelijk op een donzig bed, - grinnikte van genot. De onderstelling om nu op die stond in de gevangenis te kunnen zitten, bracht hem het diepe besef van zijn kostbare vrijheid. Hij dacht niet aan 't geen komen moest, had het bestaan der wereld vergeten, met alles wat hij er achterliet - was 't al ontvlogen - nu hij maar met de armen zwaaien mocht en de benen uitsmijten evenals een veulen! Van eersten af voelde hij zich hier een bosmens die zijn heel leven in 't wilde heeft doorgebracht en de bomen als trouwe gezellen gekend, die daar voor de rest van zijn leven genoeg aan heeft, naar niets anders verlangt en nooit verlangen zal. Het woud was hem de weldoende omheining, het schutsel dat hem voor de mensen onzichtbaar miek, waar hij de volle weister had en leven zou in gezelschap met de vogels. Lander bekommerde zich niet om zijn makkers, noch om huis, noch om iemand van de Waterhoek; Mira zelfs stond heel in de verte, en al haar bekoorlijkheden hadden geen vat meer op zijn gemoed - de zinnelijke drift was geblust - niets dan het dierlijke besef der vrijheid, 't vermogen om naar eigen wil en inzicht over doen en laten te beschikken, vrij en los in 't bewegen, lucht en wind om de oren te voelen. Het leven zonder meer, bevrijd en ontdaan van alle zorg overweldigde Landers zinnen met een jubel die hem dronken miek. Boven zijn hoofd ging het gelutter der sparren - de brede ademhaal van het levende woud, iets als het
| |
| |
eeuwig zwalpen van een kalme zee - dat versmolt met de harteslag van zijn eigen breeduitgezette wezen; hij voelde het ruisen alsof het in zijn eigen hoofd opwelde, - zijn persoonlijkheid loste zich op, vloeide open in 't geen hem omgaf. Als wildstroper had hij menige nacht in de bossen omgezworven, maar toen stonden zijn zinnen geheel op de vangst en daardoor was hij voor al 't ander ongevoelig gebleven. Nu bleek het woud hem een wereld waar hij voor 't eerst intrad. Hij wiegde mede op het deinen van de wind, liet zich opgaan in de vervoering van het oneindige...
Zijn slaap was rustig en verkwikkend; het ontwaken hernieuwde in hem hetzelfde brede welbehagen; de helderheid van de morgen deed hem aan als een onbekend geluk. Vrij en onbevangen, fier en zelfbewust wandelde hij door het bos, voelde zich heer en meester over alles, tevreden gelijk Adam na de schepping. Hij verlangde naar niets, kende geen begeerten, droeg de bevrediging in 't diepste van zijn wezen. In die wereld zonder grenzen, met niets dan bomen bevolkt, kwam al het menselijk gedoe hem miezerig voor en van luttel betekenis. Wat moesten ze daar zo'n belang hechten aan een vechtpartij waar een paar heertjes het water ingevlogen waren! - Hij doorschouwde het leven in zijn brede, oorspronkelijke vorm, ontdaan van alle bijkomstigheden, - waar ieder port en kampt en bijt om boven te blijven.
Geen schepsel te ontwaren hier, zo eenzaam en verlaten oekerde plant en struik in wilde groei; dát stelde Lander gerust. Moe van 't drentelen ging hij weer liggen op de rug, staarde in de kruinen der sparren, telde uur noch tijd - er was eind noch begin - zwaaide
| |
| |
met een wisse of speelde met de vingeren in 't zand. Maar toen kwam de honger, en de leegte in de maag bracht zijn zinnen tot de werkelijkheid weer - het eten had hij uitgeschakeld, en nu werd hij gewaar dat de nooddruft hem aan de mensen gebonden hield, - die onverbiddelijke wet zou hem dwingen de afzondering op te geven... dát was een lelijke breuk in de geestdriftige opvatting van zijn nieuw bestaan, iets dat als pekel, een bittere smaak naliet in de mond.
Waar hij hierover aan 't tobben was, van uit de rode op de helling, lag heel de Oostvlaamse landstreek vóór zijn blik open: een wijde, onafzienbare vallei, met verwaasde heuveling tegen de einder, - in een schijn van vreedzame rust, onwetend en buiten 't verband van al het menselijke; de huizen en hovingen tussen de bebouwde akkers, zo kleintjes en pietluttig in de verhouding van het wijduitgestrekte geheel. Het kwam hem voor als een vreemde wereldstreek, waarvan hij de dichtstbije dorpen slechts aan de vorm van de kerktoren onderscheiden kon en enkel bij naam kende. Dat gaf hem weer moed en zijn besluit was gauw genomen: wie van de bewoners ginder wist er iets van 't geen aan de overkant van de berg en de Schelde gebeurd was? Door die zekerheid gerustgesteld, waagde hij zich schroomvallig naar beneden, ging de eerste de beste woning binnen en schooide er de kost. Hij verzadigde er de honger aan een schotel pap met roggen stuiten, en sloop in de schuur waar hij slaping zocht in 't hooi. 's Morgens voor 't klaren was hij verdwenen.
Weer veilig tussen de bomen, lag hij na te denken over 't geen hij gewaagd had, en kreeg de overtuiging dat zijn bestaan verzekerd was; nu wist hij hoe het
| |
| |
bosleven in te richten: bij dag hier verscholen blijven en 's avonds kost en slaping zoeken bij de mensen die hem niet kenden, - zo was het te doen, en kon hij het voor onbepaalde tijd uithouden. Daarmede bleek zijn grote verlegenheid voorbij, en de kwestie opgelost. Nu kon hij zich gerust en onbekommerd overgeven aan een leven in 't wilde, en aan niets denken. Hoe de tijd te doden bracht Lander geen zwarigheid mede: afleiding had hij hier in overvloed - 't was hem alles nieuw en merkwaardig, het bos kwam hem voor als een lustwarande waar hij heer en baas was. Voor 't eerst schafte hij en schonk zijn aandacht op de duizend verschillende geluiden van het woud: met genoegen ging hij het geronk na van de tortel, 't geschreeuw van eksters en kraaien, 't zot gefluit der merels; uren lang kon hij liggen kijken op de ondergaande zon, in 't gewriemel der bladeren, - zich bezighouden met een takje brem en in bewondering staan voor een dauwdruppel die aan een graspijltje te bengelen hing. Als hij uitgemijmerd was en moe van 't luieren, doelloos omdolen hem verveelde, kwam de jagersaard weer boven, - hij bespiedde het wild en legde er zich op toe konijntjes te vangen. Dat bleek wel een uitkomst, want een stuk wild kon hij aan de man brengen waar hij de kost ging zoeken.
Buitendien bleef er hem altijd nog een kans: als 't hem vervelen ging, kon hij van hier uit naar 't Walenland trekken, er onbekend onder de mensen komen en werk aanvatten met kerels van zijn soort. Doch een heimelijke aandrang weerhield hem de streek te verlaten; hier dichtbij had hij zijn maagschap, zijn woonplaats, bekenden waar hij wist van ieder hulp te mogen ver- | |
| |
wachten als 't nood deed. In de lange uren dat hij uitgestrekt op de rug, de hemel aan te staren lag, gingen zijn gedachten naar de Waterhoek. Hij zag er tot in de bijzonderheden elke uitwendigheid, ademde er de geur der dingen, deed er de indrukken op uit zijn vroegere aanwezigheid. Hij wist hoe er, onder 't gewoon uitzicht en de stemming, zonder er over gesproken werd, ieder met hem bezig was, hoe elkeen zijn best deed de speurders te misleiden, hoe allen eensgezind met hem waren. Die overtuiging gaf hem moed om sterk en koppig vol te houden; van ginder uit klonk het hem tegen als de galm van een bekende stem - de waarschuwing uit de gemeenschap: ‘Niet laten vangen!’
Wat hij echter niet weten kon en ook niet vermoedde: dat de mensen van de Waterhoek elke morgen op 't zelfde uur, in hun deurgat, op 't land of over d'haag stonden uit te kijken om de gendarmen te peerd te zien voorbijtrekken door de meers, op weg naar de Kluisberg, - dat ze 's avonds met nog meer benieuwdheid en angst de terugkomst der gewapende ruiters afwachtten om te zien of ze ook ‘gevangenen’ medebrachten. Telkens weer, als de gendarmen, bezweet en vuil van 't stof en modder, maar zonder ‘buit’ terugkwamen, ging de waarschuwing in 't geheim uit hun hart op, die Lander door de luchtkringen in het ruim op zijn hoge ontvangpost moest bereiken: - ‘Laat u niet vangen!’ Het deed hem deugd, maar hij loech er wel mede. Geen nood, laat ze komen! riep hij overmoedig. Hij dacht zelfs niet aan de mogelijkheid dat het gebeuren kon. En zo viel het verraads voor: een uchtend doelloos aan 't rondzwerven, vernam hij
| |
| |
eensklaps heel dichtbij, doffe hoefslagen in 't zand; terzelfder tijd verscheen de gendarm bachten de omdraai van die diepe weg, en eer Lander er aan denken kon te vluchten, stond hij vlak vóór hem. Ze schrokken allebei om ter meest en bleven boutstil. Lander kreeg de slag alsof de bliksem vóór zijn voeten in de grond ware neergevallen, had alle bezinning verloren, en bleef de man te paard, die in zijn donker uniform vóór hem overeind rees, met wijd opengespalkte ogen aanstaren. De eerste drang gaf hem een schok in de beenspieren, met 't instinct om de vijand te bespringen en hem de keel te wurgen. Doch hoe vlug ook, het was te laat want toen zag hij de revolver op hem gericht, en kreeg meteen 't besef dat bij de minste beweging, een kogel hem neervellen zou. De kans was verbeurd, - hij voelde zich weerloos. Met alle zenuwen in spanning, bleef hij 't noodlot uittarten, beraamde niets, want zonder zich rekenschap te geven van de oorzaak, schoot de woede hem naar 't hoofd, met een redeloze drift om die man te doden... uit wraak. Het moment dat die twee elkander met vlammende blik die beurtelings angst, razernij, en haat uitdrukte, aankeken, kon evengoed een halve dag geduurd hebben: geen van beiden had notitie van tijd - maar in die weerdij was het figuur met de politiemuts, de opgekrulde knevel en de donkere ogen, Lander voorgekomen en bekend als de gendarm waarmede Mira in de laatste tijd minning miek... Met een zwalp bloed kwam de jaloersheid zo plotseling en geweldig op, dat Lander die vent met de handen wilde verscheuren; hij knarsetandde van spijt om daar ijlshands te staan zonder zijn wrok te kunnen uitwerken. Hij bleef nog altijd in gebukte
| |
| |
houding, de kop vooruit, de vuisten gebald, gelijk de verrassing bij hem 't gebaar van bespringen had gewekt. Die revolver hield hem in bedwang, besluiteloos. Lander vreesde de kogel niet, maar 't besef te zullen vallen zonder op die gendarm zijn wraak te koelen, hem vrij te laten gaan, dát was hem een foltering. Eindelijk kwam hij tot beraad, en overtuigd het te moeten opgeven.
- Nu niet, maar een naaste keer, sloeber!
Te ontsnappen was voor Lander kinderspel. Gelijk een veer die losspringt, wipte hij de barm op, en weg in de sparren. Daar keerde hij zich om en grijnsde de gendarm aan, was dan in één vlucht verdwenen. Op dezelfde stond weergalmde een fluitgil die de andere gendarm moest verwittigen. Daar veegde Lander nu de hielen aan: hij wist dat geen ruiter hem hier tussen de bomen achtervolgen kon. Toch liep hij gelijk iemand die achternagezet wordt, sprong de steile helling op, de diepten neer, zolang tot de adem hem ontbrak, hij uitgeput neerzonk en onder de varens schuilen ging. Jaagbalgend snaarde hij 't gehoor, wantrouwig of er achter 't geritsel der sparren niets te onderscheiden viel.
Het leed lang eer hij gerustgesteld, dieper in de varens onderdook en de kop neerleggen dorst. Na een verkwikkende slaap was de ontroering voorbij, maar de fleurige onbevangenheid kende Lander niet meer; de gedachte aan de mogelijkheid om door een bende omsingeld en gevangen te worden, kon hij niet verdrijven, en het feit dat ze hem zitten wisten, verstoorde zijn schone rust. De eenzaamheid die hem zo behaaglijk geweest was, kwelde hem nu - hij voelde zich hulpe- | |
| |
loos. Daarenboven had de verschijning van de kerel die Mira's gunst genoot, de vlam van de minnenijd in hem doen oplaaien. Hij voelde de brand daarbinnen, en meteen spookte Mira in haar duivelse verleidelijkheid hem voor de geest. Zijn besluit was: aanstonds terugkeren naar de Waterhoek, Mira van haar bed weghalen, en geern of node, naar hier medebrengen. Hij wilde haar in zekerheid, en uit hun handen! Aan dat opzet droomde hij verder, en aangedaan door de stilte rondom, kwam de vertedering in zijn gemoed, overschouwde hij zijn geluk om hier met Mira de hele wereld te vergeten.
Maar toen hij, in de helderheid van de dag, tegenover de werkelijkheid stond, en de opwinding bedaard was, zag hij het roekeloze in van zulke waaghalzerij. Nu ging hij de dingen in kalmte overleggen; met de ogen dicht ontwierp hij een ander plan. Hier was hij niet meer veilig, ze konden hem in zijn slaap verrassen, - een klopjacht inrichten; hij moest zien weg te komen terwijl er nog kans overbleef. In 't donker zou hij 't wagen naar 't gehucht te sluipen, en Mira 't voorstel doen samen naar Amerika te vertrekken... maar dan moest hij geld hebben - zonder geld ging het niet! - vader zijn erfdeel vragen... en eens over zee, mocht de rest der wereld voor zijn part gestolen worden; met Mira droeg hij zijn schat, zijn geluk, zijn eigendom mee; met Mira was 't hem om 't even wáár de zon hem beschijnen zou, hoe hij leven moest. Maar nu verdomde hij 't weer als een hulpeloze schijter tegenover die gendarm gestaan te hebben; spijt en razernij doorvraten hem bij de gedachte dat die levend uit zijn handen gerocht was, en nu misschien bachten een hoek
| |
| |
of kant, met Mira te vrijen stond! ‘Ware ik maar niet alleen geweest!’
Met 't aanbreken van de dag echter keerde alles weer in zijn gewone stand terug, nam alles zijn verhoudingen weer aan. De onbevangenheid van de bosmens, het dierlijk genot van 't wilde woudleven was vergaan, en de gejaagdheid in de plaats gekomen. Het onbekommerd verluieren van de tijd bestond niet meer. Lander had nood aan gezelschap. Tette en Cloet moesten hier ook ergens verdoken zitten, er bestond dus alle kans hen te vinden; met hun drieën zouden zij honderdduizendman sterk zijn. Lander wilde 't zelf niet bekennen, maar hij was bang, bang gelijk een schijtende hond, - hij daverde van vrees. Bij de onverwachte ontmoeting had hij die schrik opgedaan, 't was hem aan 't hart geslagen en bleef hem bij als een koorts. De dag lang bracht hij door met zoeken als een speurhond, snuffelde en overstampte varens en bramen, onderzocht hele partijen laag hakhout, doorkruiste planterijen van jonge sparren, en waar het heel stil was, waagde hij het op de vingers te fluiten om zijn makkers op te roepen. Sedert de avond van de vorige dag had Lander niets meer gegeten, niet uit het bos durven komen, en 't was maar toen hij dreigde flauw te vallen en de honger praamde, dat hij besloot bij de mensen te gaan.
Met alle mogelijke voorzorg gleed hij sluipend langs de zoom van 't bos naar beneden, vandaar in voren en grachten, langs een elshaag tot aan de krottige woning van een houthakker. Gelijk een hond die uitgevast is, slokte hij 't eten binnen dat hem voorgezet werd, dronk een grote hoeveelheid water, en wilde haastig weer
| |
| |
weg om in een honk te gaan schuilen. Maar een plotselinge inval weerhield hem: de gruw voor de eenzaamheid in het bos was sterker dan zijn vrees. Hier was een warme polk in dat schuurke, dat kwam hem verlokkelijk voor, en hij gaf toe: gelijk een beest naar zijn nest, sloop hij er heen, duffelde zich diep in de mok, met 't aangenaam gevoel dat hij er weeldig en veilig liggen zou, gelijk thuis. Hij sliep als een roos, was vergeten dat hij achtervolgd en opgejaagd werd, kende weer 't geluk om overal vrij 't gelaat te mogen vertonen, wist zich opgenomen in 't gewone leven... Dat bracht hem 't besef van 't geen hij voortijds nooit gewaardeerd had, om er van genoten te hebben gelijk een vis in 't water. Hij was opnieuw ‘onze Lander’ overal welkom, gevierd, befeest en bewonderd! Bij 't ontwaken bleek hij er geheel door opgefrist, flink, vol moed om de dag in te zetten. Toen hij de ogen opende schrok hij voor de klaarte - hij had zich overslapen! Daar beving hem de vrees om zonder dekking de weg door 't blote veld te moeten afleggen, en in zijn luiheid bleef hij beraadslagen: of het niet beter ware hier heel de dag verscholen te zitten? maar een hele dag kwam hem te lang voor, zijn vrees ongegrond, en hij besloot het te wagen.
Toen hij buitentord stond daar, op een boogscheute afstand, een gendarm, pal op zijn peerd als een schildwacht, naar hem toegekeerd. 't Instinct van het zelfbehoud gaf Lander gedachten en die, rapper dan de weerlicht, boven de schrik uit, en zonder tijd tot redeneren of inzicht te krijgen over zijn toestand, reeds uitgevoerd waren. Met de oogopslag zelf wist hij dat de gendarm hem opgemerkt had, te laat dus om terug
| |
| |
in de schuur te sluipen (dat ware zich op zijn nest gevangen geven!). Eén enkele uitweg stond voor hem open: naar 't bos! tussen de bomen zien te geraken, dáár was de redding! Rap lijk de bliksem de hoek om, achter 't huis weg. Maar toen had de gendarm reeds zijn maat met het fluitsein verwittigd - en daar stiet Lander op een tweede ruiter, en die had het reeds in de gaten langs waar de scheuvel zijn redding wilde zoeken. Met twee sprongen had het peerd hem de doortocht afgesneden. Nu nam Lander het op in strijd voor leven of dood: waanzinnige worsteling van voetganger tegen twee bereden mannen. Hij spande al zijn krachten in, sprong vooruit als een razende, wipte over hagen en voren, liep door gelabeurd land, met 't inzicht de peerden hun poten te verlammen; keerde met korte omdraai uit de weg, in kruisende richting, altijd maar om tussen de twee ruiters door te slibberen en in 't bos te geraken. De een was een dikke brigadier, een Waal, die aldoor geweldige gebaren miek en luide bevelen schreeuwde, of de vluchteling dreigde met getier waarvan Lander enkel de vloeken verstond. Zijn peerd was sterk en vurig, doch de ruiter blijkbaar te zwaarlijvig en te kort van adem, te driftig om het rijdier te dwingen waar hij het hebben wilde. Gelukkig voor hem, was de tweede gendarm een jonge, gladde kerel en een bekwame ruiter; deze was telkens de vluchteling voor om hem de pas af te snijden. Bij elke mislukte poging herbegon het opjagen een eind verder. Eens dat zij hun man weer in 't veld kregen, gaven zij zich niet veel moeite, wilden hun peerden sparen, en de vluchteling liever afmatten tot hij zich overgeven zou. Zij wisten dat hij niet ontsnappen kon - en als ze de
| |
| |
rabauw helemaal 't hart afjoegen, zouden ze te minder tegenstand ondervinden om hem te knevelen en op te leiden. De dikke brigadier was er ten ander geen postuur naar om met een paling van dat soort handgemeen te geraken en hem op de begane grond aan te pakken. Lander echter scheen het nog zo gauw niet te zullen opgeven. Hij liep gezwind en gemakkelijk, verspilde niet nutteloos zijn krachten, die hij in 't begin al te buitensporig had aangewend; miek maar altijd onverwacht korte zwenkingen, en 't gelukte hem zelfs tussen de gendarmen door te glippen, maar tot aan het bos was te ver af om het tegen de peerden te halen, - en telkens werd hij in de verkeerde richting gedreven. Waar ze hem meenden te genaken, sloegen de gendarmen met hun lange sabels, maar Lander was hen te vlug; hij sprong over dijken en hurden, en waar een uitweg te bespeuren was, liep hij door boomgaarden en lochtingen, - dan moesten de peerden soms een grote omweg maken. Het leek wel of Lander zelf voorgenomen had de ruiters het hart af te jagen; de peerden hoorde hij naar adem zwoegen, zag dat ze in schuim en zweet gerochten, en al meer van de spoor moesten krijgen om hem achterna te zitten. De brigadier was woedend, brieste en dreigde als een bezetene, en zou het moeten opgegeven hadde de ander niet kalm en bedaard, doch bedreven en sluw de vluchteling kortbij gehouden.
Op het gerucht kwamen de landlieden van alle kanten gelopen om die vreemde mensenjacht te volgen, doch wat de brigadier ook roepen mocht en hulp opeiste om de vluchteling tegen te houden - ze begrepen niet wat hij wilde, verroerden geen poot en staken
| |
| |
geen hand bij, ze waren veel meer benieuwd naar de uitval, berekenden de kansen, en in de wanhopige kampstrijd ging hun belangstelling en voorkeur eerder naar de opgejaagde man die zij wensten te zien ontsnappen. Er waren er zelfs die juichten telkens hij voorsprong kreeg.
Maar Lander viel. Doch eer de naaste gendarm van zijn peerd gestegen was om hem te grijpen, sprong hij weer te been, en wég! Het bleek wel een list en met inzicht gedaan, zo vlug verliep het. Een eindweegs ging het goed, maar zij bemerkten dat hij mankte - hij moest zich in 't vallen verstuikt hebben. Ineens veranderde hij van richting; van 't bos weg nu, en naar de Schelde toe, met 't inzicht een uiterste kans te beproeven en in 't overzwemmen van de stroom de ruiters met een neus te zetten. Doch nu moest hij in de meers de wijde grachten overspringen; hij struikelde en bleef liggen. Op de stond zaten de gendarmen hem op 't lijf, en nu ging het in verwoed worstelen, handgemeen. In een paar wrongen zat Lander boven, maar nu kreeg hij rechts de kolf van 't geweer, links de matrak over kop, armen en lijf, tot hij verblind door 't bloed, blamot geslagen, geen lid meer heffen kon en de bezinning verloor. Toen hij weer bijkwam, had men hem de handen met een lederen riem toegesnoerd en het lange eind aan de zadelknop vastgemaakt. Zijn geest was verdoofd, hij wist niet wat er gebeuren moest, lag als een gewond dier dat de genadeklop verwacht, in razernij, met 't schuim op de mond te grollen. De opwinding miek Lander ongevoelig voor pijn, van de kneuzingen werd hij niets gewaar, tenzij de lamheid in de verstuikte voet. De dikke brigadier triomfeerde,
| |
| |
maar het was tijd ook. De twee stonden te hijgen, ze waren áf, geheel besmeurd, beslijkt en bezweet, de peerden van 't zelfde. Zij moesten uitblazen en op adem komen eer zij een woord uitbrengen konden, maar dat zij hem hielden was 't voornaamste!
Nu zouden zij de voldoening smaken hun gevangene binnen te leiden.
Lander hinkte achteraan de peerden, en nu ontwaakte de wrok weer in zijn hart; hij knarsetandde; schuimbekte gelijk een dier dat zich niet te weer stellen kan, maar zijn woede uitwerkt omdat het zich overmand voelt, en tegenstand blijft betonen, fier en hooghartig in de nederlaag. Nu was hij nog enkel de booswicht, de boef die ten aanschijn van heel de bevolking, als een gevangen beer zou rondgeleid worden. Alzo moest hij de intrede doen op het gehucht en voor zijn kennissen komen. De vernedering doorschroeide zijn gemoed bij de gedachte daar als een overwonnene, een stommerik die zich heeft laten vangen, te verschijnen.
Zo gauw zij de groep in 't zicht kregen, - zo gauw zij bemerkten dat er deze keer een ‘gevangene’ bij kwam van alle kanten toegelopen om te weten ‘wie’ het was. Op de knok hielden zij stand, bij de andere vier gendarmen die hen daar wachtten, en even gauw het volk in bedwang en op een afstand hielden. Bespetterd en beslijkt, bezweet en afgejakkerd lijk ze waren, kregen ze veel beziens.
- Il s'est débattu comme un lion! riep de brigadier op overmoedige toon, terwijl hij nog altijd het zweet van zijn hoogrood, opgezwollen gelaat afdroogde. - Je suis fourbu... mais nous le tenons, le cannibale!
| |
| |
Alhoewel zij de booswicht nu gevangen en weerloos in hun macht hielden, was er toch iets als schroom in de grijnsmonkel waarmede de gendarmen hem aankeken.
Lander was ten toon gesteld als een beeld der bespotting, in al zijn schempige lelijkheid, niet te herkennen, - op zo'n korte tijd van zijn glorie en luister ontbloot - uitgemergeld en vermagerd, met verwilderde blik, blootshoofds, de haren verborsteld en verplakt, 't gelaat besmeurd, al bloed en zweet, van hoofde te voete onttakeld, haveloos in de gescheurde kleren, met modder beplakt, de handen gebonden, scheef op één voet gesteund, gelijk een afgejaagd beest, weerloos als een slachtkalf; - hoegenaamd geen betrek of gelijkenis meer met de Lander die ze gewend waren: ‘onze Lander’ die vrij en zwierig van leden, loech en gekte, danste en zong en naar elk endeen geestigheden riep, - de flinke kanonnier.
Heel de bevolking - mannen, vrouwen, meisjes en kinders, 't stond al in dichte troep op een afstand, de ellendige aan te gapen; ieder was met ontzetting geslagen voor zulk een schrikwekkend verschijnsel.
- Hij glariet gelijk een zwijn in de wind! fluisterde Klette Demus, geheel verbauwerd. Geen die roerde of sprak. Maar Leme's wijf die nog met 't schenkbord in de hand stond waarmede zij de gendarmen bediend had, kon de drang van haar gemoed niet weerstaan, - zonder te vragen of het ‘mocht’, haalde zij Lander een grote pint bier; en daar hij zichzelf niet verhelpen kon, hield zij hem 't glas aan de mond, dat hij gulzig en met grote teugen uitdronk. De gendarmen bleven ondereen in 't Frans staan praten, en de brigadier
| |
| |
haalde nu zijn hart op, om te vertellen wat moeite zij met de kerel ondervonden hadden in 't opjagen. Lander stond te wachten. Het deed hem helemaal niets; de mensen bezag hij met afwezige blik, zonder iemand aan te kijken of teken te doen. Het kwam hem voor alsof hij nog op de Kluisberg was, en het spektakel als een dubbelbeeld, uit de verte overschouwde. Bij beurten slechts kreeg hij het bewustzijn van 't geen voorviel. Meer dan deernis over 't verlies van zijn vrijheid, onderging hij het schaamtegevoel tegenover zijn makkers, die hem zouden bespotten omdat hij er ingelopen was - de stommerik! - zich had laten pakken - de schande hier te staan in de macht van loeriassen die hij had willen verscheuren! Dan weer nam hij het onverschillig op, gelijk iemand die alles op 't spel gezet en de partij verloren heeft, dus ook gereed is er de gevolgen van te dragen. ‘Wat mij betreft zal ik het wel uithouden’, meende hij. Opeens overviel hem een diepe treurnis bij de gedachte en de overtuiging dat het met hem... voorgoed uit was! Dat het leven onder vrienden en makkers, de gezelligheid in de herbergen, spel en zang, lust en leute, drink- en danspartijen - dat alles hier op 't gehucht zijn gewone loop zou nemen, zonder hem, - dat het zijn zou alsof hij er nooit geweest was. De haan kraaide in Witte Karlo's lochting, en Lander was afgunstig van het beest dat niet verjaagd werd en hier ongestoord zijn wegen gaan mocht. Hij keek in de menigte om Mira te ontdekken - hij verwachtte van haar dat ze nu op dit ogenblik, ten aanzien van alle mensen, iets wonders zou uitrichten, iets kranigs, gelijk het in haar wezen lag: de gendarmen uitjouwen, of iets anders - een middel maar om met hem opgebracht te
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
| |
| |
worden, en hem de troost en de gerustheid mede te geven: dat ze voor altijd van hier wegkwam, en zonder hem niet blijven wilde. Als dit nu maar gebeurde, zou hij niets geven om de rest en er met goede moed van doortrekken. Dat hij haar op dit moment niet te zien kreeg, was een teken dat zij hem reeds had opgegeven, de ruffe! dat ze 't zonder hem stellen zou, en voorhad met anderen minninge te maken.
- De onnozelaar die ik ben: gelijk zovelen voor mij, heb ik bij haar mijn beurt gekregen - aan anderen nu het plezier! Waarom voor zo iets treuren? Het bracht hem alevenwel een bitterheid bij in zijn hart, en hij kreeg het voorgevoel dat het zijn torment zou blijven in de eenzaamheid van 't prison, iets dat hem ginder knagen moest, en nooit zou kunnen van zich afwerpen.
't Verwonderde hem dat de huizen hier op de knok, hun gewoon uitzicht behouden hadden, dat de verandering alleen met hem zelf gebeurde, - dat niets er zich scheen van aan te trekken... Hoe was het nu gekomen? Aan de oorzaak, aan de landmeter, dacht hij niet eens - die bleek maar een bijkomstigheid in de hele zaak; spijt over 't geen hij gedaan had, gevoelde hij evenmin; - de veronderstelling dat het ánders had kunnen zijn - dat hij zelf daar in de menigte kon staan kijken op een gevangen moordenaar - kwam niet tot zijn begrip. Dat hij de gevangene was, beschouwde Lander als iets dat hij niet ontgaan kon, dat zo behoorde.
- Als 't nu maar gedaan was en ik hier wegkomen kon? Hij verlangde alleen te zijn, niet meer te denken - te rusten.
Ha, daar schenen de gendarmen nu toch uitgepraat, het zou gang worden. Zij sprongen inderdaad te peerd.
| |
| |
De dikke reed voorop als de generaal in een paradeoptocht, en de moordenaar stapte hinkend tussen de vier gendarmen. Lander vertrok zonder naar iemand om te kijken, en geen van de aanwezigen - vrienden of bloedverwanten - die teken of mensie miek om afscheid te nemen, of vaarwel te zeggen. De stilte alleen gaf iets plechtigs aan de gebeurtenis.
- We zullen hem nooit weerzien, hij komt hier nooit meer terug! dat was de indruk die een ieder achter het strakke gelaat naar huis meedroeg.
- 'k En geve geen pijp toebak voor zijn leven! zegde de oude Binus Winok als besluit.
Op het dorp herbegon het spektakel, - daar ook kwamen de inwoners toegelopen om de moordenaar te zien. Lander toonde enkel verachting en misprijzen voor de bende die hem uitjouwen dorst omdat hij gebonden was en niet te duchten. Hij werd in de gemeentegevangenis gestopt, en eer hem van de boeien te ontdoen, haalden de gendarmen nog eens ter dege hun hart op om het de bandiet betaald te zetten voor al 't slameur dat hij hun had veroorzaakt. Hij liet zich mishandelen zonder een kik te geven, en toen ze hem naar behoren toegetakeld hadden, viel hij ineen gelijk een zak, wist niet hoe hij uit de boeien en in slaap was gerocht. Bij 't ontwaken verdomde hij de hele boel.
In de vroegte werd de gevangene met de bakkerskar, tussen gendarmen naar Kortrijk gevoerd en daar in 't prison opgesloten.
Dezelfde week nog werden, Tette eerst en daarna Cloet, opgejaagd, binnengebracht en eveneens naar 't gevang geleid. Nu begon het verhoor, en eindelijk
| |
| |
de plechtige zitting voor 't gerechtshof der gezwoornen te Brugge.
Dat bracht een hele beroering teweeg op de Waterhoek, vermits de helft der bevolking was opgeroepen om te gaan getuigen. Deken Broeke met de oudsten beraadslaagde, niet over 't geen ze ginder zouden zeggen, maar over de manier om naar Brugge te reizen. Ze besloten dat Jan Petrol voor een tweede peerd en een camion zorgen zou, om heel de kluts gezamenlijk te voeren - dát bleek het profijtigst en wel het plezierigst, 't Merendeel namen het op als een feestreisje, een gelegenheid om de grote stad te zien, en onderweg veel leute te maken, want in de tussentijd was de ontsteltenis reeds vergeten en 't geval beschouwd als iets dat afgelopen en voorbij is, - de veroordeling gold nog enkel als een formaliteit, die er achteraf bij te pas komt, maar niets aan de zaak verandert. Op de reis ging het er dus luidruchtig toe, in gezelschap langs de baan op een wagen, kon dat ook niet anders. In Brugge was het een gapen en bewonderen, maar op 't gerechtshof, kwamen de enen gelijk de anderen onder de indruk, voelden er zich ongemakkelijk en vielen stil... Eerst als ze afzonderlijk opgeroepen, in het plechtig omhein kwamen waar rechters en gezwoornen in volle staatsie zetelden, kregen zij het benauwd en stonden er vermijd. Maar toen zij Lander, Tette en Cloet daar gebonden zagen, door gendarmen bewaakt, in het houten sliet opgesloten, kropte de woede hen in de keel, en bij de eerste vraag van de rechter, hield ieder zich stokstijf, stonden er als stenen beelden, onberoerbaar, de mond gesloten en de wilde blik schichtig en schuw rondvliegend. Geen woord was er uit te krijgen.
| |
| |
Van 't vrouwvolk stelden sommigen zich onnozel aan, anderen nijdig, kwaad, doch elk op zijn manier, wisten ze van niets, gaven dwaze antwoorden, van de werke weg, of babbelden er op los zonder eind. Elk die zijn beurt gekregen had, ging op de aangewezen plaats, en keken onverschillig hoe de zaak verder verliep. Lander was afgevallen en vermagerd, zag doodsbleek, doch had weer zijn houding van kanonnier te peerd aangenomen en keek vrijpostig, opgemonterd en benieuwd de makkers aan gelijk ze om beurten voorbijkwamen. De twee andere beschuldigden ook stonden onverschillig en roerloos, koppig en verstokt, het hoofd recht op de strakke hals, onbeweeglijk alsof ze voor hun portret poseerden. Van 't geen er rond hen gebeurde, van 't geen gevraagd en geantwoord werd, schenen ze zich niets aan te trekken; deden als figuranten die bij het schouwspel niet horen en gerust zijn in de uitval.
De onderhoorden trokken regelmatig voorbij; Broeke stond er gelijk een eiken vent, met gramstorig gezicht, het kinnebakken gesloten, - schudde de kop bij elke vraag. Mira verscheen in haar slanke gestalte, gelijk een lievevrouwebeeldje, deed schuchter en bedeesd, maar keek met ogen gelijk sterren en hield de mond bitsig toegeknepen. In dezelfde glets van de blik, die ze, eer te vertrekken, omkringend gaan liet, lag het verachtende voor de rechter, de bewondering voor Lander, met een zweem van meewarigheid omdat hij voor haar verloren was - niet meer te gebruiken, - en een venijnig liefogelen naar de gendarm die bij de betichten in de box stond. Manse, Loden, Sarepta, Farielde, Dikta, Nette, Sieper - al Landers broers en
| |
| |
zusters, hun venten en wijven, - heel de maagschap, met geburen en makkers - ze kwamen één voor één aan de beurt, deden elk op zijn manier; maar wat de rechters en advokaten ook aanwendden en strikvragen stelden, geen van allen die er inliep of enige uitleg geven wilde. Het geding werd dan ook afgespeeld zonder dat zij er tussenkwamen. Eens het verhoor geëindigd, begonnen de magistraten van het openbaar ministerie het requisitoir, de advokaten gingen aan 't pleiten - voor en tegen - tot het laatste woord aan de beschuldigden gegeven werd, met de vraag: of zij nog iets in te brengen hadden? Zij volhardden echter in koppig zwijgen en keken minachtend op heel het vertoon, dat hen blijkbaar de botten uithing. Hof en gezwoornen verlieten de zaal; er werd beraadslaagd, en na korte tussenpoos keerde heel de stoet langs beide kanten plechtstatig weer binnen, namen plaats en in de indrukwekkende stilte werd het vonnis afgelezen. Lander Broeke, Charles Cloet en Aloïs Plancke, bijgenaamd ‘Tette’, waren als daders van de dubbele moord schuldig bevonden en ter dood veroordeeld, - 't geen levenslange dwangarbeid betekende.
Geen gerucht, geen beweging in de zaal, geen woord of kreet onder het publiek. Broeke zelf had het vonnis van zijn zoon aangehoord zonder verpinken, gelijk iemand die 't vooruit wist en berust in 't onvermijdelijke. De zitting was afgelopen: de veroordeelden werden weggebracht, zonder dat één van de drie een blik in de zaal wierp om afscheid te nemen. Van de aanwezigen had, buiten een paar meisjes - het lief van Tette en Cloets zustertje - niemand een traan gelaten;
| |
| |
en die twee waren dan nog beschaamd hun weekhartigheid te laten zien, verkropten hun droefheid en trachtten zich kloek te houden gelijk de anderen. Hetgeen gebeurd was, werd door een ieder opgenomen als het onafweerbaar noodlot, iets dat als een ongeluk op de hoofden van deze drie neergevallen is, doch waar kermijten of treuren niets aan verhelpen kon, dus niet bij te pas kwam. Bloedverwanten en kennissen verlieten de gerechtszaal gelijk ze 's zondags na de mis uit de kerk stappen, ontlast en tevreden dat 't afgelopen is, omdat ze er te lang ingehouden en op hun ongemak gezeten hebben. Geen van allen dacht er aan dat de drie jonge mannen voor hun leven lang de vrijheid en 't aanschijn van de open lucht zouden derven, - dat zij zich misschien nu reeds aan wanhoop overgaven, en de waanzin hen te pakken kreeg. Deernis en medelijden was er wel, maar 't werd iets gelijk op een rouwmaaltijd waar men de afgestorvenen gedenkt, uit beleefdheid, maar die van de gevoelens niets meer kunnen gewaarworden. Enkelen, gelijk Broeke, de ouders van Tette en Cloet, bleven nog onder de indruk, verorberden zwijgend hun eten en staarden afwezig in 't rond. Hun gedachten gingen naar de gevangenen... die er hun tijd - dat was hun schoon, jong leven - zouden ‘uitzitten’...
De eerstvolgende zaterdag vergaarden mannen, wijven en kinders, rond de kapel van de heilige Rochus. Bij het beeld brandden drie keersen meer dan anders, en Zale Klet, die luidop de gebeden voorlas, voegde er drie Onzevaders en Weesgegroeten bij, ter intentie van Lander, Tette en Cloet, die voortaan in de reeks der afgestorvenen zouden herdacht worden.
| |
| |
Daarmede meende men aan de plicht voldaan te hebben.
- En wát zal het nu worden? vroeg deken Broeke zich af.
De eerste keer dat Manse over Lander aan 't lamenteren ging, stopte hij haar de mond met een roestige snauw: dat hij er niet meer van horen wilde! ze 't hart niet voeren mocht Landers naam nog uit te spreken of over 't geval te ruiten. De oude man liep met 't aangezicht gesloten, rechtop, en aan geen spier van zijn wezen was het te raden of het wrok was, of spijt, deernis of verdriet, 't geen hij onder de borstelige haarkruin zitten had.
- Wat zal er nu komen?
Die vraag herkauwde hij; ze kwam hem als een ongeduur zijn rust doorvreten. Hij troostte zich echter met de heimelijke begoocheling dat geen van de heren uit de vreemde het nog wagen zou op de Waterhoek te verschijnen. Als men er dát mede verkrijgen kon, was 't ongeluk van zijn jongen die er voor te boeten zat, niet te duur betaald. Broeke zou liever de vingers afbijten dan te klagen over 't geen zijn zoon overkomen was. Zijn gezag van deken moest er door stijgen. Nu stond hij eigenlijk met een gewichtige taak tegenover de bevolking - het besluit om meester te blijven aan de Schelde hield hij vaster dan ooit in de kop. Nu had hij de stellige verzekering dat de mannen bereid waren een slag te wagen als 't nodig bleek; de nacht van de terugkomst uit Brugge hadden ze met vijftig en meer verklaard te doen gelijk Lander, Tette en Cloet. Het stoute stuk door deze drie begaan, had ieders geestdrift wakker geschud - de daders werden als helden bewon- | |
| |
derd. Hun macht, hun behendigheid, hun kranige houding tegenover de gendarmen, hun verachting voor de heren van 't gerecht, dat alles werd opgehemeld en tot in 't onwaarschijnlijke aangedikt. Lander, Tette en Cloet vormden het driemanschap waarbij de Waterhoek een vermaardheid verworven had over heel de streek, die er 't ontzag en 't aanzien in brengen zou voor altijd. Ieder voelde het alsof hij er zelf aan geholpen had, en gerechtigd was er in mede te spreken. Hun nuchtere zin was echter te zeer op werkelijkheid gesteld, hun inzicht te eenvoudig opdat ze behoefte aan symbolen hebben zouden, - anders moesten deze drie helden als zinnebeeld der onbaatzuchtige, opofferende burgerdeugd, de hoogste verering genieten. Broeke grinnikte althans in zijn eentje, vol trots en zelfgevoel, omdat de zaken zulk een wending genomen hadden. 't Verdriet om de straf die zijn jongste zoon had opgelopen, gerocht er door op het achterplan; - 't is voor de goede zaak der gemeenschap, zegde hij - en met die troost werd de
deernis verdoezeld, de meewarigheid gedekt die hem tegen eigen wil soms in de keel kropte.
Alhoewel hij zijn mening aan God en de mensen verkondigde, droeg Broeke inwendig de twijfel en de onrust; hij trachtte zich de zekerheid op te dringen maar gerocht niet overtuigd dat de brug er niet komen zou. Tegen elkander riepen zij het zo luid, beweerden het zo sterk en met zoveel overmoed, dat 't geloofd werd als iets dat ze door eigen wil, met de schrik er in te jagen, opdringen konden. Broeke echter was een man die met de twee benen op de grond staat, die nuchter nadenkt over de dingen, - tot nog toe ontbrak
| |
| |
hem dus ook een doorslaand bewijs, de bevestiging van 't geen hij zo geern als de waarheid hadde aangenomen. Er was alleen het feit dat er sedert de moord op de landmeter, niets meer aan de Schelde verricht werd, geen vreemde ziel in de omtrek opdaagde, en men dienvolgens besluiten mocht dat het werk stilgelegd of voorgoed opgegeven was. Waar zou nog iemand te vinden zijn die het wagen dorst met zulk kwadiet in aanraking te komen?
Iedere uchtend stond Broeke alevenwel op met dezelfde kommernis, en zijn eerste bezigheid was: uitzien of er aan de Scheldekant alles rustig bleef. Telkens hij naar 't veer moest, was het hem een gelegenheid om opnieuw de verzekering op te doen dat alles er zijn gewoon uitzicht bewaard had, de Schelde er kalm en statig haar loop nam, en er langs beide oevers niet 't minst onraad te bespeuren viel.
Het onraad dat Broeke langs die kant vreesde, vunsde en bedeeg echter op een andere plaats, waar niemand van de Waterhoek het vermoedde of inzicht over krijgen kon.
Op het gemeentehuis namelijk werden de leggers en plannen van 't kadaster voortdurend geraadpleegd, onderzocht en nagetekend. Op 't kantoor van notaris Feys was er druk over- en weergeloop, met konkelfoes en gewichtig gefluister over 't kavelen en verdelen van grond, over koopsommen en prijzen. Er werd geschreven en gewreven, met eigenaars onderhandeld, pachters geraadpleegd, en al wie er in betrokken of gemoeid was, kwam het grondplan inkijken dat bij de notaris ter tafel lag. 't Ontwerp der nieuwe straat die van de grote steenweg, door de Waterhoek zou
| |
| |
snijden, recht naar de brug toe, en verder aansluiten met de provinciebaan op Oostvlaamse grond, was op 't papier uitgestippeld. De dubbele pennestreep liep in rechte lijn dwars door figuren en tekens die huizen, lochtingen, erven en boven verbeeldden; daarop kon men nagaan wát er weg moest of blijven mocht, - hoe 't gehucht er zou uitzien eens dat de nieuwe steenweg er doorgetrokken was. Daar het land van wederzijde der baan in percelen bouwgrond zou verkocht worden, had de notaris reeds de kansen voorzien om prachtige zaken te doen. De eigenaars der aanbelande meersgronden kregen er ook al gauw neus over, en toen er op de Waterhoek nog geen levende ziel wist wat er hun gebrouwen werd, waren die ravelaars volop in de weer om hun goed winstgevend te maken. Witte Karlo die als vlaskutser soms met de schoolmeester van 't dorp in betrekking kwam voor 't uitpalen van vlasaards, kreeg van hem te weten wat er te gebeuren stond. Met de ernst op 't gelaat kwam Karlo thuis, het voorhoofd in rimpels opgetrokken, en eer zijn stok weg te zetten en de kiel uit te doen, begon hij op geheimzinnige toon:
- Wijf, wilt ge nu wat weten? 't Is uitgesproken en beslist: de brug komt er! Maar dat is 't ergste niet, - weet ge wát?... Ons huis vliegt weg!
- Zwijg stomme zot, wat ge nu vertellen komt! Wie heeft u zulke konten wijsgemaakt? En gij gelooft dat! riep Wanne.
- Geloven? Ge zult het mijn verdome, gewaarworden. 'k Weet het van de schoolmeester, die 't ‘plan’ gezien heeft!
- 't Plan? 't plan? welk plan?
- Wel, de uittekeninge van de nieuwe strate. 'k Zeg
| |
| |
u dat we onteigend worden: zoveel weken uitstel om hier weg te komen en een ander huis te zoeken...
- Dát kunnen ze niet! Dat kan niemand! Dat ware zeker nog de eerste keer van al dat de wereld bestaat! Wie heeft er het recht?
- Recht? De heren noemen dat: wet van openbaar nut. We krijgen een brief, het huis wordt geschat en betaald, en we mogen hoepelen - zien dat we onder dak geraken.
- En onze herberg? onze stand? De Meersblomme?
- Dát is 't juist waarover ik spinere; we moeten zien dat we er eerst bij zijn, heeft de schoolmeester mij geraden, - want wij zijn de enigsten niet: de helft van de Waterhoek wordt onderst te boven gegooid - Koeke, Lapsou, Bulke, Oliepiet, Kasse Verdonck moeten weg; de Krekelput, De Gebroken Pot en nog andere, - hovinge, akkers... ze kijken naar niets - Kleppe Smets lochting wordt in 't midden doorgesneden, Merliere krijgt de strate door de helft van zijn akker, Sneyers schure staat in de weg en Goorlinks wagenkot, - en niets tegen te foeteren: zien dat ge wegkomt!
- Ho, ho, dát en zal geen waar zijn! Zullen we 't laten gebeuren? Hebt ge deken Broeke al gesproken? Weet hij het?
- Neen wijf, niemand mag het weten, we mogen het niet voortvertellen.
- En waarom niet, 'k weet wonder?! Gaan ze 't doen buiten dat 't geweten is?
- Dát niet! Luister toch, dwaze kalle: de schoolmeester heeft het afgeneusd in 't kantoor van de notaris, - 't staat er zwart op wit: de twee bendschroden langs de nieuwe baan, komen als bouwgrond
| |
| |
te koop, - als we rap zijn, hebben we de eerste keus, vat-je 't? Peins liever: een strate met veel verkeer, wandelaars en gerij, pleziervolk naar de Kluisberg, 't moet al langs hier komen, - en als we daar iets krijgen konden, hier aan 't gat van 't gehucht, op de hoek, een splinternieuw huis, de Meersblomme met de open naar de strate, 't zou er lijk een zoete inval zijn...
- Te doen hebben met pronksletten en pretheren gaat mij niet af, en Wanne haalde misnoegd de neus op. Dat ware goed voor Luiske Glas met zijn drie slavetsen van dochters; ik blijve nog liever waar ik ben.
- Als wij het laten schieten, zal een ander het ons voor de neus wegsnappen, beweerde Karlo.
Wanne bleef echter in twijfel en niet geneigd om aan te pakken. Daarenboven was er iets dat haar loens scheen in zulke handeling, - ze beschouwde het als verraad aan iets mede te doen dat voorzeker door de anderen zou afgekeurd worden.
- Ziet ge dat we daar alleen staan, en openlijk in schande komen met onderduims en op ons eigen iets uit te richten? We moeten eerst horen wat Broeke beslist heeft, - hij zal het niet gedogen!
- Broeke gelijk iedereen, moet er 't hoofd bij nederleggen; tegen zulke dingen kunt ge u zwart vloeken, maar 't is alsof ge met uw klakke naar de mane zoudet smijten - ge kunt er niet tegen opkomen.
- Ja, als ge er met de handen in uw broekzakken staat op te kijken, taarteklaai! strovent! Als de eerste die er een poot naar uitsteekt varen moest gelijk die landmeter, we zouden eens zien...
- O gij slore! wat meent ge wel? Broeke's Lander, Plankes' Tette en Cloets zeune, zitten ze niet voor hun
| |
| |
levensdagen in de bak? en die doet 't geen zij gedaan hebben, krijgt van 't zelfde, - denkt ge dat nog één inwoner van de Waterhoek de hand zal opheffen en iemand een stro in de weg leggen om de werking aan de brug en 't rooien hier te beletten?
- 'k Wil het zien. Als ze tegâre, gelijk één man elkander verstaan, - Broeke is daar de kerel voor - 'k zou willen weten of 't niet helpen zou?
- Broeke zal zijn kop tegen de muur aan stukken lopen, en wie zou er meedoen? Sieper vooreerst niet, Koeke, Poorter, Knol en Bulcke ook niet, - een bende snotneuzen en schreeuwers misschien, en 't is ál!
- Gij zegt dat, maar ik voorzie nog lelijke dingen; 't is toch iets te zeggen, alzo ons schoon gehucht naar den duivel te helpen, en vreemde luizaards zien meester spelen op ons erf. Dat 't mijn doen ware, 'k liete 't waarachtig zo gemakkelijk niet gebeuren.
- Gebeuren zal het en we moeten er 't beste uit rapen; kwestie is 't ons geluk en welvaart niet? Wat kan het ons schelen dat er een weg door de Waterhoek loopt?
- Veel kan 't mij schelen! Is 't niets dat we onze vrijzucht verliezen? onze eigen doen? dat we met die doorloop van vreemd geneuk 't zelfde leven niet meer zullen hebben... Als het iets worden moet van effenop, dan kunnen we evengoed naar 't dorp gaan wonen, bij de plaatsenaars!
- Tut tut tut, al trijfels en inbeelding; 't bijzonderste is van goed aan de kost te komen - 't leven is overal 't zelfde, de rest is trunterij.
De Witte duwde er nog eens op: dat 't nieuws binnenhuize moest blijven, dat hij eerst de notaris
| |
| |
wilde gaan spreken. Maar 's anderen daags reeds kwam Nette Bovin de Meersblomme binnen en vertelde aan Wanne geheel de historie, gelijk Karlo zelf gister op een eeuwig zwijgen medegebracht had, en nu bleek het vermaard en bekend over de ganse omtrek. Wat kon er nog verzwegen worden? Binnen enkele weken zou het onteigenen beginnen, de aanplakbiljetten uithangen die de verkoop der bouwgronden moest bekend maken.
Bij 't merendeel verging het evenals met Witte Karlo's wijf: verstomd staan en verontweerdigd, twijfelen aan de waarheid van zulk onrecht. Langs alle kanten werd er geschreeuwd en gedreigd:
- We zullen eens zien of er mij iemand uit mijn huis zetten zal! Laat ze eens komen om 't onze af te breken. En 't zal een grote klaai zijn die mij beletten kan mijn land te gebruiken!
Alevenwel waren er die, terwijl ze tempeestten en vloekten, in hun binnenste dachten gelijk Witte Karlo, en heimelijk uitzagen naar een ander gelegenheid, om in geval er moest vertijkeld worden, een weuning gereed te hebben.
In de herbergen op de knok en elders was er de dag door en tot 's avonds laat, gedurig geloop en bijeenkomst; daar werden besluiten genomen, plannen beraamd, en eindelijk vastgesteld om, zo één zo ál, tegenstand te bieden, zich met geweld te verzetten en niet te dogen dat er aan de Waterhoek een hand uitgestoken werd. De brug zelf bleef nu buiten beschouwing als een zaak van minder belang, - het nieuws van de onteigening, het schenden van woonsten en goed, het aanraken aan 't binnenst van de Waterhoek over- | |
| |
trof toch alles wat men van onrecht en overweldiging kon uitdenken. Broeke had dus ook geen moeite om de drift aan te stoken; nog nooit waren de mannen zo eensgezind geweest, en wie nog kalm bleef en onverschilligheid toonde, werd door de wijven uitgescholden, die evenals razende meerkatten opstoven, met gebalde vuisten en kwade gezichten hun verbolgenheid uitschreeuwden: dat 't niet gebeuren zou! dat zij zelf het wilden beletten als hun venten te laf waren!
Niemand dacht nog aan werken, geen die in huis blijven kon, ieder wilde en moest zijn gemoed luchten, bij de menigte zijn om, ten hopewaart in, te razen en lawaai te maken. Er hing een algemene beroering over de Waterhoek, alsof de wereld op 't vergaan stond, en het onheil slechts kon afgeweerd worden door in bende aaneengesloten, de dag lang, luidop het schandelijk onrecht aan te klagen en het mekaar voor te houden: dat het niet gebeuren zou! Laat in de avond geleek het in De Sterre, De Groene Populier, De Sleerin, De Galgenstake als in een ziedende brouwketel, waar alle stemmen dooreen gonzen, en duizend keren 't zelfde herhaald wordt. De mannen lampetten lijfelijk grote pinten, de vrouwen zaten er met de boreling aan de borst, jenever te lutten, en meisjes zowel als jongens kropen er, tussen de benen der grote mensen om te delen in de leute. Degenen die aangeschreven stonden om onteigend te worden, die land of grond moesten laten liggen, mieken het meest misbaar, voerden het hoge woord en schreeuwden het geweldigst bedreigingen uit. Broeke grinnikte van eerspijt; hij had nooit durven denken dat er zoveel ‘bloed’ in zijn volk stak. Wie zou er verwacht hebben dat het zo'n
| |
| |
wending moest nemen? - dat het onteigenen méér ging doen om de mensen op te winden dan 't bouwen der brug? Ze moesten het aan den lijve ondervinden om op de poten te springen! Het liep geheel naar zijn zin. Dát moest hij hebben. Nu was er voor de deken iets te verrichten; nu had hij een rol te vervullen, en hij beschouwde zich reeds als de redder van de Waterhoek; van zijn tussenkomst zou het afhangen, aan hem moesten de inwoners het behoud van hun gehucht te danken hebben. Uitwendig bleef Broeke kalm en bedaard, nam een strenge houding aan, wist ten gepasten tijde en tegen elk in 't bijzonder een woord te plaatsen, op een toon dat het de gewenste indruk miek, en de mogelijkheid om zulk een schandalig opzet te laten uitvoeren, ineens te niet sloeg.
- Na 't geen ze met Lander ondervonden hebben, zullen ze 't niet wagen, sprak hij als zijn vaste mening uit. En we zijn hier toch mans genoeg om een dozijn snotneuzen van heren in de Schelde te gooien! Ons liever doodvechten dan dat er één huis afgebroken worde!
Met de toon waarop Broeke dit uitsprak, onder schijnbare drift, zonder spraai of blagaai, kalm en in klare taal, kwam het hun zo eenvoudig voor, alsof het niet anders kon en vanzelf sprak 't geen ze te doen hadden. En wie er 't minst aan twijfelde was Broeke zelf - zijn eigen woorden brachten hem in vervoering. Hij beschouwde het als een plicht van zijn ambt dat hij nu waarnemen moest. Maar wanneer hij vol ijver en gloed, thuiskwam en door Sieper, die alles zakelijk en nuchter inzag, tegengesproken werd, ging het er op los! Met die vent kon hij onmogelijk hermen - deze
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
| |
[pagina t.o. 113]
[p. t.o. 113] | |
| |
| |
stond als het noodlot hem overal in de weg. Daar zij alle twee glad verschillend van natuur waren, ergerde Broeke zich niet alleen aan het opzettelijk dwarsdrijven van zijn schoonzoon, maar veel meer nog omdat hij, als ploegbaas en aanvoerder, zijn gezag misbruikte om, met koele zin en zakelijk oogmerk, alle geestdrift en opwelling van onstuimigheid onder de mannen te doven. In heel die beroering stond Sieper gelijk een vreemdeling wie het weinig schelen kon 't geen op de Waterhoek gebeurt - alsof het niets te betekenen had. Hij vond het zot al dat belang te hechten aan die brug; onnozel weerstand te bieden en de kop stuk te lopen tegen iets dat er toch komen moest. Integendeel, hij zag er een onmiddellijk voordeel in: voor jaren werk bij de deur! Een gat in de Waterhoek, de vrije doortocht van een grote baan - moest men dit als een ongeluk beschouwen; Sieper nam de dingen op gelijk ze voorkwamen: laten gebeuren wat men niet tegenhouden kan, en meegaan met de tijd, - al 't ander zijn dromen van mensen die kinds worden en beter de wereld zouden bedanken. Voor Sieper was Broeke een on verdragelijke zageman; en al die fabels en vertelsels uit 't verre verleden, - die kerels van voor Christus' tijd, met hun stenen koppen, waarmede hij altijd uitpakte, hadden ze wel ooit bestaan? Sieper geloofde er niets van, voelde geen eerbied voor wetten, zeden en gebruiken die hun door overlevering opgelegd werden en al die last medebrachten. Werken en geld verdienen, dáár had hij genoeg aan.
- Ge kunt evengoed tegen stormwind of tegen overstroming gaan vechten, meende hij. Gooi maar een paar van die heren in 't water, er komen er andere in
| |
| |
de plaats, en gij wordt in de bak gestopt. Ik gevoel geen lust Lander gezelschap te gaan houden waar hij zit. Bovendien weet ik niet waarom we de zaak niet zelf aanpakken zouden, we kunnen er geld bij verdienen zonder op de vreemde te gaan. Dat de brug er komt en de steenweg, kan ons niets dan voordelig zijn: de Waterhoek zal nog nooit zoveel nering gekend hebben.
Broeke bezag zijn schoonzoon gelijk men een waanzinnige bekijkt die van de droes bezeten, opzettelijk en tegen eigen overtuiging in, wartaal spreekt, zuiveruit om zijn evenmens te tergen.
- En onze vrijheid, het meester zijn, ons ras en ons leven! riep Broeke. Omdat ze hier de poten aansteken willen zonder ons te kennen, is dat alleen niet genoeg? Ge voorziet toch wat er gebeuren zal, eens dat er vreemdelingen komen nestelen, en wij niet meer in onze enigheid kunnen leven?
- Allemaal hutsepot, inbeelding! Gaat ge de tijd tegenhouden en de jonkheden de weg wijzen waar ze heen willen? Waarom of waarvoor dient het in een kooi te zitten, buiten alle verkeer en gemeenschap? Om er van vader tot zoon in een honk te blijven wonen, te wroeten tot men valt, en de jongens in dezelfde armoede te laten waarin de ouden geleefd hebben?
- Armoede? Wie is hier arm?
- Iedereen. Gij, ik, allemaal! Hebt ge al iemand weten rijk worden, op zijn gemak leven hier op 't gehucht? Eeuwig en ervig beulen en slaven, en omdat de jongen het van de ouden zien, weten de stakkers van niets beters - het overschot verbrassen is volgens de wet! Sparen is verboden, om te beletten dat de een meer zou hebben dan de ander. Stel ze maar eens in
| |
| |
de gelegenheid een slag te doen om er bovenop te komen, en ge zult zien wat er van uw versteende vasthouderij der vergane dekenmannen nog overblijft! De mensen zijn overal dezelfde: zolang ze van de weelde niet geproefd hebben, vragen ze er niet naar.
‘Weelde, sparen’ die woorden klonken Broeke tegen als een gekkernij - dingen die elders misschien zin en betekenis hadden, doch hier onbekend waren. Rijkdom, armoede, weelde, wie had er van zulke dingen ooit iets gehoord? Sparen om wát te doen? Rijkdom, waarvoor? Werken om geld te verteren, was er buiten dit nog iets anders? Waarom overschot vergaren als men woonst, kleren, ate en drank in oorbore heeft? Wilde Sieper misschien de dorpelingen nadoen die werken zonder te durven eten of drinken, om malkaar met zotte pronk de ogen uit te steken en de grote uit te hangen? Waar was de verachting en de spot voor de plaatsenaars? de zelfgenoegzaamheid van wie nooit aan hun zotte kuren meedeed?
Voor de duizendste maal bleek het dat er met een knul gelijk Sieper geen effenaar te houden was - ze spraken een taal die ze van elkander niet verstonden. Sieper was een vitter, altijd kwaad garen aan 't spinnen; - er stak geen bloed van de Waterhoek in hem, - hij bleek wel van een andere oorije te zijn? - kende geen eerbied voor de eigen haard, wilde tegen wetten en gebruiken op, doen 't geen hij elders gezien had. Broeke wist het, maar nog nooit had hij het zo schaamteloos en rauw horen uitspreken gelijk nu. Die vent was geheel van zijn volk afgescheiden! Ze mochten dus op hem niet meer rekenen, hij zou hen tegenwerken, verraden, verklikken misschien? Ze moesten hem dus wantrou- | |
| |
wen, hem schuwen en zwichten als een laaier! Broeke zag het in zijn schoonzoon als een lichamelijk letsel, een afwijking, iets dat hij als een besmetting in 't verkeer met vreemde werkgezellen had opgedaan en naar hier medegebracht. Hij onderging het als een schande en 't was zijn groot verdriet zulk een schurftigaard in zijn familie te hebben ingekweekt. Dat hij werkzaam was en als een uitstekende ploegbaas bekend stond, gold voor Broeke slechts als een hoedanigheid van bijkomend belang en geringe verdienste. De jacht naar geld was in zijn ogen de grootste ondeugd die niets dan rampen medebracht - miszit dat op de Waterhoek nooit bestond, indruiste tegen alle wetten en gebruiken, - er als waanzinnigheid bespot werd. Ziet ge dat een sperluut met zulke denkbeelden ons volk de kop komt verdraaien? Dat ze allen aan 't sparen vallen, hun geld tellen en opbergen? Dan is het zeker gedaan met al de rest. Broeke schoot in luide lach - het zou er lief uitzien! Hij troostte zich echter met de overtuiging dat zulke gedachten nooit of nooit ingang bij 't volk vinden zouden; 't geen Sieper hen als zijn levenswijsheid wilde voorhouden, lag buiten ieders begrip - ze zouden hem zot verklaren en uitgekken. In zijn eigen huiskring vooreerst was er van Siepers invloed niets te merken. Manse
beschouwde haar vent als een ravelaar, die nooit genoeg gewrocht heeft, een haarkliever, en het ging haar geweldig tegen dat hij niet meegaan kon met de anderen, op alles wist te ritsepeeuwen en te sikeneren; intussen deed ze toch in alles haar eigen goesting, zonder zich te bekreunen of het hem lief was of leed. Onder de huisgenoten werd echter over de hangende gebeurtenissen weinig ge- | |
| |
praat, omdat het tussen Broeke en Sieper telkens op twist uitliep, maar ook omdat Landers beeld hun gemoed bezwaarde en ieder zocht te vermijden dat beeld op te roepen. 't Was enkel wanneer er buren bij waren dat de kout loskwam en elk zijn mening uitbracht. Mira echter hield er zich geheel buiten; ze leefde ten ander onopgemerkt en was weinig in huis te zien.
* * *
Intussen was het seizoen zover gevorderd dat de werkingen zouden aanvangen; maar het gerucht van de voorgenomen tegenstand, en de luide dreigementen, waren tot het dorp doorgedrongen, en met die dubbele moord had dit gewest in de vreemde zulke slechte rake gekregen, dat geen ingenieur of aannemer zich op die gevaarlijke plaats dorst wagen. Daarom moest er naar middels uitgezien worden om die wildemannen van de Waterhoek te paaien en met schone manieren tot reden te brengen. Men wist dat er met zulk gespuis, door geweld of stuursheid niets te bekomen valt; er moest hen aan 't verstand gebracht worden: welke voordelen en verbetering de brug en de steenweg voor 't gehucht zouden meebrengen. Notaris Feys die bij de bespreking aanwezig was, en er alle belang bij had de zaak te zien gelukken, verklaarde zich bereid met dat volkske ginder te gaan praten.
- Voor mij is dat een spelletje om het in orde te brengen, - ik ken die kerels, weet hoe ze aan te pakken, beweerde hij.
Een zondagnamiddag trok hij er heen met zijn klerk.
| |
| |
Kwansuis een wandeling door de meers, langs de Schelde. Waar de lijn van de nieuwe steenweg was uitgepaald, hielden zij stil, keken rechts en links, mieken gebaren en bleven generig staan kouten. Op 't gehucht had men hen gauw in de gaten, en enige mannen treemden nader om te weten wat die twee pieten daar uitrichtten. Toen de notaris en zijn klerk langs de Waterhoek afzakten, waren ze reeds op een afstand bespied. Gelijk een loze vogelaar zou de notaris, waar 't gelegenheid gaf, hier en daar een graantje strooien, om zonder hort of stoot zijn doel te bereiken.
‘Voorzichtig en sluw te werk gaan; niet overhaasten,’ was zijn spreuk. Hij wist dat ze allen met de duim op de haan gereed zaten om nieuws te vernemen, - dat hij hen alzo aanlokken moest. Jammer dat hij hier zo weinig mensen, tenzij van naam en voorkomen kende, - niet wist met wie hij beginnen zou om best te gelukken, en het dus goed kome 't uit met de eerste de gereedste wagen moest. Onderweg had hij wel Kolle en Bogaert aangesproken, maar dát waren de geschikte pachters niet om onder handen te nemen. Witte Karlo en Jan Petrol, die moest hij hebben.
- Maar we kunnen hier wel een pintje drinken, meende hij.
Ze gingen bij Leme Demoor binnen. Met 't opensteken der deur werd de notaris echter gewaar mispakt te hebben, en zag dat ze in een slecht befaamd kabberdoeske aangeland waren, bij een bazin die jongens verleidde en getrouwde mannen van hun wijf aftrok. 't Was hier niet dat ze wezen moesten.
Inderdaad: Bellemie was in de hoek met enige flierefluiters aan 't kallegaaien, en verder niets anders
| |
| |
dan knapen en meisjes gemeenzaam aan 't vrijen. 't Was goed te zien dat ze hier te onpas kwamen. Een geschikt gehoor zou er met die klanten niet te vinden zijn, en evenmin gelegenheid om over zaken te praten. De notaris voelde er zich niet op zijn gemak; 't zag er niet veilig uit voor een treffelijk mens in die loense kavete, en hij miek voornemen er gauw uit te trekken. Maar de mannen die hem gespeurd hadden, en werkelijk op nieuws uit waren, kwamen hem op de hielen binnen, - een drietal gezeten burgers, schijnbaar van degenen die hij hebben moest. Dát was een meevaller en... een uitkomst! Hij voelde zich gered, en zocht maar aanstonds met de nieuw binnengekomenen een gesprek aan te knopen, over weer en wind, land en zand... Eerst wilde 't niet te best vlotten, de mannen bleven stug en achterhoudend, antwoordden met ja of neen, en stelden geen enkele vraag waarmede hij van wal had kunnen steken. Nu kwamen er nog een paar binnen, die kalm en bedaard hun pijp stopten. De notaris wilde 't maar wagen, met een onschuldige vraag:
- Zodat ge hier met grote werkingen ligt, tewege?
- Ge moet er meer van weten dan wij, merkte Sneyer nuchter op.
Voor de notaris gold dit als een aanleiding om uit te pakken, - in één adem begon hij over de nieuwe brug en de steenweg, en dat op een toon alsof het voor de bewoners van de Waterhoek een onverhoopte gunst betekende die dingen te verkrijgen.
- Dat het juist passen moest als die brug hier op de plaats zou komen, en de steenweg zo schoon midden 't gehucht, - dat men niet beter wensen kon, - dat het
| |
| |
de bloei en de welvaart op de Waterhoek zou brengen...
- En als we nu eens met die bloei en die welvaart minder gediend zijn? opperde Scheepie.
- Zeg liever: destruwasie! gromde Sneyer.
De notaris keek een beetje onthutst. Enigszins vermijd, sloeg hij een toontje lager aan, en begon op bedekte wijze te zinspelen op de schone kansen die er zouden te doen zijn met de onteigening en de aankoop van grond. Juist gelijk de schoolmeester het Witte Karlo voorgezongen had, sprak de notaris over 't drukke verkeer langs de nieuwe baan die West- en Oost-Vlaanderen verbinden zou. Daarbij nog: de begankenis in 't zomerseizoen van al de wandelaars der streek die nu langs hier voorbij moesten naar de Kluisberg, en in 't gaan of 't keren, op 't gehucht zouden blijven haperen en geld verteren.
- Verteer van zulke klanten kunnen we hier best missen, verklaarde Manus Kok.
De troef pakte dus ook al niet! Wat wilden die mannen dan eigenlijk?
- En dat ge een nieuw huis krijgt voor een oud! Dat geluk valt niet aan elkeen te beurt...
Kasse Verdonck en Oliepiet waren intussen ook binnengekomen; ze bleven aan de dis hun pint drinken en keken onverschillig op die twee ongewone gasten. Toen ze hoorden waarover het liep, blekte Verdonck al over de schouder, en op de notaris doelend:
- Gooi die vent buiten, zegde hij droog weg, hij komt onze baard smouten.
Middelerwijl had de klerk met Merliere afzonderlijk wat zitten praten, en daar de zoetelaar afgegeven: over de voordelen en de profijten voor 't werkvolk die
| |
| |
een goede daghuur aan de brug verdienen zouden. Doch de slonke kerel bezag het heerschap met zulke minachting, dat deze het niet verder waagde. De notaris meende op een andere manier beter te zullen gelukken, - er waren nu mensen genoeg aanwezig, en om er wat fut in te brengen, dronk hij zijn glas ledig en bestelde een ronde voor heel 't gezelschap. Dat was welgekomen: ze tikten de glazen en dronken:
- Op de gezondheid van mijnheer!
- Op de goede uitslag van de werkingen! meende de notaris.
Toen kwam Oliepiet vooruit en vroeg:
- Maar hoe zit dat nu met die onteigeningen, notaris? Ze zeggen dat de helft van de Waterhoek weg moet, is dat waar?
- Tut tut tut, enige huizen. Natuurlijk, als er nu een straat gelegd wordt, doen ze dat niet gelijk in de oude tijd, krinkeliewinkelie, maar in rechte schreef, en 't geen in de weg staat, moet er uit.
- Hm, hm, deed Oliepiet; en die heren beschikken daar zo maar over alsof 't hun eigendom ware, zonder te vragen hoe ‘wij’ dat opnemen: geern of node?
- Daar is een wet, beste man, die zulke gevallen voorziet: hoe wilt ge dat er openbare werken kunnen uitgevoerd worden, als de eerste de beste obstructie maken kan? De eigendommen worden geschat, en de volle weerde uitbetaald. Deze kans hebt gij nu, gelukszakken! - voor een oude brokke krijgt ge er een splinternieuw in de plaats!
Nu zat de notaris te peerd op zijn onderwerp, en raptalig ging het er op los:
| |
| |
- Horkt! beste vrienden, de huizen die hier moeten gesloopt worden, zijn kramakkige koten, ze staan op 't invallen; wát zijn ze weerd? de ruzie van 't afbreken niet! Al wat ge er voor geeft is te veel, maar met die gedwongen onteigening, krijgt ge driedubbel - ze moeten u een ander huis in de plaats geven!
- En mijn lochting? vroeg Kasse Verdonck.
- Wordt u vergoed aan de hoogste prijs.
- Maar met al dat, ben ik hem kwijt?
- Ge kunt toch ander land krijgen. Laat eens zien: al de meersgrond, langs beide kanten aanpalend de nieuwe straat, wordt te koop gesteld; dat is bestgelegen om te bouwen, met lochting er achter zoveel ge wilt. Die eerst komt wordt best bediend; hier van voren aan zal 't uitstekend geschikt zijn voor herberg...
- Langs de nieuwe straat, die sleepte opgevoerd wordt tot aan de brug, zes meter boven de begane grond, zodat de huizen beneden die dam, heel de winter in 't water zullen staan?
De notaris keek op om te weten vanwaar die pan hem op de kop viel, en zag nu eerst dat de herberg vol volk gelopen was. Hij wist niet hoe die opwerping te weerleggen, zocht naar woorden:
- 't Is te zien: al deze kant tot aan de Biesbeek loopt de straat vlak met de meers, - verderop begint de helling eerst.
- En aan wie behoort dat land toe?
- Aan een heer uit Gent.
- En komt dát ook te koop?
De notaris trok de wenkbrauwen op:
- Misschien bouwt die heer daar zelfhuizen op om te verhuren...
| |
| |
- Zo meen ik het. En dan zijn we verkocht en geleverd - zitten in die poten.
- 't Is te zeggen: dat zal aan genadelijke prijs van werkmanswoningen zijn.
- We kennen dat, meende Sneyer; hier onze eigendom ontstelen, om ons ginder 't vel uit te stropen... aan genadelijke prijzen!
- 't Is te zeggen: ik heb daar niets in te zien, verschoonde de notaris.
- Buiten dat ge de zaakvoerder zijt van die heer, en deelzaam in de profijten.
- Als het nu zo gelegen komt...
- Maar voor ons komt het ongelegen! riep Verdonck en hij sloeg met de vuist op tafel.
Die slag was het teken, bracht zogoed als de openbaring van de hele fopperij die de zakenman hier kwam afspelen.
- Een sluwe trek! Zeem aan de baard strijken, komt die kerel. Lijfkoop verdienen en ons verneuken! riep Bulke.
Als op afspraak drumden de mannen nader en sloten de notaris en zijn klerk in een kring.
- Weet ge wát, Feys? riep Jan Petrol, als ik wist dat gij er de hand in hebt, 'k smeet u mijn vergoed in de Schelde! We kunnen uw nieuwe huizen missen, de oude zijn ons liever.
Demoor, die in 't achterhuis zat te kaarten, kwam op 't gerucht uitkijken, en vroeg aan Bellemie: wat er gaande was? De jonge kerels die aan 't vrijen waren, lieten hun vrouwmens en kwamen bij om te helpen vechten als 't nodig bleek. De meisjes drentten langs de achterdeur naar buiten en gingen bij de buren vertellen
| |
| |
wat er bij Leme Demoor ophanden was. Toen kwamen er nog meer nieuwsgierigen, zodat ze aan de deur blijven moesten. Elk vroeg om bescheid, wilde weten wat er gebeurde, en in 't gewoel werden de gekste dingen verteld: dat de notaris gekomen was om Jan Petrol en Oliepiet te doen verhuizen!
- Die twee oude luizaards waren Bellende aan 't vrijen, - ze werden betrapt in de kamer! - Dat zal hen leren hier te komen lamoezen!
- Slaat hem z'n hoed over z'n kop! riep er een.
- Versmoort ze alle twee in 't mestputwater!
De notaris en zijn klerk zagen bleek lijk de dood, keken met angst in de ogen die ongedoevige, vernijde bende aan, en smeekten om verschoon:
- Believe 't u mensen, verstaat toch redens - ik meen het goed met u; ik ben u komen waarschuwen, met de beste inzichten; ik zal geheel in uw voordeel zijn. Die raad of hulpe nodig heeft, mag het mij vragen...
Voor alle antwoord kreeg hij treiterend gelach en spotredenen, en in 't geniep nu en dan, al onder uit, een stamp tegen de benen. Het geleek hier een echt moordenaarshol, en de notaris zag de dood voor ogen. Van nergens was er hulp te verwachten; geen middel om door die drum heen, naar buiten te geraken.
De mannen reikten met 't hoofd tegen de zwartberookte zoldering, vulden de ruimte met hun brede schouders en onderschepten het licht van de nauwe venstergaten. Heel het kot hing vol stikkende tabaksrook.
Smeken hielp niet meer, in 't gedruis en gewoel ging zijn stem verloren. Maar toen gebeurde iets onverwachts: de menigte week open om een kerel, meerder
| |
| |
dan al de anderen, door te laten; zonder geweld of misbaar drevelde deze tot bij de notaris en vroeg hem: wat er scheelde? Ze tierden al overhoop, elk wilde uitleg geven en bewijzen dat de twee ‘plaatsenaars’ hier met kwade inzichten gekomen waren. Broeke luisterde rechts en links; liet elk zijn mening uitspreken, en deed toen teken dat ze buiten gaan zouden en plaats maken. Op de stond werd het stil, en eens dat er weister genoeg was, zegde hij tot de notaris:
- Man, nu kunt ge gerust vertrekken, maar als ik u raden mag, keer nooit terug; als we u vandoen hebben, zullen we u ontbieden.
- Laat die twee nu ongehinderd gaan, zegde hij tot het volk. En toen hij zag dat de notaris nog niet gerustgesteld scheen, en niet roeren dorst om 't geen hij vreesde buiten aan de deur te zullen ondervinden, trad Broeke voorop en zegde:
- 'k Ga een eindje met u mee; er zal u geen letsel geschieden.
Gelijk bakkers die in hun broek gedaan hebben, dropen de twee heren af, onder 't geleide van de deken, die onderweg het hoge woord voerde en meeging tot aan het laatste huis van 't gehucht.
In de herbergen werd het geval heel de avond, op alle mogelijke manier verteld en uiteengedaan. Daarna viel men aan 't rakerooien, aan 't twisten en duizend keren 't zelfde herhalen. Nu weer riepen allen eensgezind: dat men tegenstand bieden moest tot het uiterste; die handeling van de notaris was niets dan een loze trek om hen te overhalen en te bewilligen, - een onderduimse kromme poging om zijn koopgrond aan de man te brengen. Hij stond genoeg bekend als een vrek,
| |
| |
een sluwe vos, - en ware 't van Broeke niet geweest, ze hadden hem de kleren van 't lijf getrokken en pieternaakt naar huis gezonden - zijn pennelikker van 't zelfde!
Openlijk uitgesproken, bleef het daarbij; doch thuisgekomen ging menigeen aan 't nadenken: hoe dit alles aflopen zou? In 't stille, met wijf en jongens, dorst hier en daar een zijn mening uitspreken. Niemand echter wilde bekennen of geloven: dat het zover komen zou. Maar... als er nu toch niets aan te pardjienen of te sjanfoeteren was, - als 't met vechten en geweld eens niet helpen kon, dan moest men toch voorzorgen nemen om niet zonder dak op straat te staan? Het was kwestie van uit de ogen te zien... en te laten betijen. In 't geniep ook koesterde menig wijf, en vooral jonge meisjes, - de begeerte naar een nieuwe woning, met de open naar de steenweg. Zij beten in het lokaas dat de notaris hen had voorgehangen: een schoon, luchtig, stenen huis met pannendak en achterdeur, grote vensters met gordijnen, een plankier, een vers geschilderd uithangbord, een grote gelagkamer met vloer in cementtichels, een Franse schouw met posturen en vazen er op, een schone dis met rebbank vol kateil. Het vooruitzicht om daarin te kunnen pronken gaf bij het vrouwvolk de doorslag om aan al 't ander te verzaken; in hun verbeelding smukten zij het op als een wonder. Eens aan de gedachte gewend, bleek de verzoeking hen te sterk om nog langer te weerstaan. Zij begrepen niet wat men er van wilde: wat voor raars is er, en waarom er zo mordicus moest gehouden worden aan die krottige lemen woning met eerden vloer, nauwe spiegaten van vensters, een open haard, een ribben zoldering met
| |
| |
balken waar de mannen 't hoofd tegen stieten als ze 't waagden rechtop te staan; waar een half dozijn klanten roeren noch keren konden... In De Galgenstake kwamen de dochters er reeds openlijk voor uit, ze zaagden vader en moeder de oren af om een nieuw huis. Ze legden 't geval uit langs de schone kant, en waren overtuigd dat 't hen niet misstaan zou, - zij, met de aantrek van hun persoon, al de liefhebbers van de streek in hun café zouden lokken. Zodanig werden zij bepraat, dat Luiske en zijn wijf - een vuile slootse, met kobbenetten in de oogputten en een zwarte snuifneus - er waarachtig ook al door overstuur geraakten, ze achterna betreurden niet onteigend te worden, om de dochters hun zin te kunnen geven.
- We wonen hier toch tenden de wereld, bekende Luiske tegen 't wijf; we zien heelder weken noch mens noch beest, tenzij de zondag, - en met drie zulke djente dochters, in een ordentelijke herberg langs de grote baan, zou 't volk er naartoe stromen.
Bellemie uit De Sleerin, was ook al door de begeerte aangedaan, meende in een groot huis beter en meer aantrek te krijgen. Leme, die maar een duts was en gewend altijd te knikken, dorst er niet tegen opkomen, gaf haar gelijk en troostte zich ondertussen met te denken: dat 't nog wel een eeuwigheid aanslepen zou eer ze dat wonder te zien zouden krijgen.
Jan Petrol zweeg stil, maar dacht aan een huis met schone winkel en toograam, om er zijn waren uit te stallen; een poort en een schuur voor zijn peerd en kar.
Witte Karlo had zijn Wanne zover weten te bepraten dat ze nu eindelijk de voordelen begon in te zien en
| |
| |
bewilligd was om, als 't zover kwam, er de eerste bij te zijn.
Van lieverlede ontstond er kentering, hier en daar vunsde 't verlangen op om te zien gebeuren 't geen in 't openbaar als de grootste, de geweldigste ramp werd uitgeroepen. Naarmate men aan de mogelijkheid gewend gerocht, verflauwde de vrees voor 't verwezenlijken der gebeurtenis. Van het angstig afwachten naar de onteigening, bleef niets meer over, integendeel: degenen die eerst als slachtoffers beschouwd werden, stonden nu bekend en benijd als begunstigden. Dit bleef echter nog onuitgesproken, bedekt en geheim gehouden, omdat het tegen de publieke opinie streed, die wilde dat er verzet en tegenstand gebeuren moest, en ook omdat men twijfelen bleef aan de uitvoering.
De dagen verliepen in schijnbare rust, en het uitzicht van de Waterhoek bleef onveranderd, - wanneer ieder aan de bezigheid was, kon men nergens gewaarworden dat er ramulte of oproer in de lucht hing. Alles stond er zo vast in zijn vorm en gedaante, dat het onmogelijk scheen er in der eeuwigheid iets te zien veranderen. Na een tijd kwam het de bewoners dan ook voor alsof het een valse mare was geweest, uitgestrooid om mensen in 't garen te jagen en rust te storen. Alzo was het gesteld bij 't uitlopen van de winter, en ieder verwachtte reeds dat het werkseizoen zou inzetten gelijk naar gewoonte. De jaarlijkse uittocht moest beginnen, en er gebeurde niets. De steenbakkers waren reeds vertrokken en de mannen voor de travaux mieken zich gereed. Men hoorde zeggen dat de Poldergasten reeds aangekomen waren en het werk aan 't rechttrekken der Schelde, tegen de Waalse grens, moest hervat zijn.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
| |
| |
Toen het op 't dorp bekend werd dat de waanwijze notaris zo deerlijk 't spel had verbrod, hij er met zijn tussenkomst op de Waterhoek zo pover was uitgekomen, beweerde Thyssen, de zoon van de aannemer der Scheldewerken, het zonder opdracht en op eigen kans te willen beproeven om de zaak ginder in orde te brengen. De heren beschouwden het als bluf en grootspraak, zouden hem laten begaan, doch verwachtten niet veel als uitslag van de waaghals, die meer als zwetser en drinkebroer bekend stond, dus allerminst geschikt die onhandelbare kerels te gaan bewilligen en redenen te doen verstaan.
- Ik ga er heen! Wie gaat er mee? zegde hij tot enige kameraden. Met drie, vier zijn we mans genoeg; geen grote bende. Al wat ik vraag, is: niet bang zijn. We gaan ons 'n stuk in de kraag drinken, veel plezier maken en praten, - voor de rest: laat mij maar doen, en ge zult weten te zeggen of ik er iets van ken. Ik wed dat ik ze van de eerste keer allen meekrijg!
Een zekere zondagnamiddag verschenen onverwacht enige Poldergasten op de Waterhoek. Onvermijd stapten zij de Meersblomme binnen, deden er gelijk thuis, spraken luid en mieken leute van einden in, alsof ze rondom in de kennissen waren. De aanvoerder, een gladde, hoogrode, snelle manskerel, in vloeren broek en vest met kapleerzen en een deukhoed op, werd door zijn makkers ‘Thyssen’ geheten, miek zich bekend als ploegbaas der Polders die aan de Schelde wrochten, en zoon van de aannemer. Het leek wel een rieselijke toer om zo ongenood en stoutmoedig hier binnen te vallen, doch de kerel scheen niet eens te weten wát er aan gewaagd was. Hij gaf als reden:
| |
| |
dat ginder, met die Walekoppen niets uit te richten viel, - geen enkele herberg waar plezier te maken was, - geen mens die u verstond, of waarmede men praten kon. Hij had van de Waterhoek gehoord, van 't lustig leven, en nu 't hier toch in de buurt was, wilde hij eens nader kennis maken met die kerels waarvan hij er enige op de travaux aan 't werk gezien had. Nu zouden ze samen een goeie pint pakken, - ze waren er voor tot hier gekomen om eens hun hert op te halen en een avond lustig door te brengen. Die reden sloeg in, en buitendien bleek die Thyssen zo zeker van zijn stuk, deed zo onbevangen, alsof hij met zijns gelijken of met oude makkers hadde omgegaan. Van eersten af wist hij de toon te treffen die beviel en alle wantrouwen verdreef. Wie nog verbluft stond bij zulk vrijpostig optreden, achterdochtig uitzag, zich gekrenkt voelde om die grootspraak, - wie meende met een blagaaimaker te doen te hebben, gerocht al gauw medegesleept, en onweerstaanbaar met de lustige kwast ingenomen. In Thyssen en zijn makkers herkenden zij hun eigen geaardheid: mannen van hun soort, van niets vervaard, met poten aan 't lijf, die zich door niemand laten op de tenen trappen, - met wie men over 't werk praten kan, gewend er breed mee deur te gaan, en die in 't drinken hun weerga niet hebben. In de verste verte was het te zien noch te raden dat zij hier met om 't even welke bedoeling gekomen waren; - Thyssen zag er geen leperd uit om met vals inzicht iemand te lijmen of te verstrikken; van heel de doening en gebeurtenissen op de Waterhoek scheen hij zich niets aan te trekken, sprak er geen gebenedijd woord over. Voor hem waren het werkmakkers, met hen voelde
| |
| |
hij zich in zijn vaarwater: mannen van dezelfde orije, gewend in de eerde te wroeten, hard in 't labeur zowel als in 't drinken! Polders en Waterhoekers geleken op elkaar, hadden dezelfde opvatting van 't leven, wild in hun doening, eigenhandig en terughoudend tegenover vreemden. De verbroedering hier bij dit toevallig samentreffen, ging als vanzelf, wederzijds voelde men dat het niet nodig was voorafgaande kennis gemaakt te hebben om bij 't eerste ontmoeten kameraden te worden. Het gerocht al gauw over heel de omtrek bekend dat de Polders afgekomen waren (waarom?... om te drinken!) en het nieuws werd als een blijde gebeurtenis verkondigd - elk wilde de mannen zien. Het werd een toeloop gelijk op een kermis; de geestdrift er in, want Thyssen had de zakken vol geld en gaf rond zijn oren: al wie binnenkwam mocht drinken op zijn kosten. Hij wist zich in goed gezelschap, en wilde laten zien dat de Polderknekers geen trunteriks waren. Herhaaldelijk moesten ze met de glazen klinken, op de nieuwe vriendschap. De kerel deed alsof er hem een groot geluk overkomen was dat hij uitvieren moest, - alsof hij in maanden geen mens had gezien en nu zijn tevredenheid met God en alleman wilde delen. Het kon hem niet schelen: geld was er genoeg, - hij was gewend er breed door te gaan, en als men onder vrienden is, moet men er gebruik van maken; morgen is 't opnieuw van leer, heien en sleien dat er 't vel aanplakt! Het scheen echter dat zijn geld niet op kon; hij roefelde er in, betaalde achteloos 't geen gedronken werd. Witte Karlo en zijn wijf konden niet gauw genoeg de glazen volschenken, - een paar klibbere meisjes sprongen bij om te helpen,
| |
| |
want er kwam altijd meer volk binnen en wie in de herberg geen plaats vond, ging in de keuken zitten. De aankomst van die vreemde gasten werd opgenomen als een wondere gebeurtenis, waar ieder in gemoed scheen, zonder bekende reden of oorzaak, en die ene opgetogenheid onder 't volk verwekte gelijk op de grote dagen, met dit verschil nochtans: dat er niet gedanst en niet gezongen werd, - die Thyssen hield ieders aandacht bezig; het was hen voldoende hem aan te zien en te horen, en in de menigte gedrumd en gedrongen te worden. Verder praatte en schreeuwde men ten hopewaart in, elk op zijn manier wilde de welgezindheid luchten. Maar midden in stond Thyssen als de held van het feest - een flinke, struise, gezonde opgeschoten klepper, met glinsterende ogen en lachende tanden, in de glorie van zijn jonkheid - een boute die van begin af en onweerstaanbaar ieders bijval genieten moest; waarop alle meisjes bij 't eerste zicht, smoorlijk verliefd gerochten, en die hem al onder uit, met begeerlijke ogen, vol argeloze bewondering bleven aangapen. Hij zelf scheen er echter niets van op te merken, bleef beslommerd in gesprek, de ene keer in 't gemene, en dan weer met Sieper in 't bijzonder, over heldendaden op 't werk, over stoute ondernemingen, vechtpartijen en kwade streken. Nu hij echter gewaarwerd de ploegbaas van de Waterhoek aan de hand te hebben, deed hij hem achteloos en luchtig - als ware 't een loutere inval - het voorstel: aan de Schelde te komen werken.
- Hier zo dicht bij! Ge moet goddorie bij ons komen, ge zult het er goed hebben - mijn vader is een beste kerel voor zijn volk, en een vijftig mannen kan
| |
| |
hij best gebruiken, meer ook! - En waarom zoudt ge 't niet doen? We zullen met elkander goed opschieten; uw gasten staan bekend als felle werkers, - de onze zullen zich moeten schoren om naast de uwe hun man te staan!
Sieper knikte instemmend:
- Dát is waar: niemand kan het tegen ons uithouden! in 't werken en in 't drinken, zijn we ieder de baas!
Thyssen op heel andere toon:
- Denk er aan Sieper: ge kunt hier voor jaren uw bezigheid vinden; waarom zoudt ge tenden de wereld lopen als ge werk bij de deur kunt hebben, en beter betaald worden dan elders?
Hij liet de ander echter geen tijd tot tegenspreken of aanmerkingen maken, praatte altijd door, in één vloed, en viel op iets anders, alsof het een afgedane zaak en reeds lang geklonken ware, ieder verstandig mens er mede instemmen moest. Hij drong dus niet verder aan, bestelde een nieuwe ronde pinten, op de goede uitval. Een gelukkig treffen mocht het heten, hier zonder inzicht en op 't onverwachts de mannen te vinden waar hij naar zoeken moest! Samen zouden zij er plezierige dagen hebben, en hard werken. Het kon niet beter vallen!
Waarom zou Sieper niet aannemen? Welke reden was er om te weigeren? In Thyssen had hij zijn man gevonden: dat was er een naar zijn zin, - die er glad doorging, de zaken flink aanvatte en verstand van leven daarbij! Het hoefde waarlijk zoveel woorden niet om hem te overpraten. Op de stond was hij met de kerel ingenomen, en zonder nader overleg, zonder
| |
| |
weerhouden, in de eerste opwelling, gaf hij de toeslag.
Thyssen hoorde hem blijkbaar verstrooid aan - hij was reeds met ander gasten doende.
- Een dezer dagen kom ik weer en dan praten we over de voorwaarden en handelen verder af om een vaste overeenkomst te sluiten voor heel de zomercampanje.
Van zijn kant zou Sieper voor vijftig straffe arbeiders zorgen.
- Afgelopen.
En nu maar weer aan de lustigheid en aan 't vertellen. Die er bij zaten en 't gesprek afgeluisterd hadden, zegden het voort, maar in de benevelde lucht der herberg, in die wolk van tabaksrook waar niemand door heen kijken kon, in 't geroezemoes der opgewonden stemmen, ging het nieuws onopgemerkt verloren - niemand die er althans enige betekenis of belang scheen aan te hechten. Het hoorde er bij, het sprak vanzelf, het kon niet anders... Van hier uit gezien, draaide heel de buitenwereld in een kluwen dooreen, en om nu aan 't werk te denken, terwijl men lustig bij elkaar te drinken zat, scheen onzinnig! Met die Thyssen was het nog al iets te zeggen! waar had men het ooit gezien? Waar haalde hij het uit? Die Poldergasten zouden iemand op zijn gat drinken en zelf monter en kwiek blijven. Om drie ure 's morgens zat die duivelse blinder er nog kloek en present, altijd even wakker, te gekken en te balleganten, zonder dat zijn tong ijzer sloeg, terwijl veel mannen van de Waterhoek duimke leggen moesten - onder tafel gevallen waren of langs de achterdeur weggepist.
Het was een fameus gelage geweest, een viering die
| |
| |
meetellen mocht en op 't gehucht lang vermaard zou blijven.
Volgens afspraak kwam Thyssen enige dagen later terug om met Sieper de zaak af te handelen. Hij zag weer even opgeruimd en blijgestemd, even zeker van zijn stuk. Aan tafel in de Meersblomme gezeten, stelden zij de voorwaarden vast, bespraken het loon en ondertekenden het contract.
In de loop der week zette Sieper uit om mannen aan te werven. Niet het minst moeite had hij om tot zijn getal te komen - allen waren gereed met hem op te trekken. Hij duidde dag en uur aan der bijeenkomst. Wat Broeke raasde en tempeestte trok Sieper zich niet aan; wat de oude schold en dreigde kon niets baten, - het besluit werd doorgevoerd, en een maandagmorgen stonden vijftig uitgelezen mannen op de knok vergaderd. Sieper hield inspectie, riep de namen af, en toen hij wist dat ze voltallig waren, gaf hij teken. Zij togen uit, een bende reuzen, in hun zwabberende vloeren kleren, - de deukhoed op de kop, hun gereedschap - spaden, schoppen, houwelen - op de schouder en zongen luidkeels het lied van de uittocht:
om te laten horen dat ze er met volle moed en generig aanvallen zouden, voor heel de zomer. Wijven en jongens deden de stoet feestelijk uitgeleide tot aan de Biesbeek. Zij stapten door de meers en verdwenen in de richting van de Schelde.
Thyssen had zijn proefstuk gewonnen! 't Geen de
| |
| |
notaris uit kleinzielige hebzucht en gemis aan doorzicht verkorven had, kreeg de ander spelend en zonder moeite gedaan.
Gelijk een beer in zijn hol had Broeke vóór 't venster de aftocht afgespied. De gramschap stookte in zijn kop, omdat het tegen zijn wil, en zonder zijn toestemming gebeurd was, omdat hij het niet had kunnen beletten! Drie van zijn eigen zoons waren er bij! Stommerikken, goedige djolen, hadden zich door de ploegbaas laten medeslepen, omdat zij er geen kwaad in zagen.
- Sieper zal ik nog moeten de benen breken! dreigde hij binnensmonds.
Het was te vrezen en te voorzien dat ze eens tegenover elkaar zouden komen te staan, en één van beiden uit de weg vliegen. Broeke schoffelde gramstorig rond, kon nergens ter plaats blijven, vloekte en schold, en liep eindelijk van 't hof naar de meers, om er met zijn gedachten alleen te zijn. Aan de Schelde gekomen, ging hij op de arduinen enterpaal zitten bij 't veer, uit te staren op het stromend water, dat altijd even kalm en bedaard, vast en machtig zijn loop volgde. De Schelde bleef eeuwig zichzelf gelijk, hier zou niemand ooit iets aan veranderen... Broeke herkende er zijn eigen wezen in, dat gelijk bleef met dat van zijn vader, die gelijk gebleven was met zijn grootvader, en zo voorts... Maar nu voelde Broeke zich veronschameld, en alleen staan, alles rondom aan 't wegvallen; het scheen op een eindpunt gekomen met de Broeken; hij was de laatste van de orije, - van zijn soort bleven er gene meer; hij zag niemand om hem op te volgen. Zijn eigen bloed viel hem af, verloochende zijn ras...
| |
| |
't Vooruitzicht dat iemand gelijk Sieper eens deken worden moest, was hem beschamelijk, beduidde zoveel als de teleurgang van de Waterhoek!
- Hoe was Manse toch met die luifer beschoren gerocht? Een verdomd dingen dat geen van zijn eigen zoons er toe geschikt scheen: Loden, de oudste, een reus maar te bot van verstand - had het al in armen en benen, in zijn lijf, en niets of te weinig in 't hoofd. Miel, Maarten en Foten, drie wiestergaaien, slom en slonk, dachten er zelfs niet aan ooit te kunnen deken worden, en waren er om 't even onbesuistig voor. Lander! dát ware de man geweest... maar die moest nu 't licht van Gods schepping derven. Het bracht Broeke veel kommernis en hartbrekens; hij vervloekte 't noodlot, maar gaf zich nog niet verloren, werd niet kleinmoedig. Dat de mannen ginder aan de doorsteek der Schelde gingen werken, had niets te betekenen, - er was het ánder, en dáár zou hij hen weer op zijn kant krijgen! Zolang hij leefde mocht hij het niet opgeven: het veer zou het veer blijven, en van de Waterhoek zou men de poten afhouden!
Op 't hof teruggekeerd doolde hij er doelloos rond en beraamde plannen om zijn wrok uit te vieren. Toen werd zijn aandacht afgeleid door het spel der jonge knapen die er aan 't bedrijf waren... Dat goedje trok er zich niets van aan, leefde er lustig op los: eten, spelen, slapen - gelukkige tijd! Manse had er nu zes; dat begon reeds te tellen - de lamme in zijn kakstoel was zeven, maar die mocht men niet mederekenen. Broeke had er zijn verheugen in de knapen ga te slaan.
Die donderse Desten, dát was mij een baas! Altijd
| |
| |
haantje van 't kot en meester van de bende! Hij speelde boever - had heel het zoodje, jongens en meisjes, groot en klein, met riemen en koorden aangespannen, snokte, vloekte en klapte met de zweep om een zwaar eiken aarsgat voort te trekken. Hij had er een handje van; zijn kop was gezwollen van drift. Er stak ‘ras’ in die knaap. Broeke erkende hem als een van zijn bloed; daar zou iets uit groeien! En eensklaps kwam zijn zelfvoldoening weer boven; twijfel en zwakte waren verdwenen:
- Ik zal het verdomd wel uithouden tot die me kan opvolgen ook! Godverhemelse deugd, de Waterhoek zal niet vergaan, zolang als er Broeken zijn!
Het stond weer vast als een muur overeind: dat hij het winnen moest, en dat later een ander voortzetten zou 't geen hij had verdedigd. Die overtuiging vernooide zijn zin, verhemde zijn verstoord gemoed, gaf hem verse hoop en vertrouwen in de toekomst, - sterkte om koppig als een os, zijn mening door te voeren. Hij rechtte de nek, spande zijn leden, voelde zich kloek, staal in de vuisten, mans genoeg om heel alleen, en tegen heel de wereld, de Waterhoek recht te houden!
|
|