| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Over de uitgestrekte meersvlakte spreidt het zonnelicht en de stilte, één geworden in het tijdeloze van de zomernamiddag. Door de ruimte hoog en wijd - tussen 't blauwe hemelveld en 't groen van de bodem - wiebelt de aamloze lucht als de deining van groot water, en op de zonnesnaren gonst het leven als een verre droomzang. Alle dingen blijven aan hun zelf overgelaten, in zware rust, broeiend in 't stoken der felle hitte.
De vent die stapaan de gerswegel volgt, ontwaart eerst de Schelde wanneer hij vlak bij de oever staat. Tussen de toegetrechterde handen roept hij luid naar de overkant:
- Aho! Aho!
Na een tijd wachtens komt de veerman afgetroggeld, maakt de pont los en trekt de handen beurtelings overslaand, bij de ketting de boot naar de andere oever. De reiziger springt in, en onder 't varen meent hij iets te moeten zeggen, om de stilte te breken.
- Warm weer... Eens dat de brug er ligt, zal het toch veel gemak meebrengen.
Op dat woord snakt de veerman de kop om:
- Brug? Welke brug?
- 'k Heb mij laten gezeggen dat hier een brug over de Schelde komt.
- Er zal nog veel water voorbijstromen eer dát gebeurt, man.
| |
| |
- Ik heb het alevel voor de waarheid gehoord, van mensen die 't beweren te weten...
- Da 'k wist dat ge waarheid spreekt, 'k smeet u hier met uw verdommenis in 't water!
De man keek verwonderd op, onthutst, reikte vreesachtig het veergeld en zo gauw de pont tegen de oever stiet, sprong hij aan wal, de berm op, en ging zonder om te kijken.
- Zeg aan uwe bruggemaker dat hij met deken Broeke zal te doen hebben.
In die onbekende reiziger zag Broeke ineens verpersoonlijkt de macht die uit 't onbekende, hier het werk der destructie zou komen verrichten; dat stookte zijn wrok aan, en hij meende door dreiging 't kwaad dat hem beangstigde, te kunnen afweren. Met een grol en een knuf trok hij - de ontzaglijke vent, met geschoren kop en brede schouders, statig en zwaar van gestalte - over 't wegeltje naar de kleine woning, waar het scheen dat hij rechtstaande, nooit langs het lage deurgat binnen kon. Hij bleef dan ook buiten, ging onder 't afdak der schuur, in 't lommer aan zijn netten breien. Binnen galmde de nijdige vrouwenstem die ineens uit de stilte opschoot:
- Ei! luizevel! dat ligt hier midden klaren dage en nietsdoen! Al hadt gij de duivel in, we zullen eens zien of ge zult blijven de konte scheren en een ander laten de kost verdienen!
Daarop kwam een rijzig meisje in 't deurgat staan - blote benen, de donkere haarbos verward om 't hoofd - keek verbijsterd in de zon, rekte de armen uit in de hoogte en trakelde zachtbenend weg, langs de muur, gelijk een kat.
| |
| |
Broeke trok zich van de schrobbeling niets aan; zelfs toen het wijf in een gramte naar buiten schoot en het meisje, om zijn uitdagend treuzelen en moedwillige houding een stamp in zijn gat kreeg, wrocht hij zonder opkijken voort. Hij wist er álles van, en gromde binnensmonds:
- Den duivel in!... 'k geloof het verdomd - de duivel kan dat jonk wel als vader gediend hebben!
- Geen spit mee te winnen: ze zal dezelfde weg opgaan gelijk haar moeder.
Nu hij hier in de stille eenzaamheid aan zijn netten wrocht, herleefde Broeke het voorval lijk het van jaren her in zijn geheugen uitgebeeld stond alsof het opnieuw gebeurde, - een noodlottigheid met geen menselijke macht af te keren. Gelijk een tafereel waarvan men in één blik al de bijzonderheden opneemt, spreidde het verleden daar voor hem open: het huiselijk leven en bestaan - zes dochters en vier zeuns - oekerend als een nest viggens over de huisvloer, of bijzend in de meers lijk jonge kalvers, te plonzen in 't water aan de Biesbeek, morsend in de pappot, knagend aan de broodkant, te ravotten en te vechten ondereen lijk wolvengebroed, - met Romme, zijn wijf daar midden in, hees geschreeuwd, de handen blamot van 't slaan en kletsen op hun harde kop, dag en nacht in de weer en bezig om die bende scheuvels op te kweken en de bek vol te stoppen, - zolang en zoveel tot ze haar boven 't hoofd gegroeid waren, een eigen wil kregen, elk zijn zin zocht te doen, en eer iemand 't voorzien kon, de wijde weg opgingen; gelijk in een vogelnest waar de jongen vlugge worden en uitvliegen, waren ze de een na de ander getrouwd - de zeuns met
| |
| |
een deerne uit de gebuurte, de dochters van 't zelfde - gelijk hun weerga - met een kerel van de Waterhoek - waar zij nu, op hun beurt, in eigen nest, jongens kweekten en strange werken moesten om aan de kost te komen. Middelerwijl was Romme versleten en op, en had het laten liggen, - gelijk een oude tronk die vermolmd uiteenvalt nadat hij een aantal twijgen heeft uitgeschoten... Broeke beschouwde dit ‘als de gewone gang’ zonder meer; tot dáár was alles in orde: hij zelf had vijf en twintig jaar hard labeur als steenbakker en eerdewerker achter de rug, dertig jaar als ploegbaas met de bende uitgetrokken, en woonde nu in bij zijn dochter die met Sieper getrouwd was, maar nog gedurig voelde hij zich baas in huis, gelijk hij zich als deken, de baas wist op de Waterhoek. Doch er kleefde een zwarte vlek op zijn bestaan - iets dat hem knaagde, en met geen middels uit de kop krijgen kon: een van zijn dochters was uit de matte gesprongen, en zijn strenge wil, noch zijn sterke vuist had er iets tegen vermocht. Gitta had zich misgaan, tegen alle wet en gebod in, moedwillig 't ongeluk gezocht. Als kind reeds was zij keeraafs: in alles tegen stroom op, geen werkenszin, vol zotte kuren, koppig als een os, vals als een kat, met vreemde voeren en manieren - te snel en te fijn uitgegroeid, preus in de kleren, wild, driftig, kittelachtig van bloed, met iets in haar doening waarvan geen mens kon weten wáár ze 't geërfd had, of uit welke orije het mocht ontstaan zijn. Broeke had er nooit zijn aard in herkend, en van Romme's kant ook was het in heel haar familie niet te achterhalen. Wat ze op die fotse geslegen en gestampt hadden om er dat ‘vreemde’ uit te krijgen, maar als welster zo taai, en
| |
| |
zonder een kik te geven, kwam zij telkens onder hun vuisten; koppig en trots, met rechte hals en opgeheven hoofd, heupwiegend, als een stadshoer, de uitdaging in heel haar zwak serpentenlijf, liet zij ieder misprijzend de rug zien, uittreiterend die haar mishandelden, en bleef ongetemd. In zijn jongde had Broeke, als proefstuk, menige stier omgekanteld, maar met dat broos, rilde meisseding wist de zware vent geen weg. In vervaarlijke, woeste gramschap hadden zijn grove polderspoten soms geslagen om dood, tot het kind gelijk een slunse ineenviel en bleef liggen - maar naderhand bleek het toch gebarenspel geweest te zijn: de ruffe was ongedeerd, sloop weg als een visse, en keek hem verachtelijk aan, met groen in de ogen. Hij had er de kluts bij verloren, en het eindelijk opgegeven. Met broers en zusters kon Gitta evenmin aarden, zij leefde afgezonderd in huis, als een vreemde, met trek om buiten en weg. Aan vijftien jaren was zij een pijlde, lang opgeschoten keeste, lenig en plooibaar van lijf, zwak als wijdauw, 't heet vier in de ogen, in alle deugnieterij opgeleerd, en uitgeslapen om een oude pastoor te verleiden. Zonder God of mens te verwittigen was zij op een schone dag naar Frankrijk vertrokken om er als meid te dienen, en na 't tweede jaar had zij er een aap gevangen. Zogezegd om ziekte naar huis gekeerd, wist zij tot 't laatste ogenblik 't affront te verduiken, zodat 't vrouwvolk zelf er bij bedrogen was. Eerst toen zij in de pijn kwam, brak het onweer los. In zijn verbolgenheid wilde Broeke zijn verlopen dochter de nek omwringen als zij niet onmiddellijk uit zijn ogen wegkwam. In een trog op twee aalstokken moesten de broers heel de kluts buiten dragen.
| |
| |
Hij had hen niet eens nagekeken - maar nu nog bleef het hem bij als een begrafenisstoet - een lijk op een berrie. Ergens bij een gebuur had Gitta een dochtertje ter wereld gebracht. De schande voelde Broeke niet zozeer om het onwettig kind, want dit was geen zeldzaamheid op de Waterhoek - maar omdat ze 't op de vreemde gehaald had, en 't niet met een kerel van 't gehucht was goed te maken; - omdat die ‘onbekende’ uit Frankrijk, aan de wraak ontsnapte verwekte de misstap de algemene veroordeling, en werd Gitta het ouderlijk huis ontzegd. Als deken der vissers hield Broeke aan de zeden en gebruiken vast, en 't gold er onder de inwoners van 't gehucht als een strenge wet: bij huwelijk en bij geboorte werden er geen vreemden geduld. De deken onderging de smaad, beschouwde het als een schandvlek op zijn ambt, hij vermaledijdde zijn dochter om nooit meer onder zijn ogen te komen.
Te koppig om te smeken, was Gitta dan ook met haar bastaard vertrokken, zonder nog naar de Waterhoek om te zien; maar drie jaren later, bracht een onbekende op een schone morgen het kind terug, en wist niet anders te zeggen dan dat het meisje Mirabelle hiet. Omdat geen der broers of zusters er van weten wilde, had Manse het tot aldertijd in 't ouderlijk huis opgenomen en met haar eigen kinderen opgekweekt. Broeke was er niet tussengekomen, maar had het vreemd gespuis altijd met een kwaad oog aangekeken, en nu en dan eens zijn dochter gewaarschuwd voor later: dat er geen goed uit zulk zaad te verwachten viel...
Met één jaar tenegader was de berusting gekomen,
| |
| |
want Broeke stond alleen om de wrok te verduwen. Zijn eigen bestaan was verlopen en zogoed als stilgevallen in de onnuttigheid van de oude dag. Sedert hij niet meer uitzetten kon met de bende, en samen met patjakkers, wijven en kinderen op 't gehucht moest zitten heutelen, als wanneer de ‘mannen’ op de travaux hun campagne deden, voelde hij zich vergauweloosd, aan de kant gezet, en 't draaien der seizoenen was hem onverschillig geworden. Zijn leden waren stijf en stram, jicht in de benen, goed nog enkel om 's winters vuur te stoken in de heerd, en 's zomers dienst te doen aan 't veer van de Schelde. Er bleef hem nog enkel het behagen om zijn gezag als ouderling; nu meer dan ooit, was hij de deken, de opperman van de Waterhoek, die een niet omschreven, vast bepaalde macht bezit, doch leeft in 't besef dier macht, als de drager van een heilig voorrecht.
Het onderwerp van die brug bleek nu wel een ijdel droomspook, te dwaas om er aan te denken, een misdaad die stoornis op de Waterhoek voor gevolg hebben zou, - maar toch, bleef die gedachte als de dreiging van een onweer in zijn geest huizen, iets als het voorgevoel van een wereldramp. Telkens er met een woord over gerept werd, wekte dit bij Broeke 't bewustzijn der verantwoordelijkheid. Eensdeels wilde hij 't onheil afweren door er niet aan te geloven, doch anderdeels, in zijn diepste binnenste fluisterde een geheime begeerte om aan 't hoofd van zijn ‘mannen’ de strijd tegen de macht uit de vreemde aan te gaan, en de onbekende ‘heren’ de kop te bieden...
- Zolang ik leef, zal het niet gebeuren! Dat zwoer hij, en 't vernooide zijn gemoed, in 't vooruitzicht hoe
| |
| |
er zou gevochten worden, en geen steen op de ander blijven staan.
Dit alles herkauwde Broeke nu weer met halfluide woorden, terwijl de nokken der draden zijn net deden groeien.
Onder de notelaar waren de kinderen - jongens en meiskens, met Mira, in 't stro, beest aan 't spelen, doch Manse die er aan en bij was, merkte er niets van, omdat het werk haar geheel beslommerde. Wanneer zij er moe van waren, liep de bende uiteen, en Mira ging in een hooiopper liggen staren in de grenzenloze ruimte. De gonzende zang van het broeiende leven kwam uit onbekende verten naar hier overgeruist, en bij pozen schalde de kreet van een geheimzinnige lokvogel er boven uit.
Aan het eind van die goude zomerdag doofden alle dingen stilaan in de eenvoud van het deemster, scholen in de rust van de nacht.
Daarop volgde een nieuwe dag, met versgeboren licht dat al de vier gewesten de einder opende voor andere mogelijkheden en gebeurtenissen. In 't donker van die nacht had Mira een plan beraamd: terwijl Broeke naar de Schelde was om zijn netten op te halen, en Manse in de stal de koe aan 't melken, de kinders nog sliepen, stond zij gereild en gezeild, met 't geld uit moeders spaarpot op zak, haar kleren ingebundeld, reisveerdig. Treute, de lamme, die de ogen nooit dicht deed om te slapen, was de enige in huis die Mira's opzet gadesloeg. Die gaf zij nu, voor te vertrekken, en uit loutere boosheid, twee ferme muilperen tegen de puppekop, omdat zij haar wraak op hem wilde uitwerken, en lucht geven aan het nijdig
| |
| |
gevoel dat op 't laatste ogenblik in haar opbruiste.
- Dáár, dat is voor u...!...
Het angstig noodgeschrei van de weerloze sukkel gaf het signaal dat de hele kleuterbende uit de morgenslaap wakker riep, en Mira haastig het huis ontvluchten deed. Manse vond er alles in astrabansie en wist niet wat doen om de jongen te sussen die lijk een slunse voorover in zijn kakstoel hing, en niet zeggen kon wat hem deerde. Later kwam het uit: dat Mira met pak en zak vertrokken was.
Broeke vernam het gebeurde zonder op Manse's woordenvloed iets in te brengen; hij wist dat het zo komen zou, - dat het jonk de kwade drang in 't lijf droeg en toch eerst of laatst in 't wild lopen moest, en wie gaf er om dat het zondekind weg was? Niet meer aan denken; doen alsof ‘die’ dochter nooit bestaan had, en geen kind had voortgebracht. Om zijn gemoed te luchten, en Manse, die er bleef over zagen en zotte onderstellingen miek, te doen zwijgen, wilde Broeke er een eind aan maken.
- Een schone vernetting dat die hagepuid van 't hof is. Verdolen zal ze niet, wees gerust: ze gaat op de reuk van haar moeder. En daarmede trok hij naar buiten.
Doch Manse was geheel overstuur, - alle slag tegenstrijdige gedachten overrompelden haar: welgezindheid om van die koppige fotse ontslagen te zijn, deernis met 't arme schaap dat zo jong de wereld inliep, - maar bovenal spijt om 't geen de geburen zouden praten, uitstrooien dat zij 't kind van haar zuster verjaagd had om 't op de vreemde een daghuur te doen verdienen. Want de zeden en gebruiken van de Water- | |
| |
hoek lieten wel toe dat een meisje op een hofstede van 't dorp in daghuur werkte, maar dat er een in stad ging dienen of er zich als meid besteedde, werd ten strengste afgekeurd. Daarover was Manse aan 't verzinnen hoe 't geval een aannemelijke uitleg te geven, om haar naam goed te maken.
- Wat miserie men al tegenkomt met andermans gebroed, - en of ik er iets van wist, of enige schuld in heb, kan ik voor God getuigen! Van haar kinderen wist geen hoe 't gebeurd was, en Treute vanzelf kon geen woord uitleg geven, niet eens vertellen dat hij slagen tegen de kop gekregen had.
De dag verliep verder als naar gewoonte, en die luttele gebeurtenis had aan 't uitzicht der dingen niets gewijzigd.
Op de bovenrand der glooiing stonden de huizen, elk met zijn omtuinde vrijdom, de open kant naar de meersvlakte gekeerd; een tweede rij beneden, vlak tegen de Biesbeek, en de overige woningen, samengetroppeld rond de knok, of noes en dwars verzaaid, dicht tegen elkaar, doorsprieteld met wegelingen die er omheen en er tussen kronkelden. Van op de hoogkouter gezien, lag de Waterhoek daar als een uitwas der gemeente, op zichzelf gegroeid en sedert alle menselijke heugenis onveranderd van vorm en voorkomen - een langwerpige schrode evenwijdig lopend met de staatsbaan, door brede kouters er van afgescheiden in de hoogte, en naar beneden toe, de rand van de meers afzomend, - een dorp in 't klein, dicht bevolkt; de huizen met lage lemen wanden, puntig strodak, met aangetrekken, schuur en stalling, elk geschikt naar eigen gerief en gebruik, - alle in dezelfde trant, ver- | |
| |
schillend van vorm en fatsoen, bouwvallig, verweerd en verwersd maar net onderhouden, witgekalkt en geschilderd. Mede met de stand der huizen en de ligging van de bodem liepen stegen en paden - nu eens als een kloof tussen twee diepe oevers, dan weer hoog, bovenop de berm, reis met de vorst der huizen, - altijd met gekrookte wendingen, de loop volgend van elshagen en grachten, al naar gelang dat erven en hovingen de rechte doorgang belemmerden. Langs de meerskant echter waren al de woningen met 't gelaat naar de wijde ruimte gekeerd, de onmetelijke vlakte met de Schelde die er de beveiligende grenslijn uitmiek, en bachten een andere onmetelijkheid van vlakke meersen, de Kluisberg opglooide die over heel de zichtbare lengte van de Oosthoek tot het zuiden, de einder afsloot. De zeldzame voetgangers die van ginder uit kwamen, moesten aan 't veer de Schelde oversteken, maar konden langs een zijpad de Waterhoek ontgaan, en door de meers op de steenweg geraken die naar 't dorp leidde.
De knok, met de linde te midden, vormde het hart en de kern van 't gehucht, waar alle paden en wegen op uitmondden, en de inwoners samenliepen als er iets gebeurd of te doen was.
Zo eigenaardig en oorspronkelijk het beeld en de verschijning van het gehucht, was het innerlijke wezen en het voorkomen der bewoners. Zij mieken deel uit van één en hetzelfde ras, waren vooral gesteld op hun onafhankelijkheid en hielden vast aan de oude gebruiken en geplogenheden die als oervaste overleveringen, door 't een geslacht na het ander, in stand en ere gehouden werden. Onder elkaar hadden zij in hoge
| |
| |
mate het gevoel van samenhorigheid en 't bewustzijn dat zij van één en 't zelfde maagschap afkomstig waren, één geheel uitmieken. Zij bezaten een deken die er in zekere zin, maar meest voor de vorm, de rol van hoofdman oefende en de weerdigheid van burgemeester genoot; voor 't overige werden er als openbare ambtenaren beschouwd, al de vooraanstaande personen die door de eigenaardigheid van hun uiterlijk, hun veerdigheid in het spreken, of hun geestig karakter, de algemene bijval en een zekere vermaardheid verworven hadden. Dat waren vooreerst de herbergiers, bij wie het tot hun vak behoorde en in hun gewin lag, de praat in 't land te houden en in de gunst van 't volk te geraken. Dan waren er nog: de kluchtenaars, de potsenmakers, de verzenzeggers, de rijmers, de vertellers, die bij feesten en kermissen het publiek wisten te verzetten. Er waren de bulten, de kreupelen, de twee dwergen, de zeven zotten, welke de godganse dag hun leven op straat doorbrachten, overal te zien waren en in elk huis vrije toegang kregen; daarbij nog de zogezegde ambachten die bij mensen in en uit moesten en met ieder in betrekking kwamen. Door geld en bezit van goed viel er op de Waterhoek geen macht of meesterschap, geen gezag of zedelijk overwicht te verwerven, - al de inwoners behoorden er tot dezelfde stand en rang, - ieder moest er met werken de kost verdienen, en sparen of vergaren was er onbekend - het overschot werd in gezelschap verteerd, zodat men tenden 't jaar de effenaar hield en telkens van voren af aan beginnen moest. Jan Petrol was de enige inwoner die een peerd voerde - en al was het ook maar een schamel dier, meer ezel dan peerd, en
| |
| |
mager als hout - toch bracht dit bezit hem enigszins in aanzien en werd Jan onder de voorname ingezetenen van 't gehucht gerekend. Daar hij met haring en stokvis rondleurde en handel dreef in kiekens en konijnen, wist hij overal weg met 't wild dat hij van stropers en pensejagers afkocht en in besloten tijd aan de man bracht; daarentegen was hij in staat met zijn voertuig menigeen dienst te bewijzen en geen inwoner van 't gehucht of hij had verplichtingen aan Jan; hij was het die 't nieuws van ver en bij naar huis bracht, en in zijn winkel konden de wijven dan ook alles vernemen wat er in de omtrek voorgevallen of gebeurd was.
Op een kwartier afstand van 't dorp vormde de Waterhoek iets als een onafhankelijke kom, waar inmenging van vreemden niet geduld werd. Met de eigenlijke gemeente kwam men enkel in betrek voor zover 't nodig was - als er moest gedoopt, getrouwd of begraven worden. Na de mis de zondag, deden de wijven er hun inkopen van 't geen ze op 't gehucht niet krijgen konden; de mannen zetten er heel zelden de voet in een herberg en mieken er met niemand aantrek of vertoef. Allen om 't even waren zij er op hun ongemak, en 't hoorde bij de traditie om gesloten en afkerig te blijven in hun omgang met de ‘plaatsenaars’. Zij trokken er zich niets aan van de politiek of het openbaar bestuur, hadden er geen afgevaardigde in de gemeenteraad. De dorpelingen van hun kant beschouwden het gehucht als een negerij vol schurdig gespuis, waar men best deed ver af te blijven. Buiten Cies de champetter - die een sabel droeg, doch niet in staat was een puid zeer te doen - en er enkel kwam om
| |
| |
belastingsbiljetten rond te dragen, - buiten Free de postbode, die er maar hoogstzelden en enkel in de zomer een brief te bestellen had van de mannen uit Frankrijk, was er niemand van 't dorp die er, tenzij noodgedwongen en om duidelijke redens, ooit de voet zette. De pastoor echter was er goed gezien en overal met ere onthaald; hij deed er vrij de ronde, bezocht de zieken en oude mensen, en ze verdroegen het wel dat hij een vermaning gaf bij degenen die 't te bont hadden gemaakt, of de vrede trachtte te herstellen als er tussen man en wijf iets haperde. De dokter kwam er schier nooit te pas, want om gebroken armen of benen in te zetten ging men bij Poorter, en Zale Klet verzorgde de kraamvrouwen, kon perels van de ogen lezen, ging op beevaart om kinders van koek-aan-'t-hert te genezen, bond de koorts af en bereidde drankjes en zalf tegen zilte, schurft, eerdbrand en andere kwellingen. Voor 't geen hun verder geestelijk betrek met 't bovenaardse betrof, oefende elk zijn godsvrucht binnenshuis, of gezamenlijk bij de kapel op de knok, waar de heilige Rochus in grote verering gehouden werd. Zijn beeld stond er in levensgrootte, met opgeschort kleed, en de gewonde bil bloot, met de pelgrimsstaf en de hond die een brood in de muil hield. Uit aandenken en erkentelijkheid voor de Heilige die in overoude tijden een besmettelijke ziekte bij mirakel had doen ophouden, werd er nog elke zaterdagavond licht ontstoken in de kapel en kwam heel de bevolking op 't luiden van 't klokje daar samen om er in gemeenschap een gebed te doen. Verder was die kapel de gewone toevlucht voor al wie in nood verkeerde of de hulp van hierboven inroepen moest. Als
| |
| |
offerande droeg men er klompen boter, schotels gezouten vlees, die elke zaterdag publiek en bij opbod verkocht werden, en 't geld in de offerblok gestort, waarover de deken en de confrerie beschikken mochten om waskeersen en andere opschik te kopen naarvolgens het hen beliefde.
Alzo oekerde de bevolking daar gemeenschappelijk, zelfgenoegzaam en in vaste overtuiging dat zij er 't bestaan voortzetten volgens de overlevering gelijk het er in alle eeuwen geweest was en onveranderd blijven zou. De Schelde, het gras van de meers, de stand der huizen, met de slinger der wegen, vormden er met de bewoners, die enkelvoudige eenheid welke de Waterhoek hiet.
Op hun eigen gehucht waren zij meester, baas en thuis; de lucht scheen er hun zoeter dan elders; hier konden zij vrij uitleven, ongedwongen, volop in hun weister. Sedert onheuglijke tijden had men er onder elkaar getrouwd, en al de huisgezinnen waren er ondereen vermaagschapt, in verre of nauwe graad verwant, zodat er onder heel de bevolking amper een half dozijn verschillende familienamen bekend waren, en ieder er zijn eigen aarnaam droeg, - 't geen voor alle gemeente- en bestuurlijke zaken een warboel uitmiek, waar secretaris noch veldwachter, noch gendarmen uit wijs konden geraken. Voor de inwoners zelf gaf hun dit een groot voordeel en de gelegenheid, waar 't nodig bleek, onderhands de ene persoon voor de andere te schuiven of te verwisselen. Hun samenhorigheid betuigden zij bijzonder en onvoorwaardelijk als het gerechtszaken betrof en het er op aankwam tegenover gendarmen en rechters de zaken te bewim- | |
| |
pelen. Niet alleen werden feesten en vermaken, bij geboorten en huwelijken of begrafenissen, in 't gemeen en door heel de bevolking gevierd, maar onder de naam van ‘hulp voor wederhulp’ sprong de een de ander bij in werk en moeilijkheden, men leende malkanders alm en gereedschap - tot kleren toe -; men ging er de zieken oppassen, kinderen verzorgen, elkendeen liep er vrij in en uit bij geburen, en mocht ieder waar 't pas gaf, bijzitten aan tafel. Het ontbrak er echter niet aan scheld- en vechtpartijen, maar ruzie onder elkaar, persoonlijke twisten, werden er tussen de betrokkenen uitgemaakt, tot groot jolijt der omstanders; nadat de ene partij de andere zwart-en-blauw gescholden, verweten of afgerost had, vierde men in 't gemeen de verzoening met een fles jenever. Van alle mensen heugenis, zolang de Waterhoek bestond, had er nooit openbare scheuring, blijvende vete, partijdigheid of tweedracht geheerst. Allen om 't even waren ze fier op hun eigen aard, die zij trachtten te vestigen door hun hoedanigheden in 't voorkomen van hun wezen,
in 't kenmerkende van hun klederdracht, wijze van spreken en handelen. Alles wat hen maar van de gewone dorpelingen onderscheiden kon, moest uitgebaat worden om als mannen van de Waterhoek vooruit te komen. Woeste kracht en uithoudingsvermogen bij zware arbeid, paste bij hun grote, brede gestalte en mager, lenig lijf; in hun wiegende gang, in de stoute blik van hun beenderige kop, lag het uitdagende van bewuste sterkte, waarmede zij zochten te pralen en voor niemand wilden onderdoen. Op het werk dwongen zij vreemde makkers tot een proefstuk, in 't heffen of dragen van vrachten, in 't slaan, steken of duwen
| |
| |
met schop of handboom en hamer, om ter zeerst en gauwst een karwei uit te voeren, of om 't langst uit te houden zonder rusten. Op hun meesterschap in 't vak boogden zij zozeer dat, als een mededinger hen had botgesteld zij van ergernis en spijt zouden gemeend hebben een ongeluk te moeten begaan - dan liep het altijd op een vechtpartij uit. Aangevallen of bespot, sprongen zij als één man elkander bij - en hun makker in de steek laten, al moest men er zienlijk de eigen ramp aan halen, gold als het grootste verraad, onteerde zulkeen voor 't hele leven, en tot in zijn nageslacht. Dezelfde praalzucht, eergierigheid, strijdlust en snoeverij kenden zij ook in 't drinken, dansen en in alle woeste uitspattingen, - maar dát enkel buiten de werkperioden, eens aan de arbeid, beulden de mannen als trekpeerden, grepen naar 't lastigste eerst, vochten letterlijk met hun gereedschap tegen de weerstand, gelijk een kampstrijder met de wapenen. Gedurende heel het zomerseizoen kenden zij rust noch respijt - in de oogst, aan de steenovens, in de polderwerken stonden zij als baarlijke duivels, deden er hun termijn uit in een jacht en een drift om gedaan, - dachten aan vieren noch drinken, en als er bij ongeluk een zich misging en 't werk liet steken of aan de drank sloeg, dorst hij niet meer onder de makkers terugkeren - hij droop weg, en dompelde ergens op zijn eentje, als een minderwaardige; bij de gezellen had zulk een het verkorven. Het was niet de drang om geld te verdienen, maar veelmeer gezamenlijke wedijver en eergierigheid welke hen aanzette om de faam der gemeenschap hoog te houden, om hun vermaardheid als werkers, omdat het bij hun hoedanigheden hoorde, en zij als de beste en
| |
| |
taaiste arbeiders der hele wereld wilden bekend staan. Doch eens het seizoen voorbij, met hun ‘pree’ op zak, kwam de volledige ontspanning; dan gaven zij toe aan die andere eigenschap van hun wezen: de volstrekte luiheid. De winter lang verleefden zij vadsig, en beschouwden het alsdan beneden hun mannelijke weerdigheid om iets uit te richten, tenzij prutselen uit liefhebberij. 't Geld werd verteerd met brede zwaai. In baldadigheid, in slempen en drinkgelagen, tempeesten en batavieren, wilden zij nu ook hun bedrevenheid tonen. Het wijf die de last van 't huishouden te dragen had, schikte er zich in, zweeg en liet haar vent begaan. Veel vrouwen deden er zelf aan mede, gingen gezamenlijk op schok, en dronken jenever dat de sterren erbij draaiden, - soms verging het in een algemene braspartij waar heel het huisgezin aan deelnam, tot ze allen het bestaan der wereld vergeten waren en smoordronken bleven liggen.
Wedijver of afgunst onder de bewoners was er onbekend; men leefde er niet van malkanders winst, want 't verdiende loon kwam uit den vreemde, ruim genoeg om er mede rond te komen en de kosten van het huishouden te keren. Bijna allen waren eigenaar van een hoekje grond waarop zij zelf hun kavete met stal en schuur hadden gebouwd; buiten kost en kleren kenden zij geen behoeften, - 't overschot diende om door 't keelgat te gieten. Herbergbazen en winkeliers leefden er van 't verteer der geburen, en dezen moesten maar zien dat zij hun zaak deden draaien. Van al de tijd dat de Waterhoek bestond, had nooit een inwoner het tot rentenieren gebracht; men wrocht zolang het ging, en oud geworden, afgebeuld, versleten, tot niets
| |
| |
meer in staat, nam de ‘oude’ bij een gehuwde zoon of dochter zijn intrek, waar de plaats bij de heerd hem voorbehouden bleef. Gerocht iemand in nood - door ongeluk of eigen schuld, om 't even, deed er niets toe - dan kreeg hij hulp of onderstand, eerst van de naastbestaanden, ofwel van geburen; als 't nodig bleek, van elke inwoner onverschillig. Bij een openbare ramp, door water of vuur veroorzaakt, sprong heel de bevolking bij om de schade te herstellen, en zonder dat het bekend gemaakt werd, of in 't openbaar geld moest rondgehaald worden, of inschrijvingslijst bij te pas kwam, bracht elk het zijne bij om de getroffenen er weer bovenop te helpen. Evenals in ongelukken en rampen, deelde men ook gezamenlijk en in 't gemeen, vreugden en plezieren. Van af de thuiskomst der mannen tot hun vertrek, was het eenbaarlijk feest over heel 't gehucht. Buiten de eigenlijke kermis - die een ganse week aanhield - en de feesten der patroonheiligen, waren er de winter lang de vermakelijkheden die de herbergiers uitvonden en inrichtten om 't volk aan te trekken, zoals: bolspelen, pirobak, prijskamp met de kaart, vogelpik, kegelspel en vooral: dans en muziek, waar heel de bevolking en vooral de jonkheid op verzot was en de ouden zelf duchtig aan meededen.
Alzo kreeg het leven op de Waterhoek twee verschillende uitzichten. De zomer lang bleef het er doodstil. Buiten de gebrekkelijken en de heel ouden, was er geen mansvolk thuis, - de enen zaten in de travaux aan de grote scheierwerken, de anderen deden de campagne in Frankrijk, of wrochten in de steenovens en in fabrieken, - deze laatsten keerden 's zaterdags laat in de avond naar huis, om er heel de
| |
| |
zondag in bed uit te rusten van de slavenarbeid der zes wekedagen, - doch 't merendeel bleef weg tot 't eind van 't seizoen. 't Werk in huis, evenals de bereddering van stal en beesten en de arbeid te velde, werd heel die tussentijd aan 't vrouwvolk overgelaten. Wijven en dochters waren dan ook overdag verlaan om de akker te bedrichten, terwijl jongens en meisjes hun vermaak zochten in de meers, waar zij zogezegd koeien of geiten wachtten, doch in die onmetelijke uitgestrektheid, over een grenzenloos gebied beschikten om er in 't wilde hun lusten te vieren.
Eens de oogst binnen, en met 't vallen van 't blad, werd er uitgekeken naar de thuiskomers. Nu moest de woonst opgeschikt worden, buiten en binnen gewitseld en geverfd, 't linnen gewassen, verse gordijntjes aan de vensters, de lochting en 't hof in de beste toogplooi gebracht. De landwerkers uit Frankrijk kwamen geregeld de eersten, - paarsgewijze of bij troepen, gelijk ze vertrokken waren; daarna degenen die de beten-campagne gedaan hadden, en de steenbakkers. Jongens zaten heel de dag op de mik om vader met de grote broers te zien afkomen, en 't gebeurde wel dat huismoeders vergezeld van heel het nest, met boreling en al, hun vent aan 't station gingen afhalen om hem triomfantelijk naar huis te brengen. Als het enig belangende nieuws werd nu overal vermond: waar en wie er zijn mansvolk thuisgekregen had; en naarmate zij kwamen, groeide 't gerucht, 't leven en de beweging aan op de Waterhoek, want in elk huis werd zo gauw het zwijn gekeeld en 't stoorde door de schouw van gebraden vet en koekentemper. Degenen die in de suikerfabriek wrochten, kwamen later binnen, - en
| |
| |
eerst als 't slecht weer voorgoed was ingevallen, verschenen de aardewerkers. Beslijkt en besmeurd, tot onder 't vel verbrand door de zon, afgejakkerd en versleten, beladen met hun zwaar gereedschap, deden zij hun intrek, gelijk reuzen die ergens 't uitzicht van een streek veranderd hebben. Zij kwamen in bende, de grond dreunde onder hun zware stap waar ze voorbijgingen, en hun grote gestalten, die boven de woningen uitkeken, vulden de nauwe wegen. Nu mocht men de deuren toesperelen, overal zaten de huisgenoten in de hut, zo vol dat men er noch roeren noch keren kon. Nu zou men 't hart eens ophalen en terdege kermissen, - moeder zat met de vijffrankstukken te roefelen in de schoot. Het beulen en slaven was vergeten, - voor onbepaalde tijd zou men de luiaard uithangen; met de benen wijd uitgestrekt bij 't vuur, pijpen roken, de buik een zielmisse doen, slapen een gat in de dag, en voor 't overige: rondslenteren, de tijd doden met jagen en vissen, vogels vangen en vechtershanen kweken, de zondag grote pinten en borrels drinken, tuisen, kaartspelen, kegelen, bollen, dansen en zingen. Dat vooral was het leven der jonkheden die voor niemand te zorgen hadden, evenals voor mannen met een huishouden grootgekweekt volk, die er bovenop waren. De venten echter met hun kot vol klein geneuk, waar Zale Klet om het jaar één of soms wel twee borelingen bracht, tot ze met zeven, acht, tot twaalf in het nest, alles opvraten wat eetbaar was, - dezulken moesten nu een bezigheid zoeken op 't weefgetouw of in 't zwingelkot en mochten enkel de zondag van 't schoonleven genieten.
's Zondags verschenen zij allen gelijk, in de beste
| |
| |
kleren - de wijde, wabberende broek, in hemelsblauwe, parelgrijze of kastanje-bruine pane, de purperen of roodwollen singel om de lenden gesnoerd, onder een zwartlaken vest of blauwlinnen kiel; een slappe deukhoed een beetje scheefgetrokken op de kop. Vrouwen en meisjes van 't zelfde: getooid met wollen of katoenen kleren die speierden, glinsterende kammen in 't haar, en goedkope juwelen aan hals en oren. Alleman trok naar 't dorp voor de vroegmis, doch gauw weer terug, en de zondag werd verdaan zonder dat iemand een stro van de grond raapte, met lanterfanten, staan kouten tot de middag. Na 't eten zocht elk zijn verzet in de herbergen van 't gehucht - in de Meersblomme bij Witte Karlo, in den Dorstigen Ridder bij Mate Fleeters, in de Galgenstake bij Luiske Glas, of in de Sleerin op de knok, bij Leme Demoor. De herbergen werden over 't algemeen zonder voorkeur bezocht, maar alevenwel hadden ze ieder hun eigenaardigheden: Karlo was een plezierige baas die goed met de klanten kon omgaan, Picavet een eerste muzikant op het trekorgel, en daar werd gedanst; Luiske had drie avenante dochters bij wie de gunsten gemeten werden naar 't aantal pinten die er de vrijers dronken; Leme's Bellemie had de aantrek van bejaarde liefhebbers. 's Zondagsavonds gonsde het op de Waterhoek gelijk in een bijennest - licht aan al de vensters, door de hartenhazen der gesloten luiken, ofwel de gordijntjes voorgeschoven om onbescheiden blikken van buiten af te weren. Binnen was 't een roezen en ronken, lachen en schreeuwen, waar de menigte samengehokt zat in de nauwe ruimte, onder lage zoldering, omwonden door dikke tabaksrook. De
| |
| |
mannen stonden er tegen de dis gedromd te drinken, andere aan 't spel, huns vieren rond de kleine tafels. In benden trokken makkers van de ene herberg naar de andere, bralden een lied; de kennissen die men tegenkwam werden luid aangesproken, om te weten wat volk men voorhanden had. Een vreemdeling, of iemand van 't dorp mocht er zich niet wagen, - indringers werden de zondagavond op de Waterhoek niet geduld, - dit beschouwde men als een uitdaging, een inbreuk tegen de gebruiken, en elke inwoner achtte zich alsdan gerechtigd de wetten en zeden van 't gehucht te verdedigen, door met de vreemdeling ruzie te maken en hem uitgeleide te doen. Daarin meende ieder eigenmachtig te mogen optreden, en werd door de gemeenschap bijgestaan als het tot vechten kwam. Voor alle andere zaken van groter belang, moest men de deken raadplegen, die, in overleg met enige der oudste ingezetenen, uitspraak deed en besluiten nam. Zij samen mieken een soort wetgevende macht uit om de eigen zeden en wetten, die in overgeleverde gebruiken vastlagen, te verdedigen en te handhaven, en elke inbreuk, al ware 't op hun eigen maagschap, te helpen straffen. In het uitoefenen van wet of gezag kwam verschil van rang of stand niet in aanmerking - ieder had evenveel rechten en plichten - wie talent bezat of eerzucht, wie 't stoutst optreden dorst, 't best praten kon en zijn mening uiteen doen, drong zich naar voren, maar in 't bestraffen van een overtreding der wet werd naar de persoon niet omgezien - door zijn daad zelf viel hij in de verachting der gemeenschap.
Sieper had zijn thuiskomst aangekondigd voor de
| |
| |
zaterdag van de kermis. Manse met al de kinderen ging haar vent aan 't station afhalen en de hele bende bracht vader in jolijt naar huis. Als ploegbaas moest Sieper echter nog afrekenen, en hij bleef tot laat in de avond met zijn mannen in de Meersblomme. Tegen zijn gewoonte ging Broeke niet slapen, zat te wachten, omdat hij verlangde met zijn schoonzoon te spreken over 't geen hem op 't hart lag en verontrustte. Manse had de kinderen in bed gestopt, ze hield de koffie warm en de koekeboterhammen gereed, voor een welkom. Toen Sieper eindelijk binnentrad, zijn leerzen had uitgespeeld, en allen rond de tafel gezeten waren om op 't gemak onder huns drieën wat te praten, haalde Manse vooreerst al het nieuws voor de dag: hoe 't vergaan was bij 't kalven der koe, gesteld met de zeug en de viggens, met de geit en de konijnen, met de oogst en de aardappelen, en met de kinderen; daarna werd er opgehaald hoe het in 't huishouden van Miel, Loden, Maarten, Sarepta, bij Schouwel, bij Busschaert, Balius en Foten - broers en schoonbroers gesteld was; 't nieuws bij de geburen: de geboorten, de sterfgevallen en de huwelijken sedert hij vertrokken was. Al 't geen er tussen de twee uiteinden van de Waterhoek, in de verlede zomer geschiedde, deed zij, van menigvuldige aanmerkingen voorzien, in één rammel uiteen. Tot Broeke er zijn geduld bij verloor, 't gesnater van zijn dochter niet langer uitstaan kon, en haar nijdig in de reden viel, om 't geen hem, boven die beuzelarij en kattemaartjes, veel gewichtiger scheen. Hij vertelde van de brug. Hoe men er op 't dorp over bezig was geweest, gelijk van iets dat vast en zeker te gebeuren stond.
| |
| |
- Van toen ik klein kind was, praatten ze er ook over, meende Sieper.
- Ja, maar nu is 't in de gemeenteraad dat ze er mede bezig zijn; Cies de champetter weet met cijfers te vertellen: hoeveel die brug zal kosten, kant en klaar, - en voor welke som de Staat, de twee Provinciën en de belande gemeenten er zullen in tussenkomen.
- Al kletspraat.
Siepers ongelovigheid deed Broeke eensdeels deugd, - het versterkte hem in zijn eigen verwachting en verdreef zijn onrust, maar... dat bracht toch geen voldoende zekerheid, en er bleef 't ergste over, 't geen allen twijfel moest doen verzwinden als ijdele rook:
- Verschillende keren zijn vreemde mannen met papierrollen, langs de Schelde gekomen, en stonden er lang te praten...
Broeke keek al onder uit, benieuwd te weten: hoe Sieper dit ‘bewijs’ zou opnemen.
- Waarom hebt ge die heren niet in de Schelde gesmeten? dan waart ge ineens van indringers en brug, al te zamen verlost?
Natuurlijk! Zo moest en zo zal het! En nu was Broeke ineens vast overtuigd dat de heren het nooit wagen zouden te komen terwijl het volk thuis was. Sieper scheen er echter niet veel belang aan te hechten, had lust om naar bed te gaan. Opeens vroeg hij:
- Sei, waar is Mira?
Nu kreeg Manse weer de beurt en gaf van lint, luider dan nodig was, om 't geval zijn schone kant te geven: hoe dat galgenaas, na alle mogelijke deugnietenstreken, in één scheute, en zonder iemands weten, naar
| |
| |
Frankrijk gelopen was, en daar voorzeker in een bordeel diende.
Sieper antwoordde er niet op; het geval liet hem blijkbaar onverschillig.
- Kom voort! snauwde hij, gehaast nu om te gaan slapen.
* * *
't Geen niemand had willen of durven geloven, maar door ieder gevreesd werd, gebeurde. Zekere dag kwamen de jongens bij deken Broeke in huis gelopen met 't nieuws: dat er mannen bezig waren de Schelde te meten! Al wie tijd had, liep kijken. Vier heren waren er doende. Twee overstapten de afstanden, en sleepten een stalen ketting, één schreef de uitkomst op een boekje, de vierde deelde de bevelen uit. Jongens niet alleen, maar veel mannen van de Waterhoek stonden er op te gapen, doch geen enkel die de heren aansprak of om inlichtingen vroeg, - niemand bracht enig scheldwoord of verwijtsel uit, niemand spotte, ver van de vreemde indringers met turf of stoppel te gooien, of er maar een van in de Schelde te klaaien. Wanneer de landmeters hun werk verricht hadden, trokken zij ongehinderd er van door, gelijk zij gekomen waren.
- Nu is 't stellige zekerheid, de brug komt er, meende Broeke. De spijt wrokte hem in de keel, omdat die eerste stap gedaan was, zonder dat heel de Waterhoek in opstand kwam. Op de knok, in de herbergen, werd er tot 's avonds laat over niets anders gesproken, tenzij over de brug. Voor velen was het blote nieuwsgierigheid zonder meer, de aantrek die men gevoelt bij 't verwachten van een gebeurtenis. Voor hen had die
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
| |
| |
brug geen andere gevolgen in 't vooruitzicht dan 't verdwijnen van 't veer, en dát was toch van weinig bedied. Maar Broeke schoot uit:
- Meent ge misschien dat ze een brug over de Schelde leggen alleen om er onze geiten over te drijven? Hoe zullen de vrachtwagens langs hier hun uitweg hebben? 't Was klaar lijk de dag: langs deze zijde zou men een brede steenweg aanleggen, die langs ginder naar het Oostvlaams dorp en de grote staatsbaan leidde, - de brug zou de aansluiting geven tussen de gemeenten der twee provinciën, daarom moest de nieuwe steenweg, dwars door de Waterhoek snijden en wat zou er dan van het gehucht geworden?...
- Van 't begin af moesten wij er ons tegen verzet hebben, poten af van onze Schelde; alles laten gelijk het is op de Waterhoek!
In Broeke's kop stond het nog altijd als iets dat niet gebeuren kán; omdat het de schennis was van een natuurrecht, het overweldigen van hun eigendom, iets waar zij alleen over te beschikken hadden. Buitendien voelde hij zich gekrenkt in zijn eer en waardigheid van deken. Waarom hadden die heren hem niet voorhands geraadpleegd? Of om toelating gevraagd? Met zulke redenering drong de oude kamper zijn zienswijze aan de omstanders op, en te huis voer hij hevig uit tegen zijn grote loeders van zonen, verweet hen voor lafhartigaards en legde hen voor ogen wat er te gebeuren stond: een heel leger vreemd werkvolk op de Waterhoek die er meester zouden spelen en er alles onderst te boven zetten!
Inmenging van buiten in eigen aangelegenheden werd door al de inwoners geschuwd en gevreesd als het
| |
| |
ergste kwaad, met een nasleep van slechte gevolgen. Ieder was er om ter felst gesteld op hun meesterschap, om ongestoord en vrij te blijven in hun doen en laten. Uit ondervinding wisten zij dat er uit de vreemde niets goeds te verwachten viel - dat alle indringers er kwamen met slechte inzichten bezield: om zich onderduims meester te maken van een stukje gronds, of op de reuk naar een snelle dochter. Daarmede sloeg het vermaan van de deken overal in, doch met die brug nu nam de meerderheid het precies zo erg niet op; dat lag immers nog heel in 't onzekere, en: was 't nu niet om 't even als men met een pont of met de brug over de Schelde kon?
Van die brede straat dwars door 't gehucht, van onteigening en de rest - daar geloofde men niet aan. Hun Waterhoek overhoop gooien, huizen afbreken, neen, zo iets kon enkel door een wereldramp of door hemels geweld geschieden. Enkelen spraken zelfs als hun mening uit: of zij misschien voor 't maken der grondvesten van die brug, niet zouden te pas komen?
- 't Ware een aardigheid, een seizoen zo dicht bij huis en bij moeders pappot, de kost te verdienen.
Broeke bezag de taarteklaai die zulke reden uitging en schold hem voor uilskuiken. Maar van stonden af vreesde hij voor onenigheid en scheuring, als er enigen hun voordeel zouden in vinden. Dwaasheid! Gelijk één man moesten zij er tegen opkomen: geen brug! Al ware 't maar om te laten zien dat zij meester blijven wilden op de Waterhoek.
In de loop van 't seizoen gebeurde 't nog een paar keren dat de landmeters kwamen, met stokken en vaantjes, en een koperen mechaniek waar zij door een
| |
| |
gaatje loerden om de rooilijn te trekken, en een karrevracht arduinen paalstenen om in de grond te planten. Het was bij smorende weer, zodat men op korte afstand elkander bijkans niet ontwaren kon, en ommelands heel de meersvlakte onder een dikke nevel verdoezeld lag. Toen ging er gegek en spotspreuken uit van een bende jongens die de werking gadesloegen; doch als de landmeters gedaan hadden, en hun gereedschap opkraamden, vlogen er natte aardkluiten naar hun hoofd, zodanig dat de heren op de vlucht sloegen, omdat zij meenden dat heel de bevolking hen op de hielen zat. 's Anderen daags, in de heldere voormiddag, verschenen de landmeters vergezeld van twee gendarmen. Op het nieuws kwamen al de mannen van de Waterhoek bij om 't spel af te muizen. Het verschijnen der gendarmen werd als een uitdaging beschouwd en hitste de gemoederen op. De mannen stonden in groep en nu en dan ging er een spotreden, die duidde op het voorkomen of de kledij van elk der heren afzonderlijk. Het was de bedoeling een twist uit te lokken en er eens duchtig op te slaan. Het bijzijn der gendarmen wekte vrees noch ontzag, integendeel: met gendarmen er bij werd het eerst de moeite waard. De landmeters verrichtten hun bezigheid zonder opkijken, - zij waren blijkbaar gerustgesteld door de aanwezigheid der gewapende macht. De gendarmen ook deden alsof ze de verwijtsels en plagerijen niet hoorden. In de groep werd er fluisterend afgesproken: als ze er tegen avond nog zijn, moeten de gendarmen 't water in. Waarom t'avond en nu niet, wist er geen te verklaren, doch op dat ordewoord stond het bij ieder vast het voornemen zonder meer uit te voeren. Som- | |
| |
migen beschouwden het als een gewenste gelegenheid, en zij grinnikten er bij van genoegen, om wraak te nemen op die laplanders waarmede velen onder hen vroeger reeds kennis hadden gemaakt, en overmand, met boeien aan, zwart en blauw geslagen, uit hun handen gekomen waren. Elk zijn beurt was niet te veel. Bij de gendarmen ook
stonden de Waterhoekers allen om 't even slecht aangeschreven; dat gespuis van pensejagers, belhamels en voorvechters gaf hun veel last, en met die ongelikte beren kregen zij het soms hard te verduren; om er een aan te houden moest men toegrijpen en niet aarzelen of bang zijn - zij vochten lijk leeuwen liever dan zich overwonnen te geven, - daarom, wanneer zij de kans schoon vonden, lambooiden zij er op met de matrak, om ten minste hun schade in te winnen voor de keren dat zij zelf klop gekregen hadden. Alzo werd vijandschap en wrok telkens en opnieuw aangestookt, en ging het buiten persoonlijkheden op de gemeenschap over.
In de namiddag kwamen landmeters noch gendarmen terug. 't Was alsof zij 't opzet geroken hadden. Verschillende dagen naar een hervatten zij hun werkzaamheden in de voornoen, bleven aldus ongedeerd, zonder dat zij wisten of vermoedden waarom zij aan 't gevaar ontsnapten, en zonder dat de anderen zich rekenschap gaven waarom de voormiddag ongeschikt was om hun voornemen uit te voeren. Naderhand verschenen ze in 't geheel niet meer, en aan de Schelde bleef het doods en verlaten gelijk immer. Buiten een zeldzame reiziger, een marskramer of beestenkoopman die aan 't veer moesten overgezet worden, was er geen levende ziel te bespeuren in heel de meers. Het
| |
| |
gevaar van een brug zou wel voorbij zijn, - misschien was het plan opgegeven of verdaagd gelijk zoveel keren dat er spraak van was geweest. Menige zwetser haalde als reden aan: dat geen ondernemer het wagen dorst in de buurt van die wildemannen te komen werken. Die opvatting beviel het best en kreeg overal ingang.
- Ze zitten met de daver op 't lijf, en 't is maar goed dat ze de poten afhouden van onze Schelde, knuffelde Broeke tussen de tanden.
- We zouden die waterheren een dans geleerd hebben, stoefte Spikkerelle.
Nu niemand meer opdaagde werd er stout gesproken, met geweldige dreiging. En 't geen ieder als het uitwerksel van hun kranige houding uitlegde, verstevigde hun verzet, zodat het nu algemeen aangenomen was en besloten: niet toelaten dat iemand aan de Schelde of aan de Waterhoek raken zou, - dat men van geen brug weten wilde.
Toen kwamen de lange winterregens, en gelijk ander jaren spoelden de grachten vol, sloeg de Schelde en de Biesbeek over, en stond de hele meersvlakte eindelijk onder water - herschapen in een onafzienbaar meer, dat strekte in de lengte, van aan de rand der laagste huizen, tot ginder ver tegen de Kluisberg, en in de breedte, van Oudenaarde tot Doornik. Vriezeganzen, reigers en wilde eenden voeren voorbij, en de mannen sprongen in hun snekken op jacht naar waterwild. Met die eendlijke vloed waarin de Schelde zelf versmoord en onzichtbaar geworden was, bleek alle gedacht van een brug nu loutere bespotting. De winter verliep dan ook zonder dat er iets buitengewoons voor- | |
| |
viel, en geen mens repte nog van de mogelijkheid - de brug was vergeten.
Met de uitkomen mieken de mannen zich gereed om te vertrekken; de aardewerkers en steenbakkers eerst; de anderen bedrichtten hun akker, herstelden of verbouwden 't geen nodig was aan hun woning; enkelen bleven nog een tijd op 't getouw, anderen aan 't zwingelen, of hielden zich bezig met visvangst, in afwachting dat 't seizoen aanbreken zou om naar Frankrijk de oogst te gaan doen, of aan de Leie in de roterijen te werken. Eens de zomer aangebroken, bleven er op de Waterhoek, buiten Jan Petrol en een paar huisratten, enkele oude mannen, de gebrekkelijken en de zotten, 't vrouwvolk en de kinderen. De jonge meisjes en de wijven die thuis konden gemist worden, gingen te boere werken, maar keerden elke avond in bende terug. De Waterhoek had weer het verlaten en gemoedelijk uitzicht van een kamp waar de krijgers uitgetogen zijn, en de kinderen alle wegen en plaatsen vrij hebben voor hun spel. Broeke bevond er zich als de nutteloze heerser over een gemeenschap waarvan het leven en de roering is opgeschorst, - de bewaker van een vesting waar de rust en de veiligheid door niets en door niemand kon gestoord worden. Die slapte viel hem tegen; in zijn gemoed huisde de spijt omdat het gevaar geweken was, en hem niets ernstigs te doen, te regelen, te bevelen of aan te zetten overbleef, waarmede hij zich als deken kon doen gelden.
- Mijn benen zijn op en versleten, maar mijn vuisten deugen nog, gromde hij. Broeke zocht en trachtte enkel naar een gelegenheid, iets dat al zijn kracht en inspanning vergen moest, om te laten zien
| |
| |
dat hij zijn man kon staan, een voorval of een gebeurtenis waar heel de Waterhoek zou in verwikkeld worden, om er met zijn gezag tussen te komen, en door een brutale duw alles weer op z'n poten te zetten. Sedert lang broeide de eerzucht hem in de kop, want in zijn dekenschap zag hij iets anders dan de plichtpleging die bestond in enkel vormelijk vertoon uit een oude traditie oorkomstig. Bij Broeke ging het ambt verder dan een gewone erepost die hem als ouderling was te beurt gevallen en toegekend; hij nam zijn waardigheid op als een natuurlijk recht aan zijn stand eigen, iets dat hem als hoofd van het talrijkste maagschap van 't gehucht toekwam (de Broeke's waren over heel de Waterhoek vertakt, en de gezinnen van zijn broers en zusters, neven en nichten, eigen zonen en dochters, mieken er de grote helft der bevolking uit). Zij waren de oudsten en zuiversten van afkomst, zonder één enkele misgang in de huwelijken, iets als de adel van de Waterhoek, die het in de familie als erfrecht verworven hadden, het dekenschap van vader op zoon te zien overgaan. Hij achtte het beneden zijn waardigheid, evenals zijn voorgangers, slechts in beuzelarijen tussen te komen - geschillen van twistende gebuurwijven te vereffenen, vechtende straatjongens op de loop te jagen, met de kermis de eerste bol te werpen, het eerst te schieten, en in de optochten en feestmalen de hoogste plaats te bekleden; - hij wilde zijn macht uitbreiden en opvoeren tot waar gezag, als een echte, wettelijk erkende burgemeester. In heel de tijd van zijn regering had zich nooit een ernstig geval voorgedaan, geen enkele gelegenheid om eens terdege stand te nemen en in te grijpen; nog nooit had hij, als
| |
| |
scheidsrechter tegenover twee partijen moeten tussenkomen, gelijk het in vroegere tijden meer gebeurd was, dat 't behoud van de vrede en 't heil van de Waterhoek aan 't hardhandig en beslist optreden van de hoofdman te danken was geweest, - 't geen dan ook een vaste vermaardheid aan enkele dekenen verleend had. Onder de vorm van overlevering bestonden een aantal legenden waarin de rol van zulk een deken (uit Broeke's familie) iets geweest was gelijkend op de houding van een graaf tegenover zijn onderhorigen - die toch nooit zachte lammeren waren, en minder door de macht van redenering dan door de daver der vuisten overmeesterd en bedwongen konden worden. Broeke wist zich een onverbasterde telg van het oude ras, maar hij zweeg en hield de eerzucht binnen.
Dat bleek wel een eigenschap van zijn voorzaten - de gelegenheid alleen had hun gaven en hoedanigheden doen uitschijnen - in 't gewone leven waren zij om 't even norse zwijgers, geslotene, koppige stieren geweest, met stijve nek en kwade blik, maar meegaande en gemakkelijk in hun gewone doen, en daarom door ieder geëerd en toch ontzien.
Broeke breide neerstig aan zijn netten; de kinderen speelden op de werf; Manse was op de akker bezig, - en in de ruimte boven de eindeloosheid van de meers, broeide het leven als een zang van veelvuldige stemmen opruisend in de algehele stilte. Over de ganse omtrek ging geen ander gerucht, tenzij nu en dan de trompstoot van een sleepboot, de toeter van een schipper, om de ketting aan 't veer te lossen, ofwel de roep van een reiziger die moest overgezet worden.
Het seizoen naderde de herfst, en daarmede ont- | |
| |
waakte het verlangen nog eens om de mannen te zien thuiskomen. Ze keerden terug, de enen na de anderen, gelijk de vorige jaren, en zij vulden 't gehucht allenthenen met hun druistige aanwezigheid. Alzo brak onopgemerkt de winter weer aan, en 't leven binnenshuis hernam, met al 't gezellige van spel en vermaak, in de vertijloosheid der korte dagen.
Op Nieuwjaarsavond, terwijl Manse druk aan de wafelbak stond, en de mannen bij tafel onder 't lamplicht aan 't kruisjassen waren, ging de deur open en daar verscheen Mira, die sedert twee jaar vertrokken, nooit meer omgekeken of enig nieuws gegeven had. Zij stond ineens midden de huisvloer, deed heel gewoon - kwansuis om haar pakje weg te brengen, trok zij zonder een woord, de zoldertrap op en bleef er bij de kinderen die reeds te bed waren en sliepen. Omdat de huisgenoten dachten aan een nieuwjaarsbezoek, miek de onverwachte verschijning geen grote indruk, - elk bleef aan zijn bezigheid, en over Mira werd niet gesproken. 's Anderen daags was zij met haar gewoon nukkige kop beneden gekomen, en zonder een woord uitleg of bescheid, deed zij gelijk iemand die nooit weg is geweest. Zij trok mede met de jongens bij nonkels en tanten, - een oprechte ommegang over heel de Waterhoek, die de ganse dag aanhield. Waar Mira verscheen vond ieder het heel natuurlijk dat zij met Nieuwjaar was overgekomen. Men zag dat ze fel gegroeid, snel geworden was, fijn in de kleren stak, maar omdat zij iets terughoudends had in haar manieren, vermoedden de tanten dat het schuchterheid was en schaamte om haar eigenzinnig wegvluchten, - en vermeden daarom het meisje uit te vragen over haar dienst in Frankrijk.
| |
| |
Zij zelf bleef gesloten en loste geen woord. Anders betoonde zij zich vriendelijk en bezettig. Sieper noch Manse gaven er geen acht op, lieten haar begaan; Broeke echter bepierde het schalke ding onder de kleppe van zijn muts, bleef vol argwaan, om dat onverwachte bezoek. In het ontluikend meisjes-postuur - half kind nog en half vrouw reeds - zocht hij te raden wat er in die twee jaar mede gebeurd was, hoever ze in 't kwaad bedegen mocht zijn?... of ze misschien, op haar beurt, de misrake van haar moeder zou herbeginnen,... en dáárvoor naar huis gekomen was? Hij vertrouwde het niet, doch vond geen aanleiding er met iemand over te spreken.
- Ze wordt, lijk twee druppels water, de weersplete van Gitta, waagde hij te zeggen.
Manse vond het ook, maar dat was eigen aan de leeftijd: overgroeid, opgeschoten tot een langsel, zwak in de leden nog, rilde en mager, zonder vorm of fatsoen, maar altijd iets in houding, gang en gebaren, in voorkomen en doenwijze, dat tegenstak, omdat het oneigen en vreemd was aan de meisjes van de Waterhoek, - hetzelfde waar Gitta, haar moeder, mede behept was en haar ongeluk aan halen moest. Het wekte iets als afkeer bij Manse; 't geen zij niet bepalen of uitspreken kon: het ‘onnatuurlijke’, dat soort aangeboren of ingegroeide voornaamheid, hiet zij zonder het te weten wat er mede te bedoelen: manieren van een kalle, verpierewaaide teute, of vroegrijpe sletse.
Wanneer die veronderstelde congé nu reeds acht dagen duurde, sprak Mira nog niet van vertrekken of heengaan; heel die tijd had zij geholpen aan 't huiswerk, en tussenin bij de familie gelopen.
| |
| |
- Ze zal uit haar dienst ontslegen zijn, ze wacht op een andere betrekking, dacht Manse. Omdat zij het nu zo voorgenomen had, wilde zij geen uitleg vragen, en verdroeg liever het ongemak der nieuwsgierigheid. Alhoewel Manse haar zusters bastaard uitstaan noch verdragen kon, dorst zij Mira niet wegzenden, en Broeke ook hield het hatelijk schaveel nog liever in huis dan het op de vreemde te laten lopen.
Naarmate de tijd vorderde, en Mira weer in 't leven van het huisgezin vergroeid gerocht, hervatte zij haar draai van voortijds en richtte van langs om minder uit. Werkenszin kende zij niet, - zij werd integendeel weer kind met de kinderen, hield zich op met futselarij en spel. Voor de rest trachtte zij maar zoveel mogelijk uit het zicht en haar tante niet vóór de voeten te lopen. 't Liefst lag zij in bed, of verscholen in 't hooi, op de rug uitgestrekt, in 't ijle te staren. Dat men haar uitschold voor luivel, miek geen de minste indruk, - waar zij betrapt en verjaagd werd, ging zij wat verder een betere plaats opzoeken, flokte er zich behagelijk neder, en wentelde er wellustig als een kat.
Alhoewel Mira nu aan de jaren gekomen was, en een parmantig voorkomen had, bleef ze geheel onopgemerkt - geen enkele knaap van de Waterhoek die naar het meisje omzag of haar aansprak. Eensdeels was het wel haar eigen schuld; preusheid en behaagzucht scheen zij enkel voor zichzelf te oefenen, om haar persoonlijk genot, - voor de rest was zij niet toeschietelijk, bleef gesloten en nors, afwerend en nijdig, buiten alle gemeenschap of omgang met vriendinnen of meisjes van haar leeftijd. Tegen alle gewoonte in, trok zij 's zondags naar 't dorp, waar niemand naging wat ze
| |
| |
er uitrichtte; in de week ook was zij soms halve dagen verdwenen, nergens te vinden, en dook dan onverwachts op, gelijk iemand die uit de lucht valt.
Heel dikwijls kwam het dan tot een heftige scheldpartij, maar 't geen Manse al uitvinden mocht van verwijtsels, botste er op af, zonder weerklank of uitwerksel. In haar verdraagzaam zwijgen legde het jonge ding al de diepte van haar verachting, - met rechte hals en gesloten lippen, onaangedaan, stapte Mira over de vloer als een prinses. Dat uitdagende in de houding bij zulk een speitkerte, dreef Manse's woede ten top, en deed haar dingen zeggen die zij uitvond louter om te tergen, om een uitwerksel, om weerstand te bekomen.
- Rot schaveel waar ge staat, men zou zeggen dat ge van een rapelijke ziekte zijt aangedaan, de mensen verbieden hun kinderen bij u te komen, uit vreze voor besmetting! Van toen ge naar school liept deden de nonnen u alleen op de bank zitten omdat gij 't bederf in uw lijf hadt!
Om haar heel zeker en dieper te treffen, haalde Manse met wellustige nijd, de schande op van haar moeder en 't kwaad dat ze overgeërfd had. Ruw en rauw gooide zij 't er uit wat er bij haar geboorte voorgevallen was:
- Nooit gedeugd, en met de vermaledijding van de oude, in een trog uit het huis weggedragen, om bij de geburen haar hoerekind ter wereld te brengen! Een ruffe! Dát zijt ge!
Die belediging niet meer dan iets anders, was in staat Mira te beroeren; haar wezen bleef gesloten, liet gramschap zien noch schaamte, integendeel, nu plooide er iets om haar fijne lippen dat aan een kwade
| |
| |
glimlach geleek. Met rank raaide lijf, kop in de lucht, met uitdagend heupwiegen, - bewust van 't geen ze in zich droeg, stapte zij naar buiten, om de vlaag te laten overgaan; viel er aan 't spel met de kinderen, of vleide zich neer bij de hond in zijn hok.
- 'k Heb altijd gevreesd dat er een wiel mede afgelopen was, en we de kluts gingen thuiskrijgen, als ze daar met Nieuwjaar zo onverwachts binnenkwam, liet Broeke zich eindelijk ontvallen.
- Dwazerik! loech Manse. 't Is zelf een kind nog, - nauwe zestien - een schijtjonk zonder buik of bil! Maar ze is anders wel leep en slim genoeg, uitgeslapen en opgeleerd om aan 't spel mee te doen - daar komt echter niets uit voort: zulke schepsels kennen de truc en de middels om er niet aan te waaien! We zullen nooit weten welke scholen ze ginder in Frankrijk bezocht heeft.
In dat half-kind-half-deerne, lag er echter iets als een geheimzinnige kracht, een toverij die hem - de onberoerbare vent - in bedwang hield, iets dat hem afstiet en tevens aantrok. Hij kon het gevoel niet terechtbrengen, maar kende het enkel onder de naam van ‘het vreemde’, iets dat van hem, noch van zijn ras, maar uit het onbekende moest zijn voortgekomen, uit een fijnere stof samengesteld scheen, voornamer van aard, doch aangetast door een verdorvenheid die slechts aan rijke lieden kon eigen zijn. Het ontroerde en beangstigde Broeke als een verschijnsel tegen de natuur, waarop zijn verstand bot stond. Zulk hooghartig misprijzen, zulke minachting en onberoerbaar uit de hoogte neerkijken op 't eigen volk, bij een jonk van zijn eigen bloed, dát ontstelde Broeke. Hij dorst
| |
| |
het zichzelf niet bekennen; - hij vocht er tegen om het gevoel dood te nijpen, hij knarsetandde van woede, omdat 't geen hij haten en met een stamp van zijn hiel vermorzelen wilde, hem tevens... aantrok, hem in de ban der betovering hield en een verdoemelijke genegenheid verwekte. Bij tijden moest hij zich bedwingen en zulke aandrang weerhouden om die schaveie geen vriendschap te betuigen. Maar... nog liever barsten! Daarom geloofde hij dat Manse misschien gelijk had als zij beweerde dat er kwaad in gebroed was, en de duivel er zijn steert in stak. In het begrip ‘kwaad’ zag Broeke niet zozeer de ondeugd, de zondige aandrift en de vroegrijpe verdorvenheid, waar Manse voortdurend op doelde - van zulke dingen had hij geen inzicht of besef - wellust was hem enkel onder de eenvoudige vorm van natuurlijke, gezonde vleselijke begeerten bekend, - daar mocht men volop aan meedoen, dát gaf hem geen vrees; doch 't geen hij van de duivel oorkomstig waande, was: het boosaardige, die ontembare trots, de kracht om tegen alle geweld in, weerstand te bieden, - die geheime tover waarover zij scheen te beschikken om alle macht tegen haar te niete te doen, zodat de woede er op afbotst en in slappe toegevendheid verwatert, ontbindt, en voeten noch vuisten er iets tegen vermogen.
- Ze glibbert u door de vingeren gelijk een paling; als ze u dol getreiterd heeft, voelt ge meer lust haar te strelen dan te slaan; ge moogt er anders op ketsen gelijk op een strozak, nog is ze te wers en te koppig om een kik te geven, - ze gunt u aleens de voldoening niet van genade te vragen of te laten zien dat zij pijn heeft; ze springt verraads onder uw greep weg, verweert zich
| |
| |
met tanden en klauwen gelijk een getergde wezel... Tegenover zijn weerspannige dochter, had hij, om dezelfde redenen, hetzelfde weerhouden gevoeld en ondergaan. Had Romme het hem niet dikwijls verweten, dat hij Gitta, liever had en vorentrok bij de anderen, en wél omdat het zulk een deugnietje was. Romme had gelijk, maar wat wilt gij er aan doen? Het was sterker geweest dan zijn eigen sterke overtuiging, en in zijn diepste wezen stond hij nu nog beschaamd. Met dat hellejonk nu was 't eender en 't zelfde: hij wist en voorzag waar het zou op uitlopen, - dat zij geboren was en in de wieg gelegd om kwaad te stichten, - misschien nog erger dan haar moeder, want bij Mira was er nog het verzwarende van haar onbekende oorsprong, het raadselachtige van de ‘vreemdeling’ die haar tot vader gediend had.
Een maandagmorgen trok Mira, zonder zeggen of spreken, onverwachts mede met de meisjesbende in 't vlas gaan wieden. Buiten allemans verwachting hield zij het uit en bleef er de zomer lang: aardappels planten, beten zetten, de oogst binden. Op de hoeve waar zij werkte, kreeg Mira kennis en verkeerde er in 't openbaar met een jonge boever. In de zomerse avonden kwam zij soms heel laat, of in 't geheel niet naar huis. Langetongen beweerden dat zij in 't koorn sliep. 's Zondags bracht zij haar vrijer mede naar de Waterhoek, en danste met hem in de herbergen, ten aanzien van heel de bevolking.
- 't Is goed, zolang de jonkheden op de travaux zijn, meenden de meisjes, anders zouden zij de vreemde sperluit een dans leren!
Mira keek hen over de schouder uit de hoogte aan,
| |
| |
als ware 't om te zeggen: laat ze maar komen. Zij nam de kerel bij de arm en trok hem mede naar een andere herberg... om hem ginder ook te laten zien. Daar de jongen echter niets dan kwade blikken ontwaarde, gerocht hij op zijn ongemak, en Mira die ondervond dat hij verlegen werd, liet hem staan, danste met een vriendin, en zag naar de vrijer niet meer om. De volgende week bracht zij er een andere mede; verschillende zondagen achtereenvolgend, kwam zij met een nieuwe vrijer opsteken, omdat geen enkel het wagen dorst tweemaal ter reek op de Waterhoek met een inboorlinge te komen dansen.
- Om die meid zal er gevochten worden dat 't haar stuift, voorspelden de wijven. Laat ze maar eens de kinderrokken afleggen en heur knepen uithalen, meende Luiske Glas, die er iets van kende in zake vrouwvolk, en zelf drie dochters in zijn herberg had lopen.
In de weerdij van de laatste zomer die ze te boere had doorgebracht, was Mira van kind tot volslagen deerne uitgegroeid; slank en mager nog, onvast en los in de gewrichten, maar begaafd met al de kennis en streken om het verleidelijke van 't geen haar van vorm en vrouwelijk fatsoen nog ontbrak, als ontluikende schoonheid te doen uitkomen, en de rest als een belofte te laten gelden. In de omgang met de meisjes op de kouter was zij open en vrank in haar doening geworden, had er die stugge weerhoudendheid afgelegd waardoor zij als kind reeds, een ieder op een afstand hield en van alleman vervreemd bleef. In opschik en kleding ook had zij laten varen 't geen aan het verblijf in Frankrijk kon doen herinneren, - de gedaanteverandering had zich zonder blijkbare overgang aan haar
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
| |
| |
voltrokken, en met 't meeste gemak, alsof 't nooit anders geweest was, deed zij zich voor als een van de Waterhoek, doch stouter, aanhaliger, onbeschaamder, vastberaden in alles wat zij deed en uitrichtte, - in houding en gebaren had zij iets van een knechtebrakke. Het scheen alsof zij door ingeving, nu eensklaps haar aandrift en levenslijn had ontdekt, en vast besloten in de richting uitzette die haar voorhands onbekend was.
Enige maanden geleden was de kleine Mira nog onder de kinderen gerekend, - het verlaten dochtertje van een verlopen moeder - nu ineens iemand geworden, een persoon die zijn plaats wil veroveren, meetellen naast haar weerga, met de drang bezeten om in aanmerking te komen, te dwingen dat men er naartoe kijken zou. En toch kon niemand zeggen dat zij 't met vooropgezet inzicht belegde - het kwam vanzelf, gelijk iets dat op zijn tijd komen moet. De oorzaak van het bekoorlijke dat zo onverhoeds van haar uitging, wist niemand te verklaren; niets wonders aan de persoon, in elk geval ontbrak haar het gevormd lijf dat bij de meisjes van de Waterhoek als schoonheid gold en de jonge mannen aantrok. Zwarte kraai, met stoute ogen, vriendelijk noch voorkomend, veranderlijk en grillig van gemoed, nu eens bot en bars, met vlagen van uitgelaten drift, om de ergste kwajongen beschaamd te zetten; onstandvastig in haar vriendschap, onmeedogend en wreed in haar treiteren en spotten, afstotend en kort, zonder een woord of gebaar om aanminnig te doen, - was het alsof haar ondeugd zelf de bijval en de aantrekkelijkheid meebracht die zij genoot. Het tweeslachtige van haar voorkomen - half
| |
| |
jongen half meisje - het tegenstrijdige van argeloosheid en ondeugd tenegader, verwekte, vooral bij aankomende knapen, een zondige verleiding; meisjes echter ondergingen in haar bijzijn een zekere schroom, waren op hun ongemak door het raadselachtige dat met hun eigen natuur in strijd was. Waar ieder in de week, zonder opschik, smullig in de kleren stak en goed-kome-'t-uit aangetoorteld liep, verscheen Mira in haar schamele plunje - altijd te nauw en te kort, en langs alle kanten ontgroeid en onttrokken - immer keurig en voornaam, zonder een zweem evenwel van behaagzucht; maar 't weinige dat ze aanhad, diende dan ook enkel om de vormen en fatsoen van haar lenig lijf te doen uitkomen. In haar verende gang, smijdige draai der leden, in heel haar houding en gebaren, lag iets dat men op de Waterhoek nooit gezien had. Met een blik van haar donkere ogen ontstak zij de gloed der begeerte; een nauw merkbare glimlach van haar samengeknepen lippen trok alles mede in een sfeer van zinnelijke wellust. Instinctmatig oefende zij de verleiding als een kunst, zonder enige schijn van het bewust of opzettelijk te doen. Enkele gezellinnen die uit afgunst om haar driest en onbeschaamd optreden, lelijke dingen over haar uitstrooiden, gerochten zelf onder de invloed der bekoring die van haar uitging, - moesten hun jaloersheid verduiken en betoonden haar uiterlijk vriendschap. Maar onder de knapen was er al gauw de roep als van iets wonders; op korte tijd werd het een drift, een stormloop met wedijver. Aankomende jongens, snotneuzen van de eerste broek waren er nog het ergst aan toe: ze stampten elkaar op de tenen, wrongen de een de ander met de ellebogen uit
| |
| |
de weg om bij Mira te zijn, en stonden haar al onder uit aan te gapen, met wulps genot. Grote loeders en schurdigaards van 't zelfde, deden alle mogelijke waagstukken en snoevenstreken om bij die wilde meid in aanmerking te komen en haar gunst te winnen. Heel de jonkheid van de Waterhoek zwermde rond haar, met 't felle verlangen en de geile begeerlijkheid op het gelaat. Andere meisjes, bloemen van 't gehucht, verloren alle aantrek. In die algemene bijval hield Mira zich onverschillig, ging haar wegen, liet aan niemand enige voorkeur blijken en snauwde rechts en links een stouterik van zich af. Maar dát juist trok de uitgeslapenen aan en ontroerde de nuchteren; om 't even benaderde iedereen haar met een zondige begeerlijkheid, met de gewaarwording van een nooit ondervonden wulpse en geile hartstocht. In dat jongensachtige lag een hele wereld van geheimzinnige verzoeking. In haar ogen straalde 't vuur naar buiten dat binnen aan 't laaien was; haar lange, rondgevleesde armen, schenen altijd gereed voor de omhelzing waarmede zij alles in de ban van haar bekoorlijkheden hield.
Die winter werd Mira bijzonder opgezocht in de dans. De enen gingen om haar te zien, de anderen om het louter genot dat slangenlijf in de armen te voelen. In de herberg waar zij was, stroomde 't volk toe, zodat men er wenden noch keren kon. Daar danste zij zonder voorkeur met gelijk welke liefhebber die zich aanbood; doch al wie met die meid in de armen, in de roes der muziek, maar eens de warrelende schijver had meegemaakt, werd als door een hete koorts aangedaan, - bleef voor altijd onder de indruk, dezulken
| |
| |
konden niet meer verdragen of uitstaan dat anderen er in hun plaats van te genieten kregen - werden opgevreten door een redeloze afgunst. Haar aan de dans te zien was een schouwspel dat ieder in verrukking bracht, de jonkheden troepten rond de danseres, gelijk rond de matte waar de kamphanen om groot geld aan 't vechten zijn; oude loeriassen bij wie 't laatste vuur weer oplaaide, drumden om van naderbij hun ogenlust te voldoen en kwijlden er bij van genot. Getrouwde mannen, waaronder heel bejaarde, kregen de zotte koorts in 't lijf, deden gelijk verliefde poepgaaien. In een opbruising van afgunst was 't er op en aan 't gevecht, en een mededinger sloeg men blamot om des wille van een uitgestelde dansbeurt. Menig gedaagd man gerocht alzo in ruzie met zijn wijf, en werd in 't openbaar bespot en gescholden voor ál wat hij horen wilde, omdat die oude loebassen zich de kop lieten verdraaien door dat onnozel schijtjonk. Nog nooit was er op de Waterhoek, onder 't eigen volk met messen gevochten geweest gelijk die winter. Het ging zover dat de gendarmen elke zondagavond de ronde kwamen doen; en dát verergerde nog de zaak, want door het feit dat een gendarm op de Waterhoek node geduld werd, kwam er nog bij dat Mira, met haar duivelse grillen, als zij er lust in kreeg de boel overhoop te zetten, botsbollig haar cavalier liet staan, om met een gendarm te dansen. Toen mankeerde 't nooit: in de eerstvolgende minuut ontstond een algemene vechtpartij, de gewapende mannen werden in één omdraai kreupel geslagen en kwamen ál bloed en halfdood, op straat in de donker terecht. Zulk spel gaf aanleiding tot processen, boete, maandenlange gevang- | |
| |
zitting, met tweedracht en vete, waarbij de haat en lust om wraak in de gemoederen bleef vastzitten, om bij de eerste geschikte gelegenheid los te barsten.
Geen enkel van die rond Mira zwermden of in de ban van haar verleiding gerochten, kon het haar duiden dat zij het er op aanlegde om iemand in te palmen; zij gaf zich achteloos aan de bewondering over, liet maar begaan, alsof het niet anders kon, - doch telkens er één, baloorde en dronken, zich aan de hartstocht overgaf, en zich smoorlijk verliefd aanstelde, - die liet zij fluiten. Zij stelde er een ondeugend genot in, al wie op haar verslingerd was, te verdutsen en de dwazerik te doen afgeven - zij speelde een tijdlang met haar aanbidders, gelijk de kat met een vogel, tot zij zich voldaan voelde, en zonder meer met een ander aanving. Jonge, fleurige kerels, mannen gelijk bomen wond zij op, deed ze briesen van razernij. Ze vervloekten hun eigen zwakheid, waren inwendig beschaamd omdat zij niet weerstaan konden, - maar bij de menigte bekwam Mira's snoeverij, snaakse kuren en kwajongensstreken, grotere bijval. Men beschouwde haar als de glorie van 't gehucht, een glorie waar de gezamenlijke bevolking deelachtig aan was en ieder in 't bijzonder fier op ging een beroemdheid te bezitten gelijk men er op 't dorp en in de stad geen enkele vinden kon. Voortaan was zij gekend en vernoemd als ‘onze Mira’, 't geen op de Waterhoek gold als de grootste onderscheiding, iets als een eretitel.
Deken Broeke had nu werk genoeg om overal tussen te komen en de onenigheid door zijn kleindochter aangesticht, te beslechten. Op Mira zelf had hij noch Manse geen 't minste vat of gezag, - zij spartelde onder
| |
| |
hun greep weg, Sieper en de andere broers hadden er hun vermaak in, trokken er zich verder niets van aan. Nu Mira zichzelf ontdragen kon en geld verdiende, deed zij haar onafhankelijkheid gelden en duldde geen dwang meer. Zij woonde bij grootvader in, voor de vorm; ging uit werken als 't haar beliefde, en van haar dagloon gaf zij geen cent in huis. Om de minste reden, telkens het haar inviel, trok zij er uit en ging bij een oom of moei, ofwel bij geburen in de kost, waar zij gedienstig en verzettelijk was en ieder wist te behagen. Voor 't overige ging zij vrij haar trot, volgde in alles de aandrang van haar natuur, - deed nu eens overdreven schroomvallig, ingekeerd, weerhouden, dan weer: uitgelaten wild, zonder besef van eerbaarheid of maagdelijke schaamte, omdat haar alles toegelaten was. Zij koos zelf haar minnaars uit, met deze waarschuwing er altijd bij: dat het enkel duren zou zolang het haar lustte. Aan die voorwaarden kon Mira toch krijgen al wie zij wilde; elk op zijn beurt toonden zij zich bereid het te wagen, meest allen met de hoop dat het hun beter gelukken zou dan de voorganger. 't Leek wel of Mira zich voorgenomen had al de jonkheden van de Waterhoek, ieder zijn beurt te geven.
Het was in die winter dat Lander, Broeke's jongste zoon, van de krijgsdienst ontslagen, naar huis kwam. Lander verscheen op de Waterhoek als een jonge held, in heel de pracht van zijn ontloken jeugd. In Antwerpen, als kanonnier te peerd, had hij zijn boersheid afgelegd en steedse manieren aangeleerd; welgemaakt en gestrekt van gestalte, pront in gang en houding, net opgeschikt, lokken en snor gestreken, vriendelijk van voorkomen, lustig van aard, was hij
| |
| |
de geschikte kerel om al het vrouwvolk op hol te brengen. Hij rookte sigaretten, kende al de nieuwe dansen, en een boel liedjes, gelijk men er op de Waterhoek nog geen gehoord had, - die droeg hij voor, in 't treurige zowel als in 't blijde, met een stem, uitdrukking en gebaren, zo goed als de beste toneelspeler, en al wie er naar luisterde was in 't hart getroffen en bleef de zanger met open mond, verrukt aanstaren. Lander kreeg ineens al de aantrek - waar hij in een herberg verscheen, zocht het volk bij hem te zijn.
Op 't eerste zicht was Mira ingenomen met de schone, jonge kerel; de eigenste avond van zijn thuiskomst snapte zij een gunstige gelegenheid te baat, en zonder een woord, vloog zij hem aan de hals. Lander voelde zich verraads gepakt, doch schrok niet - als kanonnier had hij meer zulke verrassingen beleefd en ondervonden. Van 's anderen daags herbegonnen zij hetzelfde spel, en zonder verdere omslag werd het volop minninge tussen die twee. Nog maar rechts had Lander de hete adem en de driftige druk van die pezige armen gevoeld, of hij lag met lijf en ziel, weerloos als een schaap, in Mira's macht. Hij liet zich gaan op de wellingen van genot en lust, en vond smaak in zijn nichtje, dat toen hij naar de kazerne trok, nog een kind was. Het leek wel dat zij wederzijds elkaar ontdekt en gevonden hadden, op elkander waren aangewezen. Zo natuurlijk en heel vanzelf, zo spontaan was 't gebeurd, dat het hun beiden voorkwam alsof het niet anders kon. Dat zij eigen rechtzweirs waren, gold hier niet als beletsel om in minninge te verkeren, want op de Waterhoek vrijde en trouwde men niet anders dan onder familie; dat zij samen onder een dak woonden
| |
| |
kwam er voor hen zelf niet op aan, - dat gaf Mira bovendien het bijzonder voordeel Lander als onkel en tevens als minnaar aan de hand te hebben. In de flinke soldaat had zij iemand gevonden waar zij, zonder het te weten, reeds lang naar zocht; en voor Lander was 't heel buiten zijn verwachting hier op 't gehucht zulk een fijne, doorslepen meid te ontmoeten, - verder bekommerde zich geen van beiden waarop hun minning zou uitlopen, - ze voelden zich in de weelde der jeugd en gaven maar toe aan de drang naar wellust, - ze minden om de liefde, zonder meer. Uit onbewuste ingeving, uit drang om 't genot te verhogen, ofwel om door geen bemoeiing gestoord te worden, hielden zij hun betrekking nog verdoken - gelijk echte gelieven in het eerste stadium van hun vervoering, minden zij in 't geheim, - omhelsden in de duik.
't Geen die twee in hun verdere omgang samen ondervonden, was hun wederzijds een echte openbaring: in Antwerpen had Lander meisjes van alle soort onderhanden gehad, en was in vele zaken thuis waar jongens op de buiten niets van kennen of vermoeden; doch nooit had hij er een geweten, die zo leep en wegwijs was, waar zoveel ‘natuur’ in stak, gelijk in die Mira, - hij voelde zich kleinman tegenover dat slangenvel. Mira van 't zelfde had nu in Lander een kerel waar zij voor 't eerst volle plezier aan beleefde, en voordeel wist uit te trekken, omdat zij van hem dingen leerde die haar gans nieuw waren.
Het geheim van hun liefde leed niet lang, - zij waren het stommespel moe, en vonden het niet doenlijk de hele dag van elkander af te blijven. Om ter meest waren zij gesteld in 't openbaar te verschijnen, en
| |
| |
Mira vooral verlangde met haar flinke ruiter te pronken. In de aanvang vermeden zij 't nog wel voor de oude en voor Manse, doch eens dat zij betrapt waren, lieten zij die twee tempeesten en batavieren, en deden hun goesting. Broeke had er zich al kwaad in gemaakt, zijn gramschap uitgedonderd, omdat zijn jongen nu juist op die steeruffe verslingerd was, doch tegenover die lustige spotvogel van een Lander, botste al zijn gramschap af, hij stond weerloos tegenover alle twee... Hij hield zijn wrok binnen en bespiedde het koppel, was er overal achter, en deed al het mogelijke om te beletten, meende hij, dat die heks haar venijn op zijn jongen uitwerpen zou. Manse nog erger dan Broeke, kon dat minnespel uitstaan, en waar zij de kans schoon zag, deed zij het Mira ontgelden. Maar Lander loech zijn zuster vierkant uit en beschouwde haar nijdigheid als afgunst: omdat haar tijd van kussen-en-lekken voorbij was, kon zij geen liefdespel meer verdragen. Voor 't overige trokken geen van beiden er zich iets van aan, en werden buitenshuis in hun minning door niemand gestoord; integendeel, op heel de Waterhoek bewonderde men het geluk van dat prachtig, jonge koppel, en waar ze samen verschenen, werden ze door een ieder, in één adem en in vriendschap genoemd als: Lander en Mira.
* * *
Een avond laat bracht Jan Petrol het nieuws mede van 't dorp: dat er hoger, over de Waalse grens, een troep vreemde Poldergasten aan 't werk waren om de
| |
| |
Schelde recht te trekken. Dat betekende: een van de vele slingerkrullen afsnijden en een nieuw bedde graven, in rechte lijn, om alzo de scheepvaart te vergemakkelijken.
- Dan gebeurt dit vroeg of laat hier ook, meende Broeke.
Hoogst waarschijnlijk, want nergens gelijk hier in de meersvlakte, tegenover de Waterhoek, haalde de Schelde zulke zotte kuren uit, - zodanig slingerden de bochten er langs elkaar, dat de schepen als door de gangen van een doolhof, gedurig op hun zelfde punt bleven ronddraaien, en een halve dag varen moesten zonder merkbaar vooruit te komen.
- Dan leggen ze onze Schelde een kwartier verder en laten ons met een dode arm, smaalde Picavet.
- Altijd nog te gebruiken voor de visvangst, troostte Pruus.
- Wie wachten kan, zal 't beleven, spotte Broeke.
Dat dreigement van stoornis wrokte in zijn binnenste, maar 't deed hem alevel deugd te vernemen hoe kwaadgezind de mannen het nieuws opgenomen hadden.
- Laat ze komen! tierde Scheepie.
- Ja, laat ze maar komen! was de algemene uitroep.
's Anderen daags werd het gerucht overal rondgedragen en opnieuw besproken. Enige jonge knapen, die er de waarheid wilden van weten, zetten uit, om die Poldergasten te zien waarvan Jan Petrol verteld had. 's Avonds kwam het volk bijeen in de Sterre, om de jonkheden af te wachten die op verkenning uitgegaan waren. En deze vertelden dat zij een honderd werk- | |
| |
lieden, twee koggen en baggerschuiten in de Schelde gezien hadden, - dat er een nieuw bedde gegraven werd, duizend meters lang. De ploegbazen waren uit 't Antwerpse, de ondernemer een Brabander, de ingenieurs en toezieners Walen. Van de scheieraars hadden zij vernomen dat er hogerop nog drie sectiën in aanbesteding gegeven waren, en 't werk dezelfde zomer zou uitgevoerd worden.
- Dan is er éne voor ons, - werk bij de deur, makkers! zegde Sieper.
- We zullen zien, gromde Broeke. Zolang ik leef wordt hier aan de Schelde niet geroerd... en nooit of nooit zal één van de Waterhoek er aan helpen, of ik sla hem de kop in!
- Hoor toch, gij zult het beletten? Ze nemen u vierkant op, man, en leggen u in 't droge, en dat nog zonder ge te piepen hebt, loech zijn schoonzoon. We kennen dat: ze komen, hangen een bordje aan een paal op: ‘verboden op de werken te gaan’ en daarmede uit! En van de kwestie dat gij of iemand, mij of mijn mannen beletten of verbieden zoudt te werken waar 't ons lust, dát zullen we zien en afwachten. Als wij het niet doen, wordt het door anderen gedaan, - en als 't voor ons nu voordeliger is hier bij de deur te werken, dan op den vreemde?...
- Rond de rok van uw wijf, dáár is 't best! beet Broeke hem toe.
Sieper liet het zich gezeggen - dat was gewoonte op de Waterhoek, zelfs onder familie en vrienden, elkaar bot weg en zonder opzicht of eerbied, zijn mening uit te spreken, maar van weerszijden wist men dat er tussen zeggen en doen, veel verschil was. Sieper stond
| |
| |
daarenboven bekend als een opschietend en kortkarstige kerel, gesteld op zijn onafhankelijkheid en gewend een troep volk te bevelen; hij sprak hier als ploegbaas, beschouwde de zaken al de voordelige kant, en zat verder met 't gezag van zijn schoonvader als deken, maar weinig in. Miel noch Loden, noch een van Broeke's zoons was er bij aanwezig, en de anderen bemoeiden er zich niet openlijk in; men rakerooide over en weer en elk sprak zijn mening uit, zonder dat het alevenwel tot ruzie kwam. De kwestie bleef hangen, in afwachting van verder nieuws. Maar nu reeds voorzag Broeke dat het onvermijdelijk op ruzie en tweedracht moest uitlopen - en dat zijn gezag er kon bij te pas komen.
Het ging rond Lichtmis; de dagen aan 't lengen, 't water van de meers verdwenen en de grond zo na opgedroogd. Een maandagmorgen kwamen de jongens die op weg naar school waren, teruggelopen om te zeggen dat er vreemd volk was aan 't veer. Er hing een dikke smoor in de lucht, zodat de mannen die er heentrokken om te zien wat er gaande was, niets onderscheiden konden eer zij er heel dichtbij gekomen waren. De landmeter weeral, met een paar helpers, die de richtstokken plantten en de meetkoord sleepten. Het heerschap scheen wel een driftige kerel, stout en haastig in zijn doen, bitsig en opschietend van taal. Hij droeg lederen getten, een grijze regenjas en een hoed. Die glimmend nieuwe getten, die regenjas en die hoed wekten overal ergernis en spotlust bij de mannen; om 't even wie als ‘heer’ aangetoorteld, op hun grondgebied verscheen, werd beschouwd als de vijand. De mannen trimpten naderbij, stonden schijnbaar
| |
| |
onverschillig; daar er deze keer geen gendarmen omtrent waren, namen zij het in 't gemoedelijke op. Zonder één van de vreemdelingen rechtstreeks te bedoelen, begonnen zij te gekkebekken, riepen spotwoorden, zonder 't inzicht van te tergen - louter maar om te beproeven hoe die ‘meneer’ het opnemen zou. Deze bleek er niet in 't minste door gestoord; hij gaf zijn bevelen, sprong vlug van hier naar ginder, schijnbaar gejaagd en heel aan zijn bezigheid. Toen zij zagen dat hun spotten geen uitwerksel had, bleven de mannen met de handen in de zakken zwijgend uitstaren. Maar nu begon de landmeter zelf zijn bedienden luider toe te spreken, en wel met het opzettelijk inzicht, om die loeders te laten horen dat hij niet bang was, gelijk zijn voorganger.
Tussenin voegde hij er iets bij 't geen ze opnemen konden als een uitdaging:
- En nu zullen wij eens zien of die schavuiten ons een stro in de weg zullen leggen, - of iemand het wagen zal een poot aan ons werk te steken?
Dát verwekte ineens de ommekeer en een andere stemming - de mannen voelden het kittelen, en luisterden met ingehouden adem - ze verwachtten dat er elk ogenblik iets gebeuren kon. In zijn beslommering had de landmeter nog niet eens naar de omstanders opgekeken, hen geen blik gegund - hij deed maar alsof er geen mens omtrent was. Op gelijke afstanden werden in dubbele rij, houten piketpalen in de grond gedreven; onder het werken gaf de landmeter echter overbodige uitleg, opzettelijk om te laten horen wat er zou uitgevoerd worden.
- Tot hier de rooilijn voor de steenweg - zes meter
| |
| |
breed - vijf meter grond opvoeren schuin naar het voetstuk der brug.
Toen hun bezigheid hier voltrokken was, sprong de landmeter, zonder iemand aan te kijken, in de boot en voer met zijn volk naar de overkant, waar zij als schimmen in de smoor rondliepen en op gindse oever 't zelfde werk verrichtten.
Nu werden de mannen van de Waterhoek gewaar dat zij een dom figuur sloegen, - dat zij de gelegenheid hadden laten voorbijgaan, en 't nu met de Schelde tussen hen, niet meer ging om ruzie te maken.
- Die kerel houdt ons voor de aap, spotte Plaket.
- Die komt tenminste zonder gendarmen, en heeft geen vrees gelijk die andere - heel de Waterhoek is hem nog geen kijk weerd, stookte Kasse Verdonck.
- Strozeker! Pretmaker! Rattemestas! schreeuwde Krabbe, ineens opgewonden, en miek dreigende gebaren naar de overkant.
- Zwijg, zot, laat hen eerst weerkomen, dat we ze te pakken krijgen, schold Maes.
- Moeten we ons van zulk een heerschap laten uitschijten?
- Hadden we die neuzemaker van eersten af in de Schelde gegooid, meende Spikkerelle.
- We zullen nog wel de kans hebben, spotte Scheepie.
Nu bracht elk zijn mening bij, en er werd overlegd en besloten: die aap met zijn grijze jas een dans te leren en hem een davering toe te dienen. Doch Kasse Verdonck, die 't gezag voerde omdat hij de enigste volslagen vent was in heel die bende jonkheden, uitte een andere mening:
| |
| |
- We moeten het hem een volgende keer lappen, we zijn hier met te veel, fluisterde hij met gemaakte geheimzinnigheid.
Van hier uit gezien, kregen zij achterna de indruk dat de doening van die vreemde mensen versmoord in de eendlijkheid van de meers, een gebeurtenis was van danig luttel belang, - dat zij er stonden op te gapen lijk onnozelaars, en de schaamte miek hen nijdig.
- Kom, we vegen er de botten aan, ze kunnen hier meten wat ze willen, zegde er een.
Ja, allen om 't even hadden er genoeg van, zij dropen in bende af, onttodderd en vertelden thuis 't geen zij hadden bijgewoond. Degenen die 't vernamen, scholden hen uit voor broekschijters en nietweerds:
- g'Hebt u laten bedoen door die pretmakers!
- Wij zullen eens zien of 't met ons zo gemakkelijk zal aflopen! riepen de anderen. En in de namiddag trokken zij er heen in bende, met 't kwaad opzet om 't geen zij als een belediging beschouwden te wreken. Het feit dat die landmeter het gewaagd had zonder gendarmen af te komen, zagen zij als een roekeloze uitdaging aan. De onbevreesdheid van die vent miek hun nieuwsgierigheid gaande - ze wilden zulk een durfal zien.
Doch de landmeter en zijn helpers, waren verdwenen. De boot lag op de gewone plaats aangebonden; dus was die stouterik, zonder vaar of vrees, met zijn volk langs dezelfde weg naar 't dorp teruggekeerd! Uit nijdigheid omdat ze in hun opzet bedrogen waren, en om hun wrok uit te werken, moesten de mannen iets kapotmaken, iets uitrichten om te tonen dat ze
| |
| |
hier de baas bleven. Het was een gelegenheid om de kracht van hun sterke armen te gebruiken, en ze wilden hun onstuimigheid botvieren met de piketpalen uit de grond te trekken. Omdat het moeilijk ging, zette het hun woede nog aan, en nu werd het een razernij; het geleek een wedijver om ter meest hun macht te preuven, en om er 't gauwst mede gedaan te hebben. Zij beulden zich af, trokken, sleurden, wrongen en vloekten, maar telkens er een paal uit de grond los was, zwaaiden zij die triomfantelijk in de lucht, en gooiden hem met luide kreet in de Schelde. Zó één zo ál, ze moesten er uit, van de eerste tot de laatste. Het gold als hun overwinning, - alsof zij daarmede heel het werk van die vreemdelingen hadden te niet gedaan, en de verdere uitvoering er van voorgoed onmogelijk gemaakt. Zij vertrokken zegevierend en zingend gelijk helden, die de brug hebben afgebroken. Die avond werd het geval in huizen en herbergen bepraat, en de uitdagende houding van de landmeter geweldig aangedikt. Van nu voort bemoeiden de meisjes en 't vrouwvolk er zich mede, ze gekten de truntaards uit die er met een lange neus waren van af gekomen; het werd een stoken en aanhitsen, met inzet: wie het halen zou?
Toen het geval 's avonds laat te Broeke's in huis vermond werd, zegde de oude korzelig:
- Ik zelf zal het mij nog moeten aantrekken. In mijne tijd waren de jonkheden uit ander deeg gekneed.
Op dat woord ving Lander een inzichtige blik op van Mira; die blik ontstak iets als een vonk in zijn gemoed, en met spontane aandrang zegde hij beslist maar kalm:
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
| |
| |
- Laat die kerel weer opduiken!
Hij meende dit te moeten zeggen, om zijn eer te kavelen als soldaat. Daaraan herkende Broeke in de jongen zijn eigen bloed, en hij knuffelde welgezind een hele reeks dreigementen.
- Al onnozele praat, zei Sieper, nutteloos en moeite verloren; wat steekt ge in 't hoofd, dat gij hier zoudt tegenhouden 't geen ze in Brussel beslissen uit te voeren? - ge loopt met de kop tegen een muur.
Manse deed niet mede met haar vent, zij bewonderde Lander, en meende gelijk haar vader:
- 'k Zou 't willen zien, dat ik mij zou laten treiteren door mannen met een regenjas! Maar vanzelf, als gij er staat op te kijken, zonder hand of vinger te durven uitsteken, - laat er 't vrouwvolk maar eens mede begaan! De kinders zelf waren er in gemoeid, en gingen onder elkaar aan 't pralen.
Het gesprek verliep gelijk immer, in ruzie. Mira had er van de hele tijd geen woord in gesproken, doch de ogen waarmede zij die avond Lander bekeek, waren als van een meesvogel. Broeke besloot met een duchtig:
- We zullen eens zien of het zonder hort of stoot gebeuren zal! Maar toen was er tot die ‘stoot’ reeds besloten.
Dezelfde avond nog ging Lander heimelijk de deur uit, op zoek naar twee van zijn makkers - Tette en Cloet - kerels waar hij staat op maken kon en iets mede uit te richten was; en onder hen beraamden zij om op hun eigen die landmeter kwijt te spelen. Hun verschoon bestond hierin: dat die meneer de hele Waterhoek had uitgedaagd, iets wat nog nooit ongestraft
| |
| |
gebeurd was. Zij achtten het hun plicht hem de straf toe te dienen. Smaad en wraak waren denkbeelden die in hun begripsvoorstelling uit elkaar ontsproten gelijk de wet van oorzaak tot gevolg, - de werking die de wederwerking doet ontstaan - dit lag als een natuurlijke aandrang in hun wezen, waar niemand ooit iets tegen in te brengen had, waar zelfs niet hoefde over geredeneerd te worden. Het scheen hen zo klaar als de dag: er was iets gebeurd en zij moesten er het hunne tegenover stellen, - wát het worden zou, hoorde niet bedacht of besproken - dát zou van de omstandigheden en van het toeval afhangen: het enig noodzakelijke was, dat zij ter plaatse zouden gaan, door hun tegenwoordigheid tonen dat zij zich te weer stelden, - verder moesten zij handelen naar slag en val. De afspraak liep dan ook enkel over de maatregelen die zij te nemen hadden om in hun opzet door niemand gestoord te worden, en het buiten een ieders weet onder hun drieën af te handelen. Het beetje geheimzinnigheid van zulk een nachtelijke bijeenkomst hoorde volgens hen bij het complot.
Toen Lander op zijn sokken teweeg was binnen te sluipen, wachtte Mira hem af in 't wagenkot en hield hem staan. Hij vertelde haar wat er besloten was, en zij dwong hem de belofte af: haar morgen vroeg te zullen wekken, omdat zij mee wilde, en 't spel uit de verte afspieden.
Waar hij in bed het geval te overdenken lag, vond Lander beter dat Mira er buiten bleef. Daarom sloop hij in de donkere morgen, veel vroeger dan afgesproken, naar buiten. Zo onvoorbedacht was hun opzet, zo onzeker 't geen ze uitrichten zouden, dat Lander ijls- | |
| |
hands stond, en buiten zijn mes, dat hij altijd op zak droeg, niets medegenomen had. Zij betrouwden ten ander op de kracht van hun vuisten. Hij wachtte onmogelijk lang op de twee makkers, en dan nog eens zo lang bleven zij samen op loer liggen. De onzekerheid en de vrees dat die stinker misschien niet komen zou, zette hun ongeduld aan.
- Al moesten we acht dagen hier komen zitten, toch zullen wij hem hebben! Het besluit stond bij alle drie even vast, en door de gedachte hier opzettelijk gekomen te zijn om een slag te slaan, kwam er een bitterheid in hun gemoed; zij stelden het zich voor alsof zij zelf in een hinderlaag gelopen waren en zich tegen een aanval te verdedigen hadden. Hun adem joeg van opwinding.
- Voor acht uur komen die snotzakken niet, meende Cloet.
- We zijn veel te vroeg uitgezet.
Al ineens waren zij er! Zo onverwachts, zo gluiperig stil, zonder men iemand horen of zien naderen had, doken de vier gestalten uit de mist op; ze stonden vlak vóór hen, zodat Lander en zijn mannen er door verrast waren en er van opschrikten. Het leed echter maar de weerdij van een oogpink, want de verrassing veranderde in jubel. Daar er echter niet afgesproken was hoe zij het zouden aanvatten, stonden zij besluiteloos, elk op zichzelf aangewezen. Drie tegen vier, dát gaat, gelijk hoe! meende Lander.
Zonder spreken, en zonder bij die ontmoeting enig kwaad inzicht te veronderstellen, stapte de landmeter met zijn bedienden naar de boot toe om over te varen. Dat verwekte bij de anderen het vermoeden hen te zien
| |
| |
ontsnappen, en dwong hen dadelijk aan te vallen. Zonder overleg of beraad, terwijl één der vreemdelingen de keten losmiek, sprong Lander rispavelje in de boot, en de ander twee hem achterna. Dat was voor de enen het teken van de aanval, en voor de anderen de ontsteltenis met wanhopig verweer. Terzelfder tijd ging allenthenen de mist aan 't wentelen, aan 't zieden, aan 't loeien gelijk kokende stoom... Van toen voort had ieder het besef verloren van 't geen hij doende was en van 't geen gebeurde: in dronken drift grepen armen in 't wilde, ontstond een schorming van lijven tegen elkaar geklist, en op de stond kantelde de boot en plompte 't hele kluwen in de Schelde.
Door 't verschot der koude hadden zij in 't vallen elkaar gelost, en onzichtbaar door de dikke mist, zwom elk op goed geluk weg. Lander en Tette genaakten naast elkaar de oever, en klauterden door 't riet naar boven.
- Cloet?! Waar is Cloet? riepen zij tegelijk.
- Hier! antwoordde hij uit de verte.
Men hoorde plassen in 't water, en dan niets meer. Alles bleef stil.
- Ik heb de landmeter een stomp in zijn maag gegeven, hij zal naar de kelder zijn, hijgde Lander. Maar de drie anderen, waar zijn ze? Cloet, waar zijn de ander drie? Zoek de kanten af - ze schuilen in 't lis!
Zij stonden te klibbertanden van opwinding, terwijl het water hen uit de kleren siepelde, de kop vooruit gestoken om de mist te doorboren...
Cloet antwoordde van de overkant:
- Alhier zijn er twee weggevlucht!
| |
| |
- Dan zitten de anderen aan onze kant, meende Tette, we moeten ze er uithalen.
Lander sprong naar beneden en overstampte het riet. Opeens plompte er een gedaante vóór zijn voeten in 't water. Ze konden het hoofd van de zwemmer onderscheiden en liepen mede in de richting langs de oever.
- Hier hebben we er één! Kom maar over! schreeuwde Tette naar Cloet. Lander volgde met grote sprongen, zo dicht mogelijk, schoot telkens tot over de knieën in de zompe, en weerde met de armen lis en riet weg.
De landmeter die zich in 't water verscholen had, was 't hart en de adem af van angst en koude; zijn kleren belemmerden elke beweging, en hij voelde het te zullen opgeven. Hij deed een uiterste poging, maar 't brede, onafzienbare watervlak sloeg hem met waanzin; tenden alle krachten wendde hij zich weer naar de oever alhoewel hij wist dat de moordenaars hem daar wachtten. Zij lieten hem nader komen, - stonden gereed, en telkens hij vat kreeg, stampten zij uit de hoogste met de hiel van hun laarzen de drenkeling opnieuw naar onder. Hij smeekte, kermde, gilde om medelijden en om hulp, maar de kreten en 't verweerde gelaat met de wijdopen angstogen, zette hun woede nog aan, en zij stampten gelijk bezetenen. Eerst als de landmeter geen geluid meer gaf en voorgoed onderbleef, lieten zij hem liggen. Ten eerste werke nu: naar de ander zoeken. Zij liepen terug waar de boot lag om tewege met de meerstaaf de oever te overpeuren, toen Cloet hen toeriep:
- Langs hier. Ik hoor gekrevel!
| |
| |
Aan de overkant gekomen, vonden zij er Cloet, nat gelijk zij zelf, te daveren en aan 't zoeken. Zij bleven er staan uitzien, maar de stilte in de dikke smoor deed hen zo gruwelijk aan dat zij er alle drie door ontnuchterden. Nu eerst voelden zij de natte koude van hun kleren die pijn deed en kelde op hun lijf. Maar ze achtten hun werk niet voltooid: twee waren weggevlucht, één lag onder, de vierde moest nog ergens verscholen zitten. Tette dreef de boot langs de oever, terwijl Lander en Cloet met de roeistokken in 't lis stekten gelijk peurders die met de aalgeer werken. Toen stond op 't onverwachts die marskramer aan 't veer om overgezet te worden, en betrapte die zoppenatte vissers aan hun bezigheid. De man keek al zo vreemd en verrast op als dat de anderen vermijd en onthutst deden. Ze roeiden naar de kant, maar toen de marskramer hun wezen zag, hun verwilderde ogen en natte haartressen op hun blote kop, hield hij de klucht in die hij tewege was uit te brengen, en onder de overvaart werd van wederzijden geen woord gesproken. De man betaalde en haastte zich weg zonder te durven omkijken.
- En nu rap om ander goed! ik bevries gromde Lander.
Ze liepen al wat ze konden, elk langs zijn kant naar huis, stopten hun natte kleren weg, en deden alsof ze uit hun bed kwamen. Doch geen van de drie kon het lang uithouden, ze zochten elkaar weer op, en daar ze geen ander dan hun zondagse kleren hadden, wendden zij een reden voor, - de een moest een kalf gaan kopen, de ander naar werk uitzien - maar ze trimpten elk langs een verschillende omweg en kwamen bijeen in de meers
| |
| |
waar ze afspraken wat ze zouden doen in geval ze opgezocht werden.
- Die verdommelijke marskramer moesten we ook in de Schelde gegooid hebben, beweerde Cloet, hij zal er ons inlappen!
- Dan krijgt hij het in elk geval, meende Tette.
- We weten van niets, en... ‘zwijgen’! gebood Lander.
Meer hadden zij niet af te spreken, ze wisten dat ze op elkaar staat mochten maken.
- We hebben ons noch gezien, noch ontmoet, noch gesproken, was hun laatste vermaan.
Daarmede gingen zij elk al zijn kant, de voorgewende bezigheid verrichten.
Lander kwam eerst tegen avond thuis, wisselde een blik met Mira, die hem vinden kwam in de schuur. Hij zegde waar zijn natte kleren verdoken zaten, en vertelde: dat de landmeter in de Schelde te zwemmen lag en de ander drie ontsnapt. Hij slokte gehaast zijn eten binnen, lanterde wat rond in de gebuurte, keerde terug om te gaan slapen, doch kroop langs het vautevenster naar buiten, en ging ronddolen in de meers, tot aan de Schelde, waar hij geen hand vóór de ogen zag en alles in een akelige kloerie en gruwelijke stilte gedompeld was. Met de daver en de koude koorts op 't lijf, besloot hij er eindelijk toe te Miels, bij zijn schoonbroer, in de schuur te gaan slapen, waar hij wist dat niemand hem komen zoeken zou.
|
|