| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Nu de schepen met de losse stukken voor de brug op de Schelde lagen en hele troepen Waalse werklieden bezig aan 't lossen, was er eigenlijk iets te zien in de meers, en een menigte toeschouwers kwamen kijken hoe de zware ijzeren balken en dwarsstukken aan het opgesteld gewand, met geschoren touwwerk en stalen repen naar boven gehesen, hoog in de lucht gezwaaid en op de oever neergelaten werden.
Kasseileggers uit den vreemde, wrochten aan de nieuwe baan; beneden over heel de lengte, beiderzijds de steenweg, was men lijfsgena huizen aan 't bouwen. Op 't gehucht zelf werd alles onderst te boven gekeerd: landmeters die de rooilijn trokken en afpaalden voor de onteigening. De Waterhoek was door een zwerm vreemdelingen van alle soort overrompeld: dijkedelvers, metsers, berdzagers, timmerlien en dekkers, benevens een aantal nieuw bijgekomen inwoners uit de gemeente - het was een jachtig over- en weergeloop met roepen en schreeuwen, schelden en tieren. Hele dagen was er ruzie, werd er gedronken en gevochten. 't Vrouwvolk vooral bemoeide er zich mede, - gene die nog in huis blijven kon; alleman deed opgewonden, maar ondertussen vorderde het werk gestadig.
Onder die vloed van indringers, overweldigd door de gebeurtenissen, liepen de Waterhoekers op hun eigen gehucht, als verloren, gerochten de kluts kwijt,
| |
| |
werden meegedreven door de drang; alle gevoel van samenhorigheid was verdwenen, elk handelde te zijnen eigen oorbore, - ieder met 't zijne, onverschillig voor 't geen de gebuur verrichtte of er van zeggen zou. Afbraak, hopen steen, kalk, hout, wegelingen gedelgd, hurden en hagen gerooid, kaveten en schuren half gesloot, met 't ingewand uit, - bloot zicht over 't geen in der eeuwigheid omsloten en bedekt geweest was, hadden het aanschijn van het gehucht onkennelijk gemaakt, de gewone levensgang gewijzigd en uit zijn loop gesmeten. Mensen huisden in stalling of in geitenkot, sommigen onder een stuk zeil, kookten hun kost op 't vuur in de open lucht - leefden buiten. Bij plaatsen geleek het op een nederzetting van zwervers of Gypten, samengeschoolde landverhuizers, lieden welke aan een ramp ontkomen, harentare schuiling zochten. Het was een krioel van wijven en kinders; de manskerels wrochten, 't zij onder Siepers bevel aan de brug, scheierden aan de wegen, of dienden de metsers aan de bouw der huizen. Omtrent de Schelde heerste nu ook een veelvoudige bedrijvigheid: een Waalse ondernemer hield er toezicht over arbeiders welke op de oever ijzeren balken vergaarden en lasten, de stukken met nijdbouten vastklonken. Op twintig plaatsen en nog werd er slag om slinger gehamerd, geboord, vernijd, geklopt, met veldsmidsen gewerkt en 't gehucht lunderde door heel de meers.
Maar bíj of omtrent de werken was de jonge ingenieur nergens te ontwaren - het ging ook zonder hem. Waar mijnheer Maurice ter sprake kwam, trokken de mannen de schouder op en monkelden. Nu was het geen lasterpraat meer, want 't gebeurde in 't openbaar:
| |
| |
iedereen wist dat hij zich ophield, verbeend was met een deerne van de Waterhoek. De Thyssens en de kameraden toonden zich echter niet in 't minst verwonderd, hadden het verwacht, wisten het vooruit dat het aldus verlopen zou - dat 't ingenieurke bij Mira aan de beurt komen moest. Ze lieten hem begaan.
Deken Broeke was vernutseld door 't geen hij rond zijn oren gebeuren zag, doch jubileerde inwendig als een leperd die 't venijn in de steert zitten heeft. Hij stond er aan en bij, pierde langs alle kanten uit, en 't verpreuvelde zijn gemoed, zijn hart hamerde in zijn borstkas, zijn gelaat werd wit onder de gelooide huid, telkens hij van op de pont, de jongeheer naar de oude Schelde uitzetten zag, waar hij wist dat dat duivelshoer zich in 't hout verscholen hield. Zijn verwachting was er op gesteld: dat zij hem verdwazen moest, de zin van 't werk afkeren. Hij beloerde het met angstige gespannenheid, zag het komen - nog nooit was hij zo zeker geweest van de victorie, zo vast overtuigd dat hij het winnen moest: het werk zonder toezicht van de opperbaas, die de plannen in de hand hield, zou een mislukking worden, en de hele boel vroeg of laat ineendonderen! Schoner kon hij het niet wensen - en daarom liet hij de destructie van 't gehucht aan zijn hart niet komen.
's Morgens bij 't ontwaken stond Maurice aan de wastafel, keek in de spiegel, verwonderd nog zijn eigen beeld te herkennen. Maar de vreugdeglans in zijn ogen, die vluchtige bekoorlijkheid van zijn aangezicht, overtuigde hem al meer dat ons wezen een voortdurende wijziging ondergaat, dat we 't gemoed aanpassen met de dingen die we beleven, zodat de mens
| |
| |
die we gister waren, vreemd geworden is aan de mens van heden. 't Verloop der gebeurtenissen stond hem echter duidelijk voor de geest, en met behagen dacht hij er altijd weer aan terug: hoe hij zich een tijdlang onweerstaanbaar aangetrokken had gevoeld tot de plaats waar de geheimzinnige wandelaarster, gewoonlijk verscheen. Met altijd nauwere kringen was hij er rondgedraaid - gedreven door nieuwsgierigheid, weerhouden door vrees, zonder dichter te durven naderen. Van buiten gezien leek het op een eiland door een afgesneden slingerkrul der oude Schelde ingesloten, waarvan het water helderblauw, bij plaatsen met riet en kroos, met wompelblaren en zwaardlelies overdekt, aan de vijver van een park denken deed; - de oevers langs beide kanten met hoog lis, met elzenstruiken en waterwilg begroeid. De toegang was slechts langs één kant open en leidde in een bosje met hakhout waarboven hoge populieren uitstaken. In die wijde vlakte van meers leek dit op een wildernis, maar in Maurice zijn verbeelding werd het iets als een romantisch schuiloord vol geheimzinnig duister, met houtgewas in weelderige plantengroei overwoekerd, waar slingerpaden op onverwachte roden uitkwamen, - een nest opzettelijk voor verliefden aangelegd, een lustprieel om er, van de wereld afgezonderd, aan 't geluk te liggen dromen... Hoe had hij dit niet eerder ontdekt? Er vroeger nooit aan gedacht langs hier te komen wandelen, om van die brok ongerepte natuur te genieten?
Het groene gewelf der bladeren, 't gefluit van merels, 't geplons van vissen, gekwaak van vorsen, - alles scheen er hem verrukkelijk. Hier had hij voor 't eerst
| |
| |
in zijn leven het wonder van de nachtegaal aangehoord, iets dat hem slechts uit boeken, onder vorm van aangeleerde poëzie bekend was, doch in werkelijkheid zo bovenaards, zo ongelooflijk mooi, dat de ontroering hem doorhuiverde als een zaligheid uit de hemel. Maar dit alles was slechts de omlijsting, het decor, - kreeg enkel zijn diepere betekenis, zijn reden van bestaan, door 't beeld van de ‘vrouw’ die, alhoewel onzichtbaar, hier aanwezig was gelijk een toverfee in een sprookjespaleis.
En zo gebeurde 't dat hij haar zekere keer liggen vond, achterover uitgestrekt op de sleepte berm, de blote voeten badend in de vijver. Zij lag er als een bos- of waternimf; zonder woord of wenk, met de lokkende blik en 't lachend wit der tanden alleen, had zij hem genood bij haar te komen - alsof het zo afgesproken was en zij hem sedert lang opwachtte. Samen hadden zij onmiddellijk hun minnespel hernomen. Veilig door 't beschot van de dikke voorhang der groene bladeren, in de tover van de ruisende wind, met 't uitzicht op 't blauw-en-groen van 't zwijgend water waarop het zonnegoud schitterde, had hij zich overgegeven aan de roes van zinnelijke hartstocht - en ál 't bestaande vergeten, heel duidelijk de begeerte gevoeld hier op de stond te sterven, dat was: te versmelten, op te gaan in de aaierd van wellust die als goudpulver heel het uitspansel doormierelde. Het winderig weer, 't geweldig geruis in de populieren - zette zijn drift nog aan, miek hem opstandig, vermetel. Een koor van stemmen zong met hem mede het lied der liefde; in het bewegen van twijgen en takken schenen de bomen elkaar te omstrengelen, te strelen, -
| |
| |
de wind blies een sterke adem van bronst over de wereld, bezwangerd met de geur van vochtige eerde en rijp koorn; heel de natuur spreidde een wasem van jeugd, een zomertooi voor 't feest van de wellust waarop zij genodigd waren om mee te vieren...
Diezelfde dag ook was het gebeurd dat hij zijn geluk voor de wereld openlijk had verklaard. Alle schuchterheid voelde hij wegvallen; overmoedig, glorieus als een jonge god die 't ál beheerst en naar eigen zin beschikt, vaar noch vrees en kent, was hij uit het lommernest in 't open zonnelicht, voor 't aanschijn van de dag getreden, - de fiere en gelukkige veroveraar die zijn bruid aan de arm voert. In 't zicht van al wie hen ontmoeten mocht, waren ze zijde aan zijde voortgestapt, eerst langs de Schelde en verder de meers in...
In het gaan aaide de sterke wind hun beider wezen, zij vingen hem vlak in 't gelaat, drumden er tegen op - 't geleek een waden in een fel bewogen stroom van licht. De lach van hun ogen was de spraak waarmede zij wederkerig 't geluk aan elkander bekend mieken.
Toen had 't gerucht van kloppen en hameren op ijzer hem doen schrikken; - ze kwamen voorbij de werken aan de brug, wandelden gearmd in 't zicht der mensen die hen herkennen zouden, gingen er recht op af, bekeken niets en niemand. Wat kon het hem schelen, hoe ze het opnamen? Arbeiders die met blote armen, gelaatskleur van ijzermaal, de kost beslaven, wroeten als nietige dwergen - zij tweeën, door stralend licht omglansd, rezen hoog boven hen uit. Was zijn tijd van genot niet aangebroken? Voelde hij zich niet begunstigd door 't geluk der liefde? Bloeide de heerlijkheid der lente niet in hem? Hoorde hij zijn hart niet
| |
| |
luiden als een triomfklok in zijn binnenste? In dat gerucht en gebimbam gingen al de dubbelzinnige toespelingen, spotterij en lachredens die hen achterna geroepen werden, verloren. In zijn opvatting was het enkel afgunst voor 't geen hem te beurt viel, het benijden van zijn geluk - waarom zou hij er niet mede pralen?
Zij wandelden verder in de richting van 't dorp. Hij had er niet aan gedacht haar tegen te houden, was misschien wel zelf voorop gestapt, in 't vooruitzicht der vreugde om ginder ook te gaan pralen met 't geen hij veroverd had, - was er in elk geval niet 't minst om verlegen welk uitwerksel hun verschijning daar maken moest, hoe de dorpelingen hen zouden bekijken en 't geval bepraten. Zij waren gegaan midden de brede straat, plechtig als verloofden die zo pas het ja-woord hebben gewisseld. Zij had de wens uitgesproken zijn kamer te bezichtigen, de plaats waar hij leefde, werkte, sliep. Waarom zou hij 't haar weigeren? Tevreden eerder haar gevallig te kunnen zijn. Door die belangstelling had hij zich gevleid gevoeld. De ontsteltenis en verbazing op 't gelaat der plaatsenaars had hij niet eens opgemerkt, 't niet nodig gevonden in 't hotel enige uitleg te geven - gedaan alsof 't een gewoon bezoek betrof van een nicht of bloedverwante. Hij had haar eerst zijn zitkamer beneden laten zien, dan samen naar boven getrokken op zijn slaapkamer, - alles afgetoond, en daarna opnieuw minning gemaakt. Hij had haar uitgeleid gedaan en omdat afscheid nemen onmogelijk viel, haar weer thuisgebracht.
Zo was het gebeurd, en nu zat hij over dit gebeurde na te denken, zonder ontroering; zonder spijt of
| |
| |
schaamte. Het was gebeurd omdat het niet anders kon, omdat zijn tijd was aangebroken. En toch kwam het zo onwerkelijk voor als de episode uit een roman. Aan 't geen er op volgen moest wilde hij nu niet denken - liet dit voor later.
Hij voorzag een felle kamp te zullen moeten strijden, niet om zijn driften te overwinnen, de verzoeking te weerstaan, zijn eer en reputatie te redden, maar tegen 't vooroordeel der wereld, tegen de drogredenen van fatsoen en welvoegelijkheid, - tegen de mensen die 't goed met hem meenden, hem zouden trachten op 't rechte pad terug te brengen, - tegen al 't geen hem vroeger dierbaar geweest was. Al die hindernissen zou hij moeten overwinnen. Met zichzelf was hij daarover sedert lang in 't reine: volhouden, doordrijven! wat er ook gebeuren mocht: zijn geluk handhaven! Overal zag hij tegenstrevers die hem de vreugde wilden onthouden, er hem van afkeren, die zouden komen aandraven met: de deftigheid van zijn stand, zijn toekomst, zijn loopbaan van ingenieur; die hem zouden overhalen, overweldigen, bepraten met karrevrachten gezond verstand... 't Meest zou hij te verduren krijgen van zijn moeder - hij kende haar opvatting in zake deftigheid, hij wist dat zij zich als een geduchte hinderpaal stellen zou tussen hem en zijn verlangen... Had zij zelf niet gedaan 't geen hij nu doen ging: naar geluk gezocht waar het te vinden was?... met iemand beneden haar stand? De teleurstelling van haar vooruitzichten, haar harteleed, de ontgoocheling van haar levensdroom - al beuzelarij, waarover hij niet dubben mocht. Er was een felheid in hem gekomen die alle gevoelerigheid uit zijn binnenst verdreven had. Zijn
| |
| |
geweten lag in een zoete verdoving en 't beeld van zijn moeder - haar vertedering en genegenheid - vergaan gelijk geluid in de lucht, - niets meer er van aanwezig in zijn hart, amper de herinnering welke hem tegenstak. Want zijn instinct liet hem voelen dat ‘zij’ noodlottig optreden zou als de vijandin der ‘andere’, en haar bestoken ging met felle haat... Nu kwam zijn moeder hem voor in haar wezenlijke gedaante - gelijk hij haar te voren, in haar aanwezigheid nooit had waargenomen, ontdaan van het abstracte waarin zij door zijn leven vorm had gekregen: mager op de benen, met de zorgelijke trek op 't gelaat, de afgemeten strenge deftigheid in houding en gebaren, spraak en stem één, met heel haar omgeving, en de strakke lijn van haar geweten dat in de plooien van haar zwart gewaad gespannen bleef. De gedachte aan die strenge deftigheid verwekte nu een wrok in zijn hart - zijn vroegere eerbied keerde in verachting. Hij waagde 't zelfs die onaanraakbare eerzaamheid te betwijfelen, verstoutte zich haar verleden te doorsnuffelen met laakbare onderstellingen: hoe zij haar jeugd had doorgemaakt, toen zij zelf door de liefdekoorts was aangetast? Van 't heiligschennende dier gedachte werd hij zich niet eens bewust, maar het portret dat midden de schouw te prijken stond, dat hij zo dikwijls met diepe verering had aangekeken, stopte hij nu weg in de kast, om de verwijtende blik niet meer te zien en alzo 't oordeel van zijn geweten te ontduiken.
Van 't geen er op 't dorp over 't geval met de jonge ingenieur gepraat werd, kreeg Maurice zelf niets te vernemen. Daar hij met niemand betrek had aangeknoopt, was er geen van allen die 't goed met hem
| |
| |
meenden, in de gelegenheid er hem over aan te spreken, of te waarschuwen. Daar hij zich na die gebeurtenis, in houding en manieren als te voren streng gesloten hield, dorst madam noch de dochter uit het hotel geen toespeling maken over het bezoek van die deerne. Met inzichtig gelonk had Netje de jongeheer wel gemeend in 't vriendelijke wat te plagen, doch hij scheen het niet op te merken. De schaamte en de vrees om door Thyssen en zijn makkers begekt en als een schijnheilige gescholden te worden, viel heel anders uit dan hij 't verwachtte. Voor lange tijd reeds hadden zij onder elkander, één tegen vier, de weddenschap aangegaan dat het zo komen moest. De oude Thyssen, zijn twee zonen en Berton beschouwden alleman van hun standpunt uit, geloofden niet aan reine zeden, vonden het onmogelijk voor een jonkman te kunnen weerstaan aan de verleiding van schone wijven. En daarom viel de spot eerder op Seroen dan op de jonge ingenieur met zijn heilig voorkomen, en die werd uitgegekt omdat hij op de onwankelbaarheid der deugd een weddenschap had durven aangaan. Wat bleef er Maurice anders over dan meedrinken van de champagne, en Seroen uitlachen omdat hij betalen moest?
Kort daarna werd hij echter uit zijn geluksdroom wakker geschud door een brief van zijn moeder. Dit mocht hij verwachten. Zij schreef hem om uitleg over 't geen haar gemeld was geworden, beweerde echter er niets van te geloven, omdat zij volle vertrouwen stelde in de eerbaarheid en de deugd van haar jongen en verklaarde er te min belang aan te hechten omdat het onrustbarend bericht haar in een naamloos schrijven
| |
| |
werd medegedeeld. Maurice las evenwel de angst en de verlegenheid die tussen de regels overal doorschemerde, toch viel het hem niet moeilijk zijn moeder gerust te stellen, - meende niet beter te kunnen doen dan heel het geval als lasterpraat en leugen, met hooghartigheid af te wijzen. Gelukkig had hij, sedert de betrekkingen met Mira, nooit verzuimd als naar gewoonte elke zondag aan zijn moeder te schrijven, wel bewust haar alzo in de waan te houden dat niets verdachts met hem omging, en als het nodig bleek, haar te beter van zijn onschuld te kunnen overtuigen. Die brieven waren hem als loutere stijloefening, waarin hij op dezelfde toon, de gevoelens van vertedering herhaalde, uit de brieven van vroegertijd afgeschreven, met kleine voorvalletjes van alledaags nieuws aangevuld; zo waren zij niet uit te kennen van de echte, toen hij spontaan en openhartig al zijn gedachten neerschreef. Niet dat hij bang was voor de ontknoping - het moest toch eens gebeuren. Hij redeneerde echter als diplomaat: op gelegen stond zou hij er mede vooruit komen, - de ontijdige bemoeiing van zijn moeder kon nu niets anders dan nutteloze herrie en ongemak meebrengen - haar vijandig optreden heel wat verwikkeling veroorzaken; zij was in staat grote en afdoende middelen in 't werk te stellen om hem van dat meisje te doen afzien en alle toenadering onmogelijk te maken. Nu wilde hij in geen geval zijn geluk gestoord zien; daarom maar het feit vlakaf loochenen. Liefde maakt scherpzinnig en spitsvondig - hij moest er niet naar zoeken om de zaken te bewimpelen, het geval met schone volzinnen op te tooien; hij vond het zelfs geraadzaam zijn moeder op meerdere anonieme
| |
| |
aanklachten van dit soort voor te bereiden, gaf als reden en oorzaak van dergelijke aantijgingen: zijn streng gedrag, - 't geen sommige mensen aanstoot geeft, omdat zij zich bedrogen zien in hun poging om door liflafferij van hem iets te bekomen waar hij niet op gesteld was, - de dorpsgeest, de wedijver onder de ingezetenen naar een schitterende partij voor hun dochter, - zijn terughouding en afgetrokkenheid die door de belanghebbenden uitgelegd werd als hooghartigheid en trots. Vandaar de afgunst, gekonkel en kuiperij onder de notabelen, en de huwbare dochters onder elkaar, het wraakgenot dat zich uitte in het schrijven van naamloze brieven...
Terwijl hij daarmede bezig was, kwam het bewustzijn van zijn leugen en huichelarij niet eens in hem op - hij deed het om bestwil, omdat het moest. Toch werd hij hierdoor duidelijk gewaar: in hoever hij van zijn moeder was vervreemd, welk een afstand die twee vrouwen van elkander scheidde, en hij wist hen nooit te kunnen verzoenen of bijeen te brengen. Maar zijn keus was gedaan, zijn besluit genomen. Hoe het later aflopen zou, moest de tijd uitwijzen - eerst genieten nu, gebruik maken van de gouden dagen die hem geboden werden - zijn zomergeluk uitvieren!
Middelerwijl was het werk aan de brug in volle bedrijf; de dag lang klopten en hamerden de arbeiders het ijzer; zware stukken werden met klinknagels en bouten samengevoegd, en het metalen geraamte groeide tot een schoon geordend geheel. Maurice liep er tussen door, praatte met de ploegbazen, de ondernemers en de werklieden, gaf overal inlichtingen en
| |
| |
was druk in doening om alles na te zien, onderzocht elk gelast stuk, volgde nauwlettend de bouw der dwarsliggers en boogbalken, - naar wandelaars of naar de menigte toeschouwers keek hij op noch om. Al wie hem daar bezig zag, moest bekennen dat hij heel in zijn werk opging en op niets anders zijn zinnen stelde. Maar lang eer de dagtaak verstreken was, zette hij soms uit, miek een grote omweg door de meers, naar de bocht der oude Schelde. De plotselinge overgang uit het gewoel en gedruis, geroep en getier der arbeiders, in die zalige stilte van de zonnige meers, bracht hem in een behagelijke stemming. Wanneer hij Mira op de aangeduide plaats niet aantrof, draaide hij naar de Waterhoek. Om zich een houding te geven, en in de gunst der bewoners te komen, sprak hij elk end een aan; ging er kwansuis de bouw na van de nieuwe steenweg, overstapte en nam de breedtemaat op, maar daalde eindelijk het wegeling neer dat naar Broeke's woning leidde. Hij doolde er rond het hof, loerde van ver in schuur en stal, en deed er voor zichzelf de vernederende indruk op: dat hij er te snuffelen liep als een hond, die op de reuk uittrekt. Hij kon er evenwel niet van weg, ging er gesprek aan met de jongens, om achterbaks uit te horen of moeder in huis was, en te vernemen waar Mira te vinden. Wanneer hij de kans schoon zag, of het niet meer uithouden kon, sloop hij als een dief naar binnen.
Soms stelde Mira er een wreed genot in haar minnaar te plagen: verbood hem haar aan te kijken, dwong hem de ogen dicht te houden terwijl ze zich in zijn aanwezigheid verkleedde, - liet hem huiselijke bezigheden verrichten, - kreeg de zotste kuren en invallen
| |
| |
om zijn geduld op de proef te stellen. Hij volbracht alles, blijde zich te mogen vernederen om alzo in haar gunst te komen. Ander keren was zij al vuur en vlam, opgewonden, geweldig. Bij 't binnenkomen snapte zij hem vast en riep uit: ‘'k Ben ziek van op u te wachten!’ Zij bestormde hem, drukte hem tegen zich aan, worstelde en wrong tot hij onder lag. Doch in haar felste bevliegingen van hartstocht en drift, scheen zij nooit te vergeten met wie zij te doen had, wist zo goed als hij zelf, altijd binnen de grenzen te blijven, zodat zij hem nooit door een onwelvoeglijk gebaar of aanraking deed schrikken, - hij nimmer enige aanstotelijkheid van haar ondervinden moest; alles bepaalde zich tot wellustig kattenspel, met de druistige doening van een jongen: 't genot om hem met haar stalen spieren te bedwingen en te overmeesteren - argeloos gepraal met haar macht. Dan viel het spel stil en zaten ze beiden door 't venster uit te staren. Om haar aan 't spreken te krijgen, had hij eens gevraagd:
- Mira?... Hoe zijt ge aan die zonderlinge naam gerocht? Welk is uw patroonheilige?
Zij trok onverschillig de schouders op, bekende niet eens te weten wáár en of ze wél gedoopt was.
- Ik heet Mira-belle, zegde zij vinnig, maar hier heb ik me nooit bij mijn volle naam horen noemen. Altijd en overal ben ik verstotelinge geweest, aangezien als een vuile slinder.
En toen vertelde zij hem in alle deemoed over haar verdachte afkomst, heel 't relaas der lotgevallen van haar moeder; hoe zij op de wereld geschopt, als een minderwaardig wezen behandeld, als een schurftig hoerejonk verwaarloosd en verbeten, door alleman
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
| |
[pagina t.o. 257]
[p. t.o. 257] | |
| |
| |
gescholden en veracht werd, - in 't wilde opgegroeid, rondgedompeld, als kind reeds, bedorven, doordat zij van jongsaf met gehuwde mensen op dezelfde kamer had moeten vernachten. Met bitsige toon en nijdige trots, verklaarde zij:
- Het kwaad is in mij gebroed; ik kan het niet verhelpen, ben op de wereld om te bederven al wat ik aanraak. Nu zijt gij aan de beurt, en zult er slecht bij varen! Als uw moeder het wist dat ge u met zulk een heidin ophoudt, dat ik u aan 't verneuken ben, zou ze mij de ogen uit de kop halen, - en zeg nu: is het mijn schuld? Heb ik u gezocht? Ik ben de kaars waartegen de motten komen aanvliegen - allen verschoeperen hun vlerken...
Het was haar eerste opwelling van mededeelzame openhartigheid; Maurice was er fel door ontroerd. Hij wilde niets geloven van 't geen zij staan hield, deed zijn uiterste best haar 't tegenovergestelde te doen aannemen: beweerde nooit enig kwaad of gemeenheid in haar ontdekt te hebben, - legde heel de schuld op degenen die haar bedorven hadden, - wilde haar overtuigen dat het verleden niet telde, zij er niet meer aan denken moest... Nu zou hij van de gelegenheid gebruik maken om zijn voornemen uit te voeren: haar tot beternis te brengen, tot deftigheid aan te wakkeren.
- Een onschuldig meisje is de bloem van Gods schepping, vleide hij, het sieraad der wereld; als zij vlekkeloos is en zuiver, zich rein en eerbaar gedraagt, heeft zij er alles bij te winnen, wordt haar schoonheid onweerstaanbaar. Een jong meisje in haar bloei, moet de engel zijn van het huisgezin...
- Ik wil geen engel zijn! beet zij hem af, liever de
| |
| |
duivel! Ik lust het kwaad, heb er behagen in alles te vernielen en me zelf meteen.
De venijnige vlam gletste uit haar ogen, drong Maurice tot in de ziel - deed hem schrikken. Zij zag het en wilde 't weerom goedmaken; op ongemeen zachte toon en blijkbaar ontroerd, zegde ze:
- Ga van mij weg, laat mij terwijl het nog niet te laat is: ge zijt te braaf; ik vind het vreselijk jammer u in 't ongeluk te brengen; ge zijt niet van mij; ik ben enkel goed voor mannen van de gewone soort: sloebervolk - die kunnen er tegen, trekken 't zich niet ter harte, vragen slechts hun begeerte te voldoen, vegen er verder de botten aan, vertrekken op een ander.
Haar lach had iets duivels in, en toch wilde Maurice het niet opgeven. Het was de aard van Mira's karakter om te pochen, zich slechter voor te doen dan in werkelijkheid. Hij beweerde 't goed te weten dat zij in de grond eerzaam was - dat zij evengoed als gelijk wie, deftig worden kon als ze maar wilde ophouden aan haar slechtheid te geloven. Hij verklaarde zich bereid haar te zullen helpen, haar uit dit verdorven milieu weg te halen, haar op te voeren tot zijn stand. Zij liet zich echter niet overhalen noch begoochelen, bekeek de nuchtere jongen met meewarige glimlach spottend en schaamteloos:
- Die me gemaakt hebben, wisten het, - het steekt in mijn bloed als een ziekte: als de kwaal opkomt word ik van 't een op 't ander gejaagd, de drift dwingt mij, - gestadigheid ken ik niet, weet nooit hoelang ik 't bij dezelfde zal uithouden. Ik verwittig u: tussen ons blijft het ook niet duren: zoek uw weerga als gij van deftigheid houdt.
| |
| |
Hij liet zich niet afschepen, drong de waarheid van haar woorden weg, bleef het opnemen als grootspraak, aanstellerij; het zette hem integendeel aan om vol te houden, het te doen doorgaan als een schikking van God die hem gebruiken wilde om haar te redden.
- Gij weet niet hoe koppig ik ben, zegde hij; wij zullen eens zien wie 't langst zal uithouden! Gij hebt nog nooit iemand ontmoet die u waarlijk bemind heeft, - gij weet niet wat echte liefde is, en wat ze op een mens uitwerken kan. Ik wil u zo geweldig liefhebben dat gij gedwongen wordt mij te beminnen, en dat voor altijd! Ik zal u brengen waar gij uw afkomst, uw verleden vergeten moet, u zelf niet meer erkennen, gij uw eigen vroeger kwaad verloochenen zult.
Deze keer hadden zij zolang hun tijd overpraat, na 't redetwisten weer aan 't spel en aan 't liefkozen gevallen, dat zij door Manse verraads betrapt werden. Nu kon hij nagaan hoe een vrouw die wondere eigenschap bezit om in zulke gevallen haar tegenwoordigheid van geest te bewaren, met alle gemak en op verrassend natuurlijke wijze te huichelen en de ontroering weg te duwen, op de stond zelf een ander aangezicht aan te trekken en gemoedelijk over onverschillige zaken beginnen spreken. Maurice integendeel wist niet hoe zich te houden, wat te zeggen - gloeide van schaamte om door dat wijf verdacht te worden, in de rij te staan van zoveel anderen die hem voorgegaan waren...
Manse scheen er geen erg in te zien, alsof ze 't heel gewoon vond de ingenieur hier te ontmoeten, praatte ze los weg over de werken aan de brug, over haar vent,
| |
| |
over de daglonen en 't lastige van de arbeid in die felle hitte...
Dat een meisje als Mira met hem betrekkingen had aangeknoopt viel hem nog enigszins te begrijpen, alhoewel zij niet wonderveel aan hem hebben kon - maar dat zij onverscholen, openhartig haar ziel had blootgelegd, hem gewaarschuwd, hem afwijzen wilde om zijn braafheid, uit trots om door zijn moeder niet als een verleidster, een oplichtster aangezien en door haar verafschuwd en verdacht te worden, - was dát een teken van haar verdorvenheid? Was dit wel de sluwe manier waarmede deernen van de slechtste soort te werk gaan om rijke jongelingen op te trekken en in hun garen te lokken? Hij had zich geheel in haar macht gegeven, deemoedig, onderworpen aan haar wil, om haar gunst gebedeld, gesmeekt een rijke toekomst te willen aanveerden, haar het leven en de genoegens van een dame in stad voorgespiegeld - alles wat een meisje van lage stand moest doen opspringen van geluk, - zij kon met hem aanvangen 't geen zij wilde, en zij wees het af, weigerde een voordelig huwelijk met hem aan te gaan, het onstandvastige van haar karakter, de wilde aard en veranderlijk gemoed, haar nood om in 't vrije de lusten der liefde te zoeken, een minnaar te kiezen en hem te verlaten gelijk het haar inviel, - beweerde zich aan niemand voor 't leven te kunnen verbinden omdat zij vooruit wist een ontrouwe echtgenote te worden... Was dit haar oneerlijkheid?... Wat moest hij er van denken? Het tweeslachtige van haar natuur evenals het jongensachtige, te vroeg ontlokene in haar voorkomen, was hem een raadsel, de tegenstelling van argeloze onschuld in strijd met sommige van haar
| |
| |
onbeschaafde, rauwe uitlatingen kon hij niet samenbrengen, maar 't een gelijk het ander, trok hem eerder aan dan dat het hem afstoten zou. Dat zij zich geredelijk gaf om te minnekozen, doch zich weerhield iemand in te palmen en uit te buiten, haar verleidende schoonheid niet aanwendde om een voordelige positie te verwerven, bleef voor Maurice het zekere kenteken, het bewijs, van haar eerbaar gemoed, - dát juist bewonderde hij in haar en trok hem bovenal aan. Zij hield een schat in zich verborgen, en hij wilde alle mogelijke moeite inspannen om haar voor zich te winnen. Hij voorzag echter hoeveel moeite het hem kosten zou om die vesting in te nemen, - hij stond gans alleen voor die zware taak, beschikte over luttel middelen, zou daarenboven nog tegengewerkt worden, last krijgen van buiten. Hij moest het op wetenschappelijke manier aanleggen, mathematisch juist alle kansen berekenen, op de bijkomstige zaken letten, niets verwaarlozen om tot een goede uitslag te geraken. Kon hij er maar zijn vakkennis en geleerdheid bij te pas brengen, redekundig met haar afhandelen, methodisch haar zijn plannen voorlezen, de kwestie oplossen gelijk een algebraïsch probleem!
't Ergste was dat er weinig tijd overbleef om die taak te voltrekken, - hij moest het zien gedaan te krijgen eer 't werk aan de brug was afgelopen; haar in zijn afwezigheid hier alleen achterlaten ware een ramp, - vlug en vastberaden moest hij handelen. God, wie zou er ooit gedacht hebben dat hem zo iets te wachten stond! Hier in dit afgelegen en onbekend gehucht was hij gekomen met 't inzicht er zijn eerste proef in de praktijk van het vak af te leggen, en 't geen hij er niet
| |
| |
gezocht had: een meisje van schamele oorkomst, had hem met de vinger aangeraakt, met één blik, de ommekeer in zijn ziel teweeggebracht, aan zijn doen en denken een andere richting gegeven, zijn toekomst gewijzigd, de betrekkingen met zijn moeder omvergegooid, zijn leven stroomopwaarts gedreven. Wie had kunnen voorzeggen dat het mirakel hier gebeuren zou, dat hij hier de vrouw van zijn hart moest ontdekken - hij die nooit naar vrouwen had omgezien! Al de plannen die hij in zijn hoofd droeg eer hij hier aankwam, stonden nu op de achtergrond geschoven, dit alles was opgebouwd zonder af te rekenen met het ‘leven’ zelf, dat hem hier ter plaats, nu eerst in zijn volle betekenis geopenbaard werd.
Waren de dagen schoner dan de nachten? de nachten heerlijker dan de dagen? Wie zou het zeggen? Keerzijden waren het van éénzelfde schoonheid, die de verrukking van zijn ziel weerspiegelde. Bij dage liep hij rond als in een droom, handelde bij nachte in zijn droom alsof hij wakker was - 't een liep in 't ander vermengeld. De zon zegende de wereld, die zegen spreidde rond hen neer.
Maurice zijn geluk was echter niet altijd op dezelfde verheven kimme, en ver van bestendig: er kwamen momenten van onlust, dat hij vergeefs te zoeken liep, als een verlatene omdoolde, de bocht aan de Schelde ledig vond, bij haar thuis met een schimpscheut van Siepers wijf afgewezen werd, en vernederd het hof verlaten moest, - al de plaatsen waar ze eens afgesproken hadden elkaar te ontmoeten, bezocht; in de herbergen, Mira nergens te ontwaren was, hij van niemand inlichtingen krijgen kon, - en toch ter plaats
| |
| |
moest blijven hangen, omdat een geheime macht er hem aantrok, hij het elders niet uithouden kon. Dan liep hij op goed geluk rond, ging in de herbergen brak bier drinken, zocht gezellen op om mede te praten en de tijd te korten, hield zich bezig met de zonderlinge kwasten, zotten en gebrekkelijken, welke evenals hij, niets te doen hadden. Hij verlustigde zich in Spikkerelle's kwinkslagen en rijmspreuken; ging kortswijl zoeken in Den Sleerin bij Bellende, en in De Galgenstake bij de dochters van Luiske Glas, met 't verlangen en de verwachting om, al ware 't maar Mira's naam te horen vernoemen. Hij vond het niet beneden zijn stand om met Siepers jongens te spelen, bracht hun lekkernij en sigaretten, en zocht Broeke's gezelschap, alleen maar omdat hij Mira's grootvader was.
Alzo ontdekte Maurice de ziel van dat wonder gehucht, kreeg er kennis van heel de eigenaardige samenhang dier gemeenschap in haar afzonderlijk bestaan. Hij trachtte er zich bekend en vertrouwd te maken, om er niet als een vreemde indringer aangezien en geschuwd te worden. Hij voelde er zich waar hij zijn moest - de geest van Mira zweefde er over de dingen, - in haar afwezigheid was zij er alom tegenwoordig. De stand en het uitzicht der huizen, het geheimzinnig omslotene der wegels had voor hem een wondere bekoring; de vensters keken hem als verbaasd gapende ogen aan, en elk strodak hield hem een mysterie verborgen. De knok met de linde, de kapel van Sint-Rochus, de omlijsting waarin het leven der bewoners verliep, elk onderdeel van dat vast samenhorig geheel, oefende op hem een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Het was alles van Mira, haar
| |
| |
geest waarde er rond; hier voelde hij zich 't dichtst bij haar, zij kon hem niet ontsnappen als ze weer te voorschijn kwam - uit elke hoek kon hij haar plotseling ontmoeten. Hij brandde van ongeduld, doch legde zich berusting en gelatenheid op, zag enkel het einddoel van zijn verlangen.
Toen Mira eindelijk opdook, scheen zij alle vorige betrekkingen met hem vergeten te zijn, - al het afgelegde werk viel te herbeginnen. Hij vond haar in gezelschap van een bende schurdige kerels en zij deed mede aan hun brallend geweld. In 't bijzonder scheen zij toen in gang met een zoon van Lapsou, die haar vrijpostig vastpakte, om aan de makkers te tonen dat ze de zijne was. Maurice bleef uit de verte toezien, dorst zich in 't gezelschap van die schoelies niet wagen, raakte geen grond onder de voeten van afgunst. Zij scheen hem niet eens op te merken. Hij wist zich klein, berooid, nietig, van geen tel, verachtelijk in de eigen ogen. In de duik sloop hij weg, wilde zich met zijn leedvermaak afzonderen. Toen hoorde hij opeens duidelijk iemand roepen: ‘Maurice, vous avez quitté votre chemin!’ Hij herkende de stem niet als deze van zijn moeder, noch deze van zijn professor, of van zijn biechtvader - maar wél de stem van degene die hij zelf eens geweest was, tegen de mens van nu. Op de stond zag hij 't ellendige van zijn toestand in, schrok bij 't besef hoe zijn eigen wezen hem onkennelijk geworden was: een verachtelijke sul, - van de voorgetrokken baan afgedwaald, de zinnen verdoofd, om in de macht van een kwade geest te vallen.
Waar Mira hem daar even nog zo zielseigen voorkwam, vergroeid met zijn wezen, ontwaakte hij als
| |
| |
uit een droom, kwam opeens tot bezinning, kreeg stand in het werkelijke en vroeg zich met ontzetting af: Wat heb ik uitstaans met dat schepsel? Het kwam hem nu voor als een nachtmerrie, alsof hij gehandeld had in staat van hypnose, onder een vreemde macht, en nu juist op tijd ontwaakt om zich te hersnappen, zijn vrijheid te herwinnen, nipte aan de ramp ontkomen. De gouden zonneglans die over de wereld spreidde had een dof koperen toon gekregen, - de schoonheid van de buiten onder een bedrieglijke schijn vergaan, de roes der dagen, de sproke der nachten bleek niets dan bespotting. De zang in de lucht, de poëzie van de morgen, de dauwtranen uit de befloersde wimpers - alles verraad! ogenverblinding! De hele Waterhoek een hinderlaag waar hij zich had laten vangen - een oord van verderf. Alles moest hij uit zijn geheugen gooien, wegvluchten. Dan maar weer aan 't werk - als enige uitkomst. De ondernemers, de ploegbazen mieken scheve toespelingen, - hij glimlachte vergoelijkend, moest het zich laten welgevallen, - schaamte weerhield hem hun zijn toestand mede te delen - hun te zeggen dat het uit was. De avond bracht hij nu door met de gasten in de herberg, om door grove verstrooiing zijn verdriet te vergeten. Thyssens zonen, Berton en Seroen wisten nog van niets, zwetsten voort over zijn betrekkingen op de Waterhoek, - voor hen was hij nog de begenadigde die Mira's gunst genieten mocht. Berton wilde weten hoe die ingenieur het aanlegde, over welke middels hij beschikte om dat serpent zolang aan 't zelfde lijntje te houden. Seroen beweerde dat ze er op uit was met hem te trouwen.
- Zij is er leep genoeg voor, meende Verrest.
| |
| |
- En misschien wel blind genoeg! zegde Thyssen.
Terwijl zij over hem bezig waren, zat Maurice met de beverik op de hals, te glimlachen, schouwde in zijn binnenst als in een afgrond: nu eerst kreeg hij 't volle bewustzijn van 't geen hem was overkomen. De treurnis viel op hem als een asvlaag, - hij zat verlaten, arm als Job, in ellende te schreien. Geen uitkomst, want met de bewustheid van zijn ongeluk, wist hij dat geen macht hem van Mira bevrijden kon: haar wulpse geest reed hem op de nek - haar blik, de verzoeking van haar lach vuurde hem aan uit de verte zogoed als in haar bijzijn. Nu hij haar missen moest, kwam de afgunst hem pijnigen; en te weten dat ze van een ander was, miek hem razend in zijn onmacht. Hij wilde, moest los van haar, vervloekte zijn lafheid, omdat hij wist dat een woord, een wenk voldoende zou zijn om weer op haar af te vliegen. Alles wat van haar niet was, kwam hem weerzinnig voor, dof en kleurloos, - op niets kon hij de gedachten stellen. Het paleis van zijn geluk, zo wonderlijk uit de grond opgerezen, was ingestort, - er bleef hem enkel de wrange nasmaak der herinnering, de vergane illusie, de smart van al wie 't geluk heeft gekend.
Er was een tijd geweest dat er rust geheerst had in zijn gemoed, hij behagen gevonden had in kleinigheden: 't onschuldig genot gekend had in 't kweken van een potbloem op 't vensterbord van zijn studiekamer, - een tijd dat zijn gemoed door niets opgezweept werd, verveling hem onbekend was, - zijn gedachten naar zijn moeder gingen. Nu had hij hardgrondig spijt om 't geen hem ontvallen was, schaamte om 't geen waaraan hij geankerd bleef. Op zijn kamer
| |
| |
was de eenzaamheid hem ondragelijk. Hij wilde tenminste van de zon genieten. Nu stapte hij echter in tegenovergestelde richting, langs de velden, om door niets aan ‘haar’ herinnerd te worden; in de groei der gewassen ging hij het wonder na dat de zomer er had uitgewerkt. Hij ondervroeg de stilte, zocht om raad en gedachten in 't ijle van de lucht...
Op de Waterhoek dorst hij zich niet vertonen, vreesde de spot van degenen die hem zouden achternakijken. Elke uchtend ontwaakte hij met de vraag: zal zij mij vandaag teken doen? Wat hij met dat teken bedoelde, wist hij zelf niet, - het was de drang van zijn hart dat 't onwaarschijnlijke verwacht, aan 't ongelooflijke blijft geloven, het mirakel der liefde verlangt. En wanneer het avond geworden, weer niets gebeurd was, kwam de moedeloosheid, de vertwijfeling in hem op, met de indruk dat alles ijdel is - dat we immer een spook najagen, gestadig herdoen 't geen anderen ons voorgedaan hebben, alles op niets uitloopt... Hij wist: als hij haar vergeten kon, zijn leven weer in orde komen zou. Hij dwong zich haar te verachten, stelde haar voor beladen met al de zonden en ondeugden der hel, zocht zich te overtuigen dat hij er sedert lang aan verzaakt had, achtte 't een beschikking van Gods wijze voorzienigheid er tegen zijn eigen wil, van afgerocht te zijn. Dan weer, zonder overgang, bekroop hem ineens de begeerte haar te schrijven, al ware 't enkel om zijn gemoed te ontlasten. Hij ging werkelijk aan tafel zitten, en de volzinnen kwamen op 't papier gevloeid, bladzijden lang; maar bij 't herlezen bleek het een brief aan een denkbeeldig wezen gericht, met niet meer betrek tot Mira als met de maan, - hij had voor zichzelf
| |
| |
geschreven, en verscheurde 't papier... Meer dan eens stond hij op het punt haar eenvoudig, in twee regels te schrijven: hoe diep ongelukkig hij was, haar medelijden af te smeken - ofwel bij een priester raad en hulp, zedelijke steun gaan zoeken, om van de onkuise geest verlost te geraken. Maar de verdorvenheid die in zijn hart geslopen was, had er alle godsdienstig gevoel gedoofd; die nauwgezetheid waarmede hij zich eerstwaarts zo angstvallig placht af te vragen: wat er in het verkeer met die vrouw toegelaten of verboden was, bestond niet meer; de onrust van zijn geweten trachtte hij met schijnredenen goed te praten; schaamte weerhield hem zijn zonden in de biecht bekend te maken, - en wat zou het ten ander gebaat hebben, aangezien berouw slechts kon geveinsd zijn, want hij wist vooruit bij de eerste gelegenheid te zullen hervallen: het gevaar kon of wilde hij niet ontvluchten.
Toen trof hem onverhoeds de slag uit een andere richting: een brief van zijn moeder! Nu mocht hij 't gelaat bedekken, stond daar gelijk een ondeugende schoolknaap op heterdaad betrapt. Van iemand uit de gemeente had zijn moeder brieven ontvangen die haar met aanduiding van plaats en uur, de feiten vermeldden. Daarop had zij zich tot de pastoor gewend om inlichtingen te verkrijgen over het gedrag van haar zoon, en daar de volle waarheid vernomen. Nu riep zij hem tot verantwoording, wilde uitleg hebben - weten of hij werkelijk aanhield met een persoon van slechte zeden en gemene stand. De stijl van de brief was bondig en streng, maar Maurice las de angst der moeder verscholen achter de verontwaardiging van elk woord. Dat wekte in hem een diep gevoel van
| |
| |
medelijden en spijt. Daar had hij het nu! Zijn geweten was eindelijk wakkergeschud, hij stond verslagen, met 't zelfverwijt om verzuimd te hebben de hulp in te roepen waar hij haar vinden kon. Dadelijk greep hij de gelegenheid waar, als een gelukkige uitkomst: in de gemoedsgesteldheid waarin hij verkeerde, met de opwelling van berouw en wroeging, viel het hem gemakkelijk - hij schreef haar op de stond om zijn misstap te bekennen, weet het aan zijn onervarenheid toe. Nu ondervond hij het als een ontlasting in volle eerlijkheid zijn moeder ten stelligste te mogen verzekeren: dat alles tussen hem en dat verdachte schepsel voorgoed gedaan was, alle betrekkingen sedert geruime tijd afgebroken; hij zwoer haar op zijn kinderlijke genegenheid, op zijn eer, nooit te zullen herbeginnen, smeekte ootmoedig om vergiffenis, haar vertrouwen te mogen krijgen. Hij wist zich verlost, de rust in zijn hart teruggekeerd, blij als een vogel die zijn vrijheid heeft heroverd.
Enige dagen daarna reikte madame Julie Maurice een brief over; het adres was van een forse vrouwenhand, in kloek, regelmatig, vet schrift. Met kloppend hart trok hij er mede naar zijn kamer. De brief bevatte slechts twee regels: ‘Houdt ge niet meer van mij? Ik zit hier op een hete steen naar u te wachten, verveel mij gelijk regen en wind.’
Hij wist dat het gebeuren moest! Het bonsde in zijn hoofd als geluid van paasklokken die de blijde mare over de wereld verkondigen. Haar weerzien! weerzien! Het geluk herbeginnen! Eensklaps, als bij 't inschakelen van electrisch licht, was de duisternis in zijn gemoed opgeklaard, alle treurnis vergeten -
| |
| |
geen ogenblik van aarzelen of terughouden - alle goede voornemens weggeveegd - ze hadden nooit bestaan.
Die avond schitterde 't maanlicht als toverschijn over de bocht bij de Schelde. Mira's blik schoot gensters en kondigde op een afstand haar verschijning aan; zij reikte hem de handen. Hij hield haar vast - het waren dezelfde ogen; in heel haar wezen en doening had zij dat eigenaardige van iemand uit verre streken teruggekeerd: dauwdruppels in de haren, het flikkeren der witte tanden, 't spelen der spitse tong tussen de lachende lippen. Aan de metallieke glans die uit de ogen glom, de weerschijn der lagetzwarte lokken, - aan 't zetten van haar voet, de wrong van het lijf onder 't gaan, was haar koninklijke gestalte te herkennen. Zó gelijk ze opdaagt heeft hij haar gestadig voor de geest gehad - haar glimlach is zuivere verrukking. Moet zij nog verschoon vragen over ontrouw? uitleg geven waarom zij hem in 't bernis gelaten heeft?
- Ik wilde enkel weten of ge van mij hieldt, of ge waarlijk van me hieldt? zegt zij, en daarmede is alle schuld weggeveegd, alles tussen hen opgeklaard, kunnen ze ongestoord hun minnespel hernemen.
Van toen voort wist Maurice geen maat meer te houden. Hij zocht Mira 's middags, en 's avonds; zij bleven soms samen tot laat in de nacht; 's morgens was zijn eerste werk haar te schrijven, daarna wachtte hij met koortsig ongeduld de komst van de brievenbesteller om nieuws van haar te vernemen. Alhoewel ze elkander twee maal daags alles zeggen konden, was er altijd iets vergeten, dingen die men niet uitspreken kan, een vluchtige inval, een regel uit een boek, een
| |
| |
sentimenteel vers om mede te delen. In dat schrijven op zichzelf stelde Maurice een bijzonder behagen. Hier had hij een middel om haar zijn meerderheid op te dringen, bij haar in aanzien te stijgen, de voldoening om door haar bewonderd te worden. Alles kwam er bij te pas: aanhalingen uit vroegere lectuur, herinneringen aan kostelijke stonden, plannen en uitzichten voor de toekomst... Maar in de ziel was het: de onmogelijkheid om zonder haar van gelijk wat te genieten, de drang om de minste gewaarwording, vreugden en lijden, mede te delen, - 't genoegen ook om alleen maar die mooie naam op het papier geschreven te zien. Haar brieven hadden voor hem hetzelfde belang gelijk alles wat van haar kwam. Zij waren de spontane uiting van haar gemoed; met de onbeholpenheid in de vorm, krielend van stijl- en spelfouten, waren zij verrukkelijk simpel, ongekunsteld, op het ruwe af, vol verrassingen, kernachtige beeldspraak, Frans, Engels al dooreen, - het verhevene naast het koddige, - soms ook wel een blad wit papier met niets dan een vlek of een hanepoot in de gauwte gekrabbeld.
De dagen gingen nu voorbij in eenbaarlijke reeks, met wind en zon; de nachten één feest van maneglans of geheimzinnig duister. Maar na de ondervinding die hij had opgedaan, bleef er Maurice een onrustin 't hart, de vrees dat er iets voorvallen zou, een breuk mocht komen in zijn geluk, en dat zette hem aan zo gauw mogelijk zijn besluit door te drijven, haar voorgoed aan zich te verbinden.
‘Vrouwen zijn te bewerken door ijdelheid’, die wijze spreuk had Maurice van de stamgasten uit het hotel. Hij zou Mira dus zien te winnen door geschen- | |
| |
ken - haar verplichtingen opleggen. Hij begon met nietige snuisterijen, kleine verrassingen; later kocht hij haar juwelen en alles wat zij tot haar opschik gebruiken kon. Hij stelde er zijn glorie in haar als de rijkste der gemeente getooid te zien, - daarmede wilde hij haar bij de burgerij in achting brengen. Hij besteedde er heel zijn loon aan om haar op te smukken, betreurde 't over niet meer geld te beschikken om nog kostelijker sieraden te kopen. Nooit had zij hem iets gevraagd, - de geschenken die hij haar aanbood, nam zij in bezit met minder of meerdere lust, volgens het haar beviel: koel soms, afwerend ook, met pruilende onverschilligheid of minachting, - ander keren: opgetogen, blij verrast als een kind, beschaamd hem niets te kunnen weergeven, haar dankbaarheid slechts met een zoen te betuigen.
Hij deelde haar zijn plannen mede voor de toekomst: eens het werk hier afgelopen, zouden ze dadelijk naar de stad gaan wonen. Over de genoegens van het stadsleven spiegelde hij haar wonderen voor: theater, concerten, bijeenkomsten, bals, wandelingen, toiletten, - alles werd er bij te pas gebracht om haar voor te stellen wat het worden zou eens ze getrouwd waren. Zij liet hem praten, glimlachte, maar haar lippen hielden 't mysterie van haar gedachten verborgen.
Een avond dat ze weer in de tover der maan, onder 't houtgewas aan de Schelde, God en de wereld vergeten waren, achtte hij 't geschikte moment gekomen: begon over de aanstaande voltooiing van 't werk aan de brug, zijn spijt om deze streek te moeten verlaten waar zoveel goede herinneringen hem vasthielden... maar dat ze ginder hun geluk onder vaste vorm zou-
| |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
| |
[pagina t.o. 273]
[p. t.o. 273] | |
| |
| |
den bestendigen. Mira scheen niet te begrijpen, redeneerde als een kind:
- Hebben we 't niet goed gelijk 't nu is? Waarom blijft ge niet hier?
- Ja, als het duren kon; ik moet toch mijn betrekking waarnemen, op een ander.
Met zijn burgerlijk begrip van het leven, zijn ingeboren braafheid, vatte Maurice de liefde niet anders op dan met 't huwelijk tot einddoel, als voorspel van hetgene door Kerk en Wet moest bezegeld worden, de onschendbare band die man en vrouw in 't huwelijk voor 't leven samenhouden. Hij haalde al zijn geleerdheid uit om haar te bewijzen dat daarin alleen het ware, rustige geluk voor hen beiden gelegen was.
Voor dat ‘rustige’ geluk voelde Mira weinig trek, doch zij sprak hem niet tegen. Na lang gekoos en gevlei kreeg hij het toch zover dat Mira zwijgend, met 't hoofd ‘neen’ schudde, maar met guitige blik ‘ja’ scheen te zeggen.
Toen hij er 's anderen daags, in volle zonlicht, weer op terugkwam, voortvarend met de genomen schikkingen uitpakte: besloten was, zolang het werk hier nog duurde, kamers te betrekken in 't hotel, en maar aanstonds de verloving bekend te maken, vroeg Mira heel bedaard:
- Is uw moeder reeds verwittigd?... en hoe neemt zij het op dat ik haar schoondochter worden zal?
Maurice haperde wat om te bekennen dat hij haar het nieuws nog mededelen moest, maar verzekerd was haar toestemming te bekomen...
- En als zij moest weigeren?
- Trouwen we toch! Ik heb mij goed overdacht, ben
| |
| |
vast besloten: mijn en uw geluk hangt er van af.
Over zijn moeder had Mira hem dikwijls ondervraagd, scheen bijzonder veel belang in haar te stellen, wilde er alles over vernemen. Die keer op zijn kamer had zij met veel aandachtigheid haar beeltenis bekeken. Zij kwam er telkens weer op terug: hoe hun wederzijdse verhouding was? of hij veel van haar hield?... Dat zij integendeel, nooit zulk geluk had gekend, haar moeder nooit gezien, en niet eens wist wie haar vader was!...
Omdat zij er verder niets in tussenbracht, besloot Maurice dat zij met 't voorstel instemde, toonde zich opgetogen, en praatte voort over de schikkingen die hij onverwijld nemen zou. Hij schreef inderdaad aan zijn moeder om haar het gewichtig nieuws mede te delen, en verklaarde rondweg: een meisje ontmoet te hebben dat alle hoedanigheden bezat om hem gelukkig te maken, - dat zij beneden zijn rang was, doch niet inzag hoe dit een beletsel zou kunnen zijn om haar te trouwen. Haar deftigheid en reputatie liet hij onverlet; voegde er enkel bij: niet in overhaasting gehandeld te hebben, maar meende op zijn besluit niet te kunnen terugkomen, meldde hun bezoek en sprak de hoop uit dat bij de kennismaking zijn aanstaande bruid op zijn moeder een gunstige indruk zou maken, vroeg haar toestemming zonder uitstel verloofd te worden, om in de kortste tijd te kunnen trouwen.
Hij was tevreden over zijn brief, en vermeten genoeg de inwilliging van zijn moeder te verhopen. Mira riep hij triomfantelijk toe:
- Meisje, de kogel is door de kerk! Nu breng ik u bij mijn moeder en we vieren samen de verloving!
| |
| |
Mira scheen de opgewonden vreugde van Maurice niet te delen; bezag hem spottend, vol twijfel. Omdat hij zijn verwondering daarover uitsprak, zegde zij pruilend:
- Domme jongen! wat ge u voorstelt! Als uw moeder een voorname dame is, zal ze wel zelf een vrouw kiezen voor u, en dat zal moeten een fijne juffer zijn! Een vuilblek gelijk ik vindt ze nog niet goed genoeg voor haar dienstmeid... Ik voorzeg u: ge zult iets vernemen! Maak uw moeder eens wijs dat ik niet gestookt heb om u zulke dwaasheden te doen verrichten!! Waarom uw moeder daar bijgehaald? Waarom trouwen? Ben ik iemand voor u om mede te trouwen?
Hij bracht haar echter alle mogelijke redenen bij, wilde haar overtuigen welk prachtig figuur zij maken zou naast de beste en rijkste stadsjuffer; hij haar door zijn prestige verheffen wilde, in aanzien brengen, in betrekking stellen met de voornaamste families, - dat zij in de hoogste kringen, als vrouw van een ingenieur zou binnenkomen en aller bewondering afdwingen.
- Of het me wat schelen kan, die bewondering! spotte Mira. Of ik hier niet genoeg bewonderd ben! We hebben alles wat ons lust, en doen 't geen ons behaagt, - waarom wilt ge nog meer?
- Eens dat ge de stad kent en er 't leven ondervonden hebt, zult ge anders spreken, verklaarde hij.
Mira zweeg, haar inzichtige glimlach beduidde echter hoe zeer zij er naar verlangde, - wel te vinden was voor een avontuur van die aard, doch zich van 't verloop niets aantrok.
In plaats van een brief van zijn moeder, kreeg
| |
| |
Maurice bezoek van de professor, kwansuis om het werk te bezichtigen, maar veel meer, om zijn oudleerling eens duchtig onderhanden te nemen.
- Wat heb ik gehoord? Wat is met u gaande? vroeg hij hem botsbollig. Uw moeder verkeert in doodsnood.
Gelijk het meer gebeurt met schuchtere mensen die een besluit in de kop zitten hebben, stelde Maurice zich onverschrokken aan, hield zijn voornemen vast, en verklaarde onomwonden: te willen trouwen. Hij was enkel maar benieuwd te vernemen of zijn moeder toestemming geven zou. De gedaagde professor stond te zien, herkende in Maurice niets meer van de bescheiden knaap, wiens enig gebrek altijd geweest was: te weinig doortastend, te treuzelachtig en te schroomvallig te zijn. Hij overging hem gelijk een vader 't met zijn zoon doen zou, - hield hem voor dat hij onbezonnen en in een bevlieging van zotte opgewondenheid, ontoerekenbaar handelde, en het hem, eer drie maanden verder, spijten zou. Dat hij niet denken mocht met 't eerste meisje te moeten trouwen waarop hij toevallig verliefd was, - dat hij nog al de tijd had, er nog honderden andere ontmoeten kon, van zijn rang, met fortuin, waarin hij evengoed verliefd zou geraken en een gelukkig huwelijk aangaan - dat hij als ingenieur, zijn toekomst kapot sloeg, alle betrekkingen onmogelijk miek.
- Denk er aan dat gij u buiten de gemeenschap plaatst, met zulk een vrouw nergens verschijnen kunt, gij ondervinden zult wanneer het te laat is, hoe lastig het valt uit de omgang verbannen te worden.
Hij besloot met te zeggen: dat zulk een daad gelijk
| |
| |
stond met zedelijke zelfmoord - zijn toekomst er onwederroepelijk door gebroken was.
Heel die bewijsvoering viel als een stortbad over Maurice zijn hoofd, doch het miek geen indruk - hij luisterde niet eens, - de argumenten van zijn professor en beschermer schampten af tegen zijn halsstarrig verweer. Hij kende niemand enig gezag toe in zijn aangelegenheden tussen te komen; hij alleen moest weten wat hem te doen stond: er was het leven, het geluk! Al het andere bijzaak. Om er van ontslagen te zijn, beloofde hij te zullen nadenken, maar wilde niet beloven van dat meisje af te zien, - hij beminde haar.
Nu hij ondervonden had hoe ze samenspanden om er hem van af te brengen, werd hij nog meer aangezet zijn kop uit te werken. Hij schreef nog eens aan zijn moeder, trachtte haar te overtuigen dat er geen ander geluk voor hem te vinden was, dat zijn besluit vaststond zich te verloven, en zelfs zonder haar toestemming wilde trouwen.
Als antwoord kreeg hij de formele weigering; verder vroeg zijn moeder hem: wat hij nu verwachtte van de gelukkige toekomst die zij samen gedroomd hadden? Buiten die éne volzin, was alle vertedering in de brief onderdrukt en geweerd; blijkbaar met opzet was de toon zakelijk gehouden en koel, - 't geen Maurice kwetsend aandeed.
‘Ik weiger mijn toestemming te geven tot zulk een huwelijk’ schreef zij, ‘omdat het een grove dwaling is van u, gij in staat van opgewondenheid verkeert, niet redeneren wilt, onverantwoordelijk zijt voor 't geen gij doet, - met schuldige lichtzinnigheid iets aangaat wat u voor 't leven bindt, en aan wie?! Eerlang zult
| |
| |
gij toegeven dat ik gelijk had u te willen afhouden van een daad die, voor een deftig man, een ramp heten mag. Denk er aan wat uw vader er van zeggen zou indien hij nog leven moest. Die weigering beschouw ik als de plicht van een moeder die haar kind liefheeft.’
Als onderschrift was er aan toegevoegd: ‘Van mijn recht zal ik, zover de wet het me vergunt, gebruik maken om uw huwelijk te verdagen, in de verwachting dat gij intussentijd tot inkeer zult komen en uw dwaasheid inzien, - dat ik u als mijn zoon weer mag erkennen.’
Die brief had op Maurice het tegenovergestelde uitwerksel van 't geen men er van verwachten mocht; het was de windvlaag die de vunzende vonk in lichterlaai deed opflakkeren, - hij ontstak in hem de geest van opstand, doodde de eerbied en het kinderlijke gevoel - de banden waren verbroken. Schaamteloos vergeleek hij zijn geval met de omstandigheid waarin zijn moeder gehuwd was. Tegen eigen beter weten in, trachtte hij zijn handeling daarmede voor zichzelf goed te praten. Hij rekende het zijn moeder aan als ikzucht en eigenbelang: dat ze niet goedkeuren wilde 't geen zij voor zichzelf had goedgevonden - niet medegerekend dat het verschil in rang bij zijn ouders, de eer en deftigheid niet uitsloot, gelijk 't met hem 't geval was. Hij verdacht zijn moeder van afgunst, - zij niet verdragen kon dat een andere haar plaats bij hem zou innemen. Niemand kende hij het recht toe zijn geluk te betwisten; als zij er niet aan meehelpen wilden, zou hij 't zonder hen ook klaarspelen. Nu voelde hij zich manbaar geworden, onafhankelijk burger. In 't begin gaf hem dit 't besef van eigenwaarde en fierheid - een innerlijke voldoening om zelfstandig zijn wegen te gaan, doch welhaast
| |
| |
mengde zich een bittere bijsmaak in dit gevoel. De breuk met zijn moeder kwelde hem, - de gedachte dat hij haar alleen liet in droefheid, deed hem pijnlijk aan; de achting van zijn professor te moeten prijsgeven, viel lastig, - hij had hem veel te danken en wist later nog zijn hulp te zullen moeten inroepen. Maar 't geen die twee van hem verlangden, was onredelijk - zij begrepen zijn toestand niet, dachten enkel aan fatsoen, figuur maken voor de wereld, hielden geen rekening met de mysterieuze krachten die 't lot van de mens beheersen, hem in een richting stuwen die hij noodgedwongen volgen moet; wisten niet dat er wetten bestonden die iemand nopen zijn leven te verbinden met de bepaalde persoon, die hem is voorbeschikt...
Er was iets dat Maurice verontrustte: de werken aan de Schelde vorderden te snel naar zijn mening, - hij vreesde maar dat het tijdsbestek waarvan zijn moeder gebruik wilde maken om zijn huwelijk te verdagen, niet zou verstreken zijn eer het werk ten einde liep.
Het geraamte der brug stond geheel opgetimmerd aan de ene oever. Overal zaten arbeiders om de laatste bijbehoorten aan te brengen en te vernijden. Eerst als 't volkomen afgewerkt zijn zou, moest het gevaarte, op zijn geheel, met windassen, op rollen voortgeschoven worden, door schepen geschraagd over 't water komen, tot de twee uiteinden op de pinnen der voetstukken zouden rusten. Al de mensen van de omtrek spraken er over, waren er mede begaan, en wilden die wondere krachtinspanning zien uitvoeren. Het geloop in de meers nam elke dag toe. De werken op de Waterhoek ook vorderden dapper - de brede straat welke aan de overkant der Schelde door de
| |
| |
brug toegang geven zou, sneed dwars door 't gehucht heen, en leidde langs de grote baan naar 't dorp. De nieuwe woningen stonden niet meer haak uit haak in, met de gevel of 't afdak naar de straat gekeerd, maar met de voorkant, alle in rechte streek, op de rand der rooilijn. De huizen waren in moderne trant opgebouwd, met één of anderhalve verdieping, grote, evenredig verdeelde vensterramen, muren in rauw steen, zonder zin of maat in de verhouding op goede inval van de ondernemer of metsersbaas opgetrokken. Eigenaars en huurders waren er echter om 't even in gemokkeld; herbergiers troonden in hun deurgat, 't vrouwvolk achter de dis, alsof ze in gestaatheid en rang veroverd waren. De bewoners verkeerden in de mening dat de vroegere uithangborden niet konden dienen en moesten vervangen worden in de zin dergene door nieuw aangekomen indringers gebruikt. Alzo was de Meersblomme herdoopt in: Faubourg de Flandre; de Krekelpoel in: A la joyeuse Compagnie; de Gebroken Pint in: La Descente des Pêcheurs; 't Scheepje in: La Belle Côte. Mistevredenheid oekerde nog enkel gedoken bij degenen die in hun oude krotten bleven zitten; in Den Groenen Populier, Den Dorstigen Ruiter, maar bijzonderlijk in Den Sleerin, op de knok, bij Leme Demoor, waren 't vergaarplaatsen der vasthouders, der onverbasterden, ingrimmig gebleven Waterhoekers die nijd stookten. Doch de loop der omstandigheden was hun te sterk geworden opdat nog iemand er aan denken zou openlijk ruzie te maken. Degenen die er tegen gekant waren, stonden machteloos toe te kijken, moesten goed- of kwaadschiks laten gebeuren - het werk vorderde onverzettelijk
| |
| |
evenals de stroom van 't water in de Schelde, gestadig vooruit. Niemand verstond er zich aan dat Broeke zelf er scheen in te berusten. Sieper had het nu al te zeggen en wou de plaats van deken innemen. De jongens van zijn dochter zelfs waren hun grootvader ontvallen, draafden mede met de bende, loechen hem uit; er bleef Broeke alleen nog de lamme Treute - die tilde hij op de ene arm, droeg hem mede naar de Schelde en voer hem halve dagen lang over en weer op de pont, - praatte ondertussen met de onnozele kreutelaar over de aangelegenheden van de Waterhoek. In de ogen der bewoners werd de deken een beetje oud en suf. Maar Broeke stelde zich echter zo aan, gaf opzettelijk de domme af, en pierde middelerwijl met toegeknepen ogen rond zich uit. De zaken stonden opperbest, alles liep naar wens; wie wachten kon zou het ondervinden. Nooit had hij durven verhopen dat het zulk een keer zou nemen!
- Laten betijen! gromde hij. Treute jongen, we gaan nog plezierige dagen beleven!
De lamme knaap keek grootvader verdwaasd aan, grijnslachte, maar voor Broeke was dit de bevestiging van zijn vooruitzicht, de enigste welke hij van mensen verkrijgen kon op de wereld. De deken had zijn plan, wist waar 't op uitlopen moest. Als 't gebeurde dat hij de ingenieur zag afkomen, en Mira niet thuis was, schoot hij er zich naar toe om de jongeheer aan de kout te krijgen, ondervroeg hem kwansuis over de gang van het werk, en gebaarde met geen woord over zijn onenigheid met de ploegbaas. De ingenieur ook vermoedde niet dat er tussen Sieper en zijn schoonvader iets haperde. Ze bleven gezapig aan de kout: Maurice
| |
| |
om tijd te winnen, in de onderstelling dat Mira elk ogenblik kon binnenkomen, - Broeke met 't misdadig inzicht de toezichter van 't werk af te houden - 't was altijd zoveel gewonnen voor de zaak. Over Mira repten geen van beiden ooit een woord. Broeke werd door een geheimzinnige verering tot de ingenieur aangetrokken, hij voelde ontzag voor de man die 't in de hand hield om zulk een onderneming te bestieren; nooit had hij durven denken hem van zo dichtbij te zullen benaderen; hij keek hoog op naar de persoon die zulke dingen van 't papier aflezen kon en in werkelijkheid tot stand brengen, - van hem hing dus de goede of de kwade uitkomst af, - en Mira hield die jongen in haar greep - het serpentenwijf had hem tot speelpop genomen, deed hem dansen, - hier zat hij geduldig op haar te wachten, kwam in hun schamele woning, hield zich op met de jongens, - liet zijn werk ginder staan... zou de duivel het beter beschikken? Ware 't niet om 't belang van de Waterhoek, de deken zou hem gewaarschuwd hebben voor dat lijmende hellegebroed, want het was waarlijk zonde en jammer zulke brave bloodaard met open ogen en verdwaasde zinnen, zijn geluk te zien vernozelen.
Het liep naar zijn eind, het ongeluk kon niet lang uitblijven - doch de Waterhoek lag hem nader aan 't hart - hij moest maar weggebleven zijn - wat kwam dat steedse heertje hier zoeken? Op 't gehucht moest hij zich komen ver rampeneren gelijk zoveel ander vreemdelingen, - het was er maar een te meer, en zijn eigen schuld. Broeke moest er zich niets van aantrekken; hij had er zijn beschot in, - zijn behagen groeide in eens anders leed.
| |
| |
Onderdies bleven zij gemoedelijk in gesprek. Na al ander dingen had Broeke het eens gewaagd de ingenieur uit te horen: of hij niet vreesde dat er misrake uit voortkomen zou door 't geen hij hier verrichtte, met Gods werken uit hun loop te brengen? - Of hij wel zeker was dat de Schelde het verdragen zou? Maurice doorschouwde de dubbele betekenis niet van die vraag, - vond dat de man een beetje in de kop getikt was - gelijk veel anderen hier op de Waterhoek, waar 't krioelde van zotten en geestelijk ontaarden - meende hem te moeten geruststellen daar hij scheen te twijfelen aan de degelijkheid der brug - werk dat tegen eeuwen bestand was! Broeke glimlachte, blij omdat die nuchtere jongen niet vermoedde waarover het ging: wat er hem en zijn werk te wachten stond! En dat bleek maar best ook. Maurice was inderdaad zo zeker van zijn stuk dat hij geen ongeval voor mogelijk hield en slechts om bestwil luisteren bleef naar het zinloos gepraat van de oude vent; het was hem om Mira te doen.
Elke namiddag, en 's avonds ook, kwam hij haar nu geregeld opzoeken, - was er zo gewend gerocht dat zij soms samen op de bank onder de linde van de knok bleven zitten. De zondag, na de mis spraken zij dan gewoonlijk af hoe de namiddag door te brengen. Meestal trokken zij naar een aanpalend dorp of met de trein naar de stad. Als hij haar wens en begeerte maar uitvoeren mocht, haar grillen involgen, achtte Maurice zich gelukkig, fier als een prins zijn schat ten aanschouwe der hele wereld te mogen vertonen. Wanneer het voorviel dat zij op hun wandelingen de jonge Thyssen tegenkwamen keek Maurice hem uit de hoogte aan, maar in de blik welke tussen hun drieën
| |
| |
gewisseld werd, lag heel de betekenis der wederzijdse verhouding.
Met die uitgangen de zondag, liep het echter ook wel eens mis: het gebeurde dat Mira op de aangeduide plaats niet verscheen, te huis noch elders te vinden was, Maurice er als een poepgaai te schilderen stond, en eindelijk aftrekken moest om, doodongelukkig weg te sukkelen. 't Ergste nog: dat hij naderhand vernemen moest hoe ze met een ander op zwaai was geweest, namelijk met een Waal, een zekere Laboulle, flinke jonge kerel die rond haar rokken draaide en Mira overal dul achterna zat. Maar zelfs wanneer alles naar wens ging, Mira lieftallig was, hups en bezettig, - met de zekerheid dat hij haar veroverd had en de zijne wist, ondervond Maurice dezelfde voldoening niet meer als te voren. Zonder schijnbare reden betoonde Mira zich soms stug, onverschillig, beu van alles, door niets op te fleuren, kreeg onverwachte bevliegingen van drift gevolgd door pozen van slapte, kwijnende loomheid, die hem nog meer verontrustte en verlegen miek. De weemoed van de nazomer hielp er nog aan om hem lusteloos en zwaarmoedig te stemmen, en 't slechte weer bedierf nu veelal 't genot van hun bijeenkomsten buiten.
't Geluk van de liefde was hem geopenbaard geworden in stijgende lijn, als 't beklimmen van een berg, met altijd nieuwe uitzichten, - immer hoger; nu echter kwam er stilstand: hun liefde groeide niet meer aan; - het was iets als wederzijdse vernoegdheid, uitputting van 't geen ze elkaar te geven en te beloven hadden. Maurice echter bleef zichzelf begoochelen, hield vast, in de hoop altijd dat het schoonste nog komen moest,
| |
| |
- dat hij 't geluk niet mocht laten ontglippen... Elk nieuw verraad beschouwde hij als een beproeving waaraan zij 't uithoudingsvermogen van zijn liefde meten wilde, - eens getrouwd en aan hem verbonden, moest alles in 't beste keren. Telkens hij over haar gedragingen uitleg vroeg, sprak zij met zulke beslistheid, zo dat hij de indruk kreeg zelf de schuldige te zijn, en zich tot haar hoogte te moeten opwerken. Ten ander, zijn preektoon over eerbaarheid prikkelde Mira, - zij werd boos, snauwde hem af, en telkens kwam hij er uit als de mindere.
- Ge moet mij nemen gelijk ik gebroed ben, zegde zij. Als ge mij anders wilt, laat me dan maar, en zoek er een van uw soort.
't Gebeurde als zij 's zondags samen een tochtje mieken naar de Kluisberg, en in 't bos jonkheden van de Waterhoek tegenkwamen, zij Maurice alleen liet om hen achterna te lopen, hij haar in de danszaal moest gaan opzoeken, waar zij naar hem niet meer omkeek, zodat hij, eindelijk, moe van wachten, met wrok in 't hart, vernederd in de ziel, de terugweg alleen moest aangaan. Dan schaamde hij zich in zijn binnenst, doorschouwde het gekke van zijn toestand, betreurde 't zijn rustig, fatsoenlijk bestaan met zo iemand te hebben verspeeld, begon zich af te vragen: is mijn roeping om haar tot de deugd te brengen geen ijdel zelfbedrog? Hij moest bekennen dat hij, met haar te willen omhooghelpen, zelf de dieperik inging. Was het niet haar zwoele schoonheid die hem had aangelokt? een louter toegeven aan vleselijke drift? Maar terwijl hij haar verafschuwde, haten wilde, bij de gedachte hoe zij nu in de handen van schurdige kerels
| |
| |
overgelaten was, werd hij door jaloersheid gefolterd. Hij kon niet buiten haar, voelde zich verslaafd aan haar wulpse lijf. Hij drong zich 't zelfrespect op, doch dat bleek ook niets dan oorloos verwijt. Hoe onverschilliger zij zich toonde, hem wandelen zond, hoe angstiger hij aan haar vasthield. Voortaan bracht zijn liefde hem meer kwelling dan lust. Het was een schommelen van hoog naar laag, een voortdurende afwisseling van grijpen en lossen, opstand en onderwerping. Hij kreeg aanvallen van woede, verontwaardiging, lust om haar te slaan, van zich weg te stampen; was overtuigd dat die gyptendeerne hem ten onder brengen zou, over alle spitsvondigheden beschikte om hem met opzet te tergen, af te beulen, te treiteren, en als een gewillig hondje voor haar neer te doen kruipen. Maar die weerzin, die momenten van inkeer waren altijd kort van duur, opgevolgd door een onverzadelijke begeerte haar in de armen te sluiten. Hij had ondervonden dat er bij haar, met dreigen of verwijtsels niets te bekomen was, dat hij - gelijk ze zegde, niet moest trachten haar te verstaan, omdat hij met koud water gekneed was, en zij met kokende vitriool... Zijn enige hoop stelde hij nog in de verandering van milieu die een heilzaam uitwerksel op haar gemoed hebben zou, - haar te brengen in deftig gezelschap, waar zij aan de verzoeking niet meer blootgesteld zou worden. In elk geval was zijn bruidstijd er een treurige, vol kommernis en angst, onrust die hij met zichzelf uitvechten moest; voor veel dingen kon hij niet anders dan de ogen luiken, moest daarenboven de spot verdragen van de gasten die zijn toestand nog erger inzagen dan hij zelf. Hij voelde zich vereenzaamd, naargeestig, in vertwij- | |
| |
feling, voor de keus gesteld: dieper in de zedelijke ellende verzinken, of wegvluchten, afbreken met die wildvang. Maar toen schitterde het geluk hem plotseling weer voor als een glets van de zon die heel de vertroebeling uit zijn ziel wegwiste, alles weer goedmiek. Mira deed
hem teken, haalde hem aan met de blik, toonde zich vol vertedering, troostte hem, gaf zich geheel aan de liefde over, willigde al zijn wensen in, duwde hem tegen haar borst te pletter, vertroetelde hem op haar schoot gelijk een kind. Alzo werd hij over en weer gekaatst, van 't ene uiterste naar 't ander, zwierde op hoge golven in dronken roes van zinnelijk genot. De tijd zou raad brengen, maar de dagen verstreken al te sloom - als zijn moeder haar wil doordreef om het huwelijk uit te stellen, moesten zij 't einde van de zomer afwachten. En was er die Waal nu maar niet, die 't er op aanlegde Mira afhandig te maken, en wiens triomfantelijk optreden zij niet weerstaan kon...
Gelukkig nam 't voltooien der werkingen Maurice nu volledig in beslag. In die jachtige drukte van arbeiders, geloop van nieuwsgierigen, en de spannende verwachting de brug op haar plaats te zien brengen, kon hij zichzelf en zijn tribulaties gedeeltelijk vergeten.
De toebereidselen voor 't groot gebeuren waren in volle gang: twee schepen lagen midden de Schelde om de brug in 't overtrekken te schragen; machtige tuigen stonden aan de overkant opgesteld - een aantal windassen, kaapstanders en draaispillen met katrollen en repen in twee- en drielopen, lagen gereed om die schromelijke vracht in beweging te brengen en toe te winden. Dat bleek nu wel 't gewichtigste der hele onderneming, waarop de algemene belangstelling ge- | |
| |
vestigd was, ieder zijn zeg wist, en de uitkomst in 't goed of slecht voorspelde. Ondernemers, meestergasten, ploegbazen en werklieden waren er om 't even in gemoed; als bij 't optuigen en het takelen van een schip dat van stapel gaat lopen, dretsten zij opgewonden en vol bestrut om de bevelen uit te voeren. Allen begrepen dat de goede uitslag afhing van dat gewichtige moment, - dat het de proef op de som zou worden. Maurice had heel 't bestier en 't bevel, moest overal raad geven. Op zijn kamer gekomen, voelde hij zich 's avonds zo af en vermoeid, dat hij neerviel, te wers om nog aan iets te denken.
Nu alles in orde was, elke bijzonderheid goed nagezien, de berekeningen nog eens hermaakt en de tuigen opnieuw onderzocht waren, gaf Desrumeaux het teken. De ploegbazen riepen hun ‘gharrroh!’ en gelijktijdig spanden kabels en touwen - windassen en katrollen piepten, klinken klepperden in de tanden der raderen, en in algemeen, plechtig zwijgen, in angstige verwachting - evenals bij de rieschelijke geboorte van een levend wezen, kwam het eendlijk gevaarte in beweging. Het toewinden duurde dagen aan een stuk; ononderbroken bleven de ploegen arbeiders bij de draaispillen, en evenmin als men de groei van een boom kan nagaan, was er zienderogen bewegen noch roeren aan de brug te bespeuren, - tenzij na elke schoftijd, dat men merken kon hoever zij vooruitgekomen was. Traag en strang slierde de vracht op de rolbomen, over de twee schepen, stil en statig, tot de hele brug, zonder krook of minke, eindelijk met de klampen in de vier hoekpinnen der voetstukken terechtkwam en op haar juiste plaats lag. Er ging een zucht van ontlasting toen het
| |
| |
bevel weerklonk om de touwen te vieren, gevolgd door een jubelgeschreeuw, bij 't vaststellen van het goed geslaagde verloop der onderneming.
Nu was het bijzonderste werk voltrokken - de victorie behaald! - er bleef nog enkel het optuigen en afmaken der onderdelen.
Eerst als het grote slameur voorbij was, zag Maurice met zekere schroom de datum van zijn huwelijk naderen: nu ondervond hij hoe langer hoe meer het gemis aan steun en hulp van zijn moeder, - het beangstigde hem alleen te staan met 't voeren der schikkingen waarvan hij geen begrip had. Hij schreef haar herhaaldelijk op innemende toon om de verzoening af te smeken; trots en opstand waren in hem vergaan, - hij was weer de willige jongen, legde 't haar deemoedig voor als de enige uitkomst; betreurde 't dat zij niet helpen wilde aan zijn geluk, dat zonder haar niet volledig kon zijn.
Hij kreeg slechts antwoord van de notaris die hem meldde: de nodige stukken voor de volmacht op gestelde tijd te zullen overhandigen, - dat madame Rondeau geen uitstaans met zijn huwelijk hebben wilde, en er niet wenste aanwezig te zijn; dat het aandeel der erfenis van zijn vader waarop hij recht had, hem zou overgemaakt worden.
Dat was de formele breuk tussen moeder en zoon, in zakelijke vorm gesteld, als een rechterlijke akte, om goed de afstand te laten blijken, zonder enige hoop op toenadering. Dan maar alleen vooruit! Nu was treuzelen of terugkeren niet meer mogelijk. Maurice deed evenals de luchtvaarder die op 't uiterste ogenblik, en zonder nog over zijn daad na te denken, de
| |
| |
kabel doorhakt om de sprong te wagen. Onervaren en schuchter, moest hij zelf de zaken van zijn huwelijk regelen, alles belopen en beredderen. En hierin deed hij niets dan onaangename ondervindingen op. Mira vooreerst toonde zich weinig inschikkelijk; zij scheen er geen belang aan te hechten, was er niet toe te bewegen haar uitzet en kleren aan te schaffen. Toen hij 't afschrift van haar geboorteakt inzag, was de naam van de vader er niet op vermeld, de woonplaats en 't bedrijf der moeder als onbekend aangegeven - Mira stond er ingeschreven als een vondelinge! Wat kon het hem schelen! Dát was het ergste niet, als al het ander maar in orde kwam. Hij schikte dus in alle eenvoud, zonder praal of plechtigheid zijn huwelijk te voltrekken, 's morgens heel vroeg, en enige dagen met zijn bruid op reis te gaan. Maar Mira was een dochter van de Waterhoek, en de geplogenheden moesten onderhouden worden, - hiertegen had de ingenieur niets te poeren, - gelukkig mocht hij zich achten er als vreemdeling toegelaten te worden, want in gewone omstandigheden zou zo iets onmogelijk geweest zijn. Er moest en er zou gevierd worden. Maurice verwachtte er weinig plezier aan te beleven om als held van het feest in zulk schebberig gezelschap aan te zitten, maar hij kon er niet buiten. Omdat Mira er gene was van effen op en de vermaardheid van het gehucht, - omdat de ingenieur er aangezien werd als de opperbaas der Scheldewerken, Sieper er de hand in had en iedereen aanzette mee te doen, werden er bijzondere maatregelen getroffen om het trouwfeest alle mogelijke luister bij te zetten. Dagen te voren begon de roering en de drukte: Jan Petrol reed met kar en peerd
| |
| |
naar de berg en bracht voortdurend hele ladingen jonge sparren mede; de meisjes mieken papieren bloemen, vlochten kransen groen, sneden kleurige vaantjes en wimpels; Spikkerelle dichtte voor elke woning een jubelschrift of gelukwens in verzen; de jonkheden timmerden triomfpoorten op en staken vanen in de hoogste bomen. Daags voor de plechtigheid was over heel de overtocht van 't gehucht, tot aan Broeke's woning, de weg met twee rijen groene sparren beplant, met slingers en festoenen behangen; al de huizen met loof, vaantjes en kleurige lanteerntjes gepint. Toen zij zag wat het worden zou, kreeg Mira er schik in, hielp mede aan 't regelen der viering en aan 't optooien van huizen en wegen. Heel de wijk was in de weer; Sieper en Manse, heel de maagschap waren er om ter meest in gemokkeld, achtten zich deelzaam in de glorie omdat hun ville een slag deed en een rijke heer huwde. Maurice echter liep zonder geestdrift, in zelfkwelling, dacht voortdurend aan zijn moeder - hij had nood aan hulp en steun buiten zich, - verlangde om maar heel de rommel achter de rug te hebben en hier weg te geraken. De zelfgenoegzaamheid om dit geheimzinnige, dit vluchtende, onbegrijpelijke wezen eindelijk veroverd te hebben, met 't vooruitzicht een pracht van een vrouw aan de wereld te kunnen vertonen, bleef hem slechts als enige troost. De herinnering aan 't geen hij als eerste indrukken, bij 't ontstaan van zijn geluk had opgedaan, hield nog alleen de betovering in hem levendig, met de hoop dat het huwelijk de bestendiging van dát geluk zou meebrengen. Van het feest vreesde hij 't ergste voor Mira, maar dat moest zijn laatste beproeving zijn.
| |
| |
Het mocht inderdaad een beproeving heten. In gezelschap met de nieuwe aanverwanten was Maurice in een vreemde wereld verzeild, beschamelijk en vernederd; met die grove sloeien in hun geweldige aalwaarde opgewondenheid, wist hij niet welke houding aan te nemen. Dat te kijk staan voor heel 't gezelschap, als een wonderheid, het stappen in stoet naar de gemeente, begeleid door Picavets harmonica; heel de plechtigheid op 't stadhuis en in de kerk, onder een ongemene toeloop van nieuwsgierigen, leek hem een ontzaglijke bespotting. 't Geen hij zich als heilige ernst had voorgesteld, namen de aanwezigen zowel als de toeschouwers, op als een klucht. Van schaamte zou hij in de grond gezonken zijn, ware zijn moeder er aanwezig geweest. Een geluk dat hij niemand van zijn vrienden uitgenodigd had. Verrest en Seroen vervulden de functie van getuigen, - Miel en Loden, twee van Manse's broers, traden op voor Mira. Berton, Bekaert, Lacour, Desrumeaux en de drie Thyssens waren ook opgekomen en vormden het voorname gedeelte van de stoet; van rechtswege waren al de Waterhoekers met hun wijven in 't gevolg. Maurice kon niet anders dan het in de lustige kant opnemen alhoewel hij voor de burgemeester en de pastoor, al te zeer het potsierlijke van zijn toestand ondervinden moest. Gelukkig was het officieel gedeelte gauw afgelopen, en had Mira, die er in haar bruidstooi uitzag als een prinses, zich ernstig en voornaam gehouden. Eens op het gehucht weergekeerd, mocht het verlopen gelijk het kon: ze waren nu getrouwd. Het koppel werd met geweerschoten en luide vreugdegeroep onthaald, moest pand betalen overal waar de weg met bloemenslingers was afgespan- | |
| |
nen, en in een ommegang van de ene herberg naar de andere, alle soorten drank verorberen. Het feestmaal werd opgediend in een tent op de koer bij Leme Demoor, - Bellemie had het waardschap ondernomen en was door een menigte meisjes uit de gebuurte bijgestaan. Er werd ontzaglijk veel gesmoefeld en gedronken, - gejuicht en
getierd op 't heil van 't jonge paar. Zo gauw het feestmaal afgelopen, vlogen tafels, banken en stoelen buiten en begon de danspartij. Van toen voort ging het er schurde toe: de genodigden haalden hun hart op, en heel de bevolking deed er aan mee, - gerochten weldra opgewonden en brats, de boel aan 't draaien. Mira ook vermeed zich niet langer in haar feestelijke tooi, - liet haar geweld los als een echte spruit van de Waterhoek. Wanneer Maurice ingehouden bleef en geen trek had om in de luidruchtigheid op te gaan, liet zij hem gletsen, begaf zich in de drom der jonge kerels die haar langs alle kanten omzwermden en insloten. Vrouwen en meisjes allen werden mee opgenomen in de wervelstroom van lust en uitgelatenheid, - ze dansten, zongen, draaiden in één kluwen door elkaar. Picavet met zijn harmonica gaf er de toon aan. Als hij moe werd, loste de jonge Thyssen hem af, die in duizend kunsten thuis was om zulk een gezelschap te verlustigen. Het werd achterna een razende sarabande, een draaikolk, een wieling, als in een mallemolen, waar elk zich mee liet gaan in de roes van dolle brooddronkenheid. Maurice was er in verdoold, verwaarloosd en vergeten, - deed zijn best er aan mee te doen om als de held van 't feest figuur te maken bij de rest, dronk en klonk, gerocht er toe zich enigszins te verdoven, en alle gedachte aan nu en later
| |
| |
weg te duwen. Mira werd hij niet, of slechts met een zwong nu en dan, gewaar - ze was opgezogen, meegetild in de menigte. Bij stonden kwam het hem voor dat hij hier, als een ongenode toeschouwer, in dit schorrimorrie, te kijken zat op een spektakel dat hem niet aanging. In dat wemelend mensenkluwen waren personen die hij vroeger nooit gezien of opgemerkt had, en daaronder een aantal meisjes - gelijk eendagse bloemen plotseling in volle pracht ontloken: rank van leest, met lieftallig en minzaam gelaat, de geheimzinnige tover in de open blik, - getooid met al de schatten der levensweelde van hun prille jeugd. Er waren er met tientallen - een roezende verscheidenheid - die hem álles hadden kunnen geven wat hij zocht... Met hun onstuimige aard en onvermijd in hun argeloosheid, kwam er nu en dan een uit de zwerm, schierloos op hem aangevlogen, snapte hem in de armen, - als ware 't uit medelijden omdat hij er zo bedrukt alleen zat, ofwel om te voldoen aan de gewoonte, die hun 't recht gaf elk een beurt met de bruidegom te dansen. Nu gerocht Maurice met een meid gekoppeld die hem niet meer losliet - een prachtdeerne, dertel, aanvallig, met de goedaardigheid in de diepe blik - vlees om in te bijten! Nu op de stond dat hij zich in haar armen opgetild voelde en rondgezwaaid in een warrel, kreeg hij duidelijk de indruk: hadde hij deze hier maar eerder gekend, hij evengoed in haar verliefd ware geworden...
De gedachte aan Mira drukte hem weer in de werkelijkheid; hij kreeg een verzinnige blik over zijn toestand; het scheen wel alsof hij, in zijn jacht naar genot, gelijk een blindeman, op goed geluk in de tas had
| |
| |
gegrepen, - de begeerte op die éne gezet, zonder nog ogen te hebben voor andere schoonheid... Nu werd het hem duidelijk: dat in 's mensen leven, alles van een bloot toeval afhangt. In de overtuiging dat hij halsstarrig, tegen wet en wil van een ieder, uit louter eigenzin, zijn kop doorvoerde, bleek het nu dat hij, als een slaapwandelaar, willig en gedwee, de voorgetrokken lijn had gevolgd hem door een vreemde macht voorbeschikt. Te morgen nog maar werd de band toegehaald, en nu reeds schouwde hij met ontsteltenis op 't verder verloop van zijn leven.
Het vertij hield heel de nacht aan, en 's anderen daags herbegon de ommegang en het bezoek bij heel de maagschap, waar weer gebrast en geslempt werd tot laat in de nacht. Maurice was doodop, maar onverbiddelijk meegesleurd, in gang en te bene gehouden door de brallende feestvierders. De derde dag eerst liep het gezelschap uiteen en kwamen de gehuwden op hun kamers in 't hotel terecht. Toen Maurice de eerste maal van zijn bezigheid uit de meers terugkwam, was Mira naar 't gehucht bij de achterblijvers het nafeest aan 't vieren. 't Geen hij die eerste dagen in de intieme betrekkingen met zijn ‘vrouw’ ondervond, moest hem geheel ontnuchteren, sloeg hem met schrik en ontsteltenis. In een ogenblik van wrevel omdat hij 't met overreden niet gedaan kreeg, en zijn gezag als echtgenoot wilde doen gelden, schoot hij op, sprak haar stuur aan, doch dit bekwam hem slecht: zij stelde zich te weer als een furie, dreigde hem te laten zitten als zij haar volle weister en zin niet mocht begaan. Om hier, terwijl hij op het werk was, bij dage alleen in 't hotel opgesloten te blijven, was Mira met geen
| |
| |
middels te overhalen: vooreerst zocht zij gezelschap met de gasten in de herberg, ofwel wilde zij er uit om, voor gelijk na, met de mannen van 't gehucht te balleganten. Maurice zag zich gedwongen haar zin te doen en schikkingen te nemen tot aldertijd bij Sieper, of ergens in een huis op de Waterhoek zijn in trek te nemen. Dàt was zijn eerste ‘capitulatie’ - 't begin van de ramp die hij voorzag, hem met wanhoop voor de toekomst vervulde. Hij trachtte zich vooralsnog te begoochelen, wilde tegen alles in, geduld oefenen met 't vooruitzicht dat alles goed worden en ten beste keren kon, eens dat ze hier wegkwamen... Maar wat hij ook aanvoerde om haar aan 't verstand te brengen, haar te overtuigen hoe zij zich in eerlijkheid te gedragen had als gehuwde dame, die een rang en staat vervullen moest, kon niet baten: zo gauw van hem weg, fladderden alle beloften, besluiten en goede voornemens de lucht in, en zij mee! Zonder gezelschap van haar soort, buiten haar kring, kon ze 't geen uur volhouden, scheen niet te beseffen dat er met trouwen voor haar iets veranderd was. Zij hield niet alleen aan met Laboulle, maar toog nu eens in gezelschap van een metser, vendelde met een voerman, of liep met vreemde werklieden. Het gebeurde soms dat zij 's nachts uitbleef, en Maurice niet wist waar ze belonden mocht zijn.
Niet alleen op 't gehucht, maar over heel de gemeente was haar gedrag bekend en reed de ingenieur op de tong. De deftige lieden van 't dorp, die 't voorzegd hadden hoe 't met de brave jongen aflopen zou, die hem hadden willen waarschuwen, spraken er schande over, haalden nu hun wijze spreuken uit: ‘Die niet
| |
| |
horken wil moet voelen!’ - ‘De liefde is blind en 't komt aan de ogen eerst.’ - ‘De schoonheid ener vrouw bestaat in de ogen van een zot!’ Dàt was nu de straf van zijn roekeloze lichtzinnigheid, en de jongeheer, die zich om 't even bij welke rijke dochter had mogen aanbieden, werd beklaagd, omdat hij zich nu vergooid had met een heidin, zijn toekomst verkaried en zijn ongeluk ingelopen...
Middelerwijl was de brug voltooid en de werken geëindigd. De arbeiders hadden hun gereedschap, hun lappen en leesten bijeen gegaard en onverwijld op een ander, werk gaan zoeken. Maurice zijn taak was hier ook afgelopen, maar nu hij een besluit moest nemen, wist hij niet waarheen, zag zich zonder betrekking, en in bedenkelijke toestand. Hij verbeet zijn spijt, stond verlaten, veronschameld op de wereld. De hoop op een uitkomst, om met Mira in stad te gaan leven was meer dan twijfelachtig, en heel ontzind, lijk een voetganger op de doolstap, zocht hij naar om 't even welke oplossing om er uit te geraken. Niettegenstaande haar onnoemelijk gedrag, dat door niets meer te verontschuldigen of te verklaren viel, kon hij Mira wèl verachten, doch niet missen, hij bleef onder de verleidelijke invloed, door zinnelijke wellust aan haar verslaafd. Wanneer hij haar overreden wilde, verklaring over haar handelwijze vroeg, scheen zij zich allerminst van schuld bewust; voor haar was het eenvoudig: toegeven aan de natuur van haar wezen, aan de macht die haar beheerste - het ongeduur om telkens bij een ander te zoeken wat de voorgaande niet geven kan, - haar onverzaadbare hartstocht voldoen, haar verleidende schoonheid gebruiken. Maurice stond nu de laatste in
| |
| |
de rij dier losbollen en zwierders - dwazer dan al de anderen, - die er slechts in 't voorbijgaan 't voldoen van hun lusten in gezocht hadden, - verleid door het lokaas in haar net gerocht, waar hij gemeend had zijn geluk te vinden, zijn bestaan en toekomst verbeurd. Hij die zo zeker en vast zijn levensloop had willen volgen langs de strakke lijn door hem zelf getrokken, met niets dan ‘daden’ op het rechte doel af, zag zich nu verdwaald, op een doolweg, zonder uitkomst versukkeld, ontnuchterd, beschaamd voor zichzelf en zijn naastbestaanden, tegenover 't werkelijke van zijn onherstelbare dwaasheid.
De professor, die met een aantal collega's en vreemde ingenieurs, 't voltooide werk was komen bezichtigen, scheen niet 't minst verwonderd als Maurice hem 't hopeloze van zijn toestand bekend miek. Zijn oudleraar wist maar één uitkomst: dat schepsel aan haar lot overlaten, er uittrekken om zijn belabberde carrière niet geheel te verbeuren. Er moest zonder talmen en radicaal gehandeld worden. Hij deed Maurice het voorstel, de zakelijke kant met zijn moeder in orde te brengen, en zou hem een goede betrekking zoeken in Congo. Er bleef geen andere uitweg: zijn vak van ingenieur hier verder waarnemen, ging niet. Hij moest geweld plegen op zichzelf, zijn lafheid overwinnen. 't Enige wat hem te doen stond, was: uit de omgang van zijn bekenden verdwijnen, na die deerlijke mislukking waarmede hij zijn loopbaan had ingezet, weer op verhaal zien te komen. Door de hulp die hem zo bereidwillig geboden werd, kwam zijn aard van eerzame, vlijtige werker weer boven, hij geloofde aan zijn genie; tegenover zijn weldoener mocht hij geen zwak- | |
| |
heid tonen, moest de drang van zijn hart onderdrukken, zijn eer zien te redden. Zijn besluit was genomen; hij verklaarde zich tot alles bereid, als hij maar weg kon geraken. Doch even daarna, viel hij flauw: de gedachte ‘haar’ te moeten missen, haar achter te laten, scheen hem niet doenlijk... En dàn?... wat bleef er hem anders tenzij de schande en een gebroken toekomst? Hij voelde zich ingesloten, weg en weer geschommeld, opgejaagd... In zijn geweten brandde de schaamtepijn, en terzelfder tijde stookte de geile begeerte hem aan met onweerstaanbaar geweld; - die toestand onderging hij als een overdagse zenuwkoorts: telkens de hartstocht hem overmande, was het als baren die komen afgerold waarin hij onderdompelde; dan weer dook hij er boven uit en overschouwde met verachting en ontsteltenis de diepte waarin hij verzonken was. Arme zes maanden, 't verloop van een zomer had de weelde geduurd,
had hij van het bedriegelijk geluk geproefd, en weer was 't uit; de drang van zijn onervaren natuur had er hem toe aangezet, de drang van 't werkelijk leven dwong hem het van zich af te stoten; op een kruispunt van zijn baan had hij het fatale schepsel ontmoet, er als bij toverslag aanhechtig mede geworden, zonder te vermoeden dat hun wegen zo gauw in tegenovergestelde richting moesten uiteenlopen: waar zij heenwilde, kon hij haar niet volgen, en zij evenmin kon met hem mede; 't ogenblik waarop de harten malkander hadden gevonden, waren de voeten reeds gescheiden... Een enkele stonde was het geweest alsof ze in elkaar opgingen, tot één wezen zouden worden, - nu reeds waren ze erger dan vreemden. In zijn overmoed had Maurice gewaand
| |
| |
't geluk in zijn macht te houden, alles naar eigen wil en inzicht te regelen, en nu werd hij weerloos de onbekende wereldstreek ingeslingerd, om als een nieuweling, zijn geluk te beproeven.
Op de afreis zat Maurice door 't raam uit te kijken, en liet beelden en gedachten voor zijn geest schuiven. Het viel hem te binnen hoe hij hier amper een jaar geleden, vol overmoed en argeloze geestdrift, door diezelfde streek was voorbijgereden... Het scheen hem alsof er, sedert toen en nu, een hele leeftijd verlopen was. Het waren wel dezelfde akkers en vruchtvelden, eendere landlieden, bomen en koeien... het uitzicht onveranderd: dezelfde onverstoorbare onbewogenheid aan eeuwige dingen eigen. En opeens stond het nu duidelijk in zijn begrip: de verandering was in hem zelf gebeurd. Nu drong het tot zijn inzicht door, 't geen ze hem hadden voorgehouden en hij niet had willen aannemen: dat men niet straffeloos buiten de ramen der maatschappelijke orde springen mag... 't Geen hij zich had voorgesteld als de nood van 't leven - de rechtseis van 't geluk - bittere spotternij! - bleek niets dan een voorbijgaande verliefdheid, een zottekoorts geweest te zijn, die de verbijstering der zinnen had medegebracht, - een verdoving die hem alle waarden van 't leven verkeerd had voorgesteld, - een opwinding van de hartstocht waarmede de geest van het kwaad en de zonde hem overvallen had en verdwaasd. Heel die tijd had hij doorleefd in de bedriegelijke toverij, de romantiek, de poëzie gesmaakt der liefde, en dan opeens, met 't huwelijk zelf, - toen hij verwachtte het ‘opperste’ te zullen bereiken werd hij bewust van de weerzinwekkende lelijkheid, waarin hij gedompeld lag,
| |
| |
en hem verachtelijk miek voor zichzelf. Het droomvisioen was voorbij: alle dingen stonden in hun vorige verhouding, kregen weer een wezenlijke waarde. Van uit de hoogte overschouwde hij het tafereel waarin hij als toneelspeler, als een ontoerekenbare, met koppige zin, halsstarrig zijn ongeluk was ingelopen. Nu voelde hij zich ontbonden van de tover, opnieuw zichzelf geworden... moest nu, langs een andere weg, op een andere manier het verlorene beproeven terug te heroveren: mens zien te worden onder de mensen.
De brug lag er nu - prachtige prestatie - horizontaal vlakke lijn, over de ruimte gestrekt, de twee uiteinden alleen op de pinnen der voetstukken gesteund, - in vorm en bouw tot het uiterst noodzakelijke herbracht, streng en adequaat als de uitkomst van een stelkundige berekening - met niets dan twee langbalken door dwarsliggers verbonden, in één worp, zonder ruster of stefel, enkel opgehouden langs boven door de spanning van aaneengeschakelde quadraten, zonder dwars- of kruisgeleding die er als valse schijn van kloekte en vastheid konden gemist worden.
De Schelde bleef gedoezig, haar water dreef er kalm onder door, als voorheen, kronkelend in de wijde uitgestrektheid der groene meersen. Het werk was geëindigd, al het tuig, gereedschap en afval verdwenen, de werklieden vertrokken, het geloop en gerucht vergaan, alles in zijn gewone stilte teruggekeerd, zonder dat iets achterbleef waaraan men opmerken kon dat de bezigheden hier enige beroering onder de mensen hadden teweeggebracht.
Terwijl alles in zijn vorige rust lag, was men op de
| |
| |
twee grensgemeenten klaar met de toebereidselen voor de plechtige inhuldiging der nieuwe brug. De gouwheren der beide provinciën, met de hogere ambtenaren, zouden de feesten met hun tegenwoordigheid komen opluisteren; ingenieurs van binnen- en buitenland moesten bij die gelegenheid de uitvinder van het nieuwe systeem - dat nu zo prachtig de proef doorstaan had en geslaagd heten mocht - een openbare hulde brengen. Een praalstoet was ontworpen, volksfeesten ingericht met traktatie voor de arbeiders. Iedereen was vol ijver om 't schoonst en om 't best - de Waterhoekers niet het minst: heel 't gehucht was te been, besnaperd om mee te helpen, want die dag zou Sieper als nieuwe deken aangesteld worden. In de mening der arbeiders had hij 't verdiend, was hij de man: door zijn toedoen zou de Waterhoek er bovenop komen, hij had het bewerkt dat er leven en nering ontstond in 't gehucht.
's Avonds te voren werd het feest aangekondigd door 't geluid der klokken en 't losbranden der kanonnen. In de voormiddag reeds kwamen vreemdelingen van heinde en ver toegestroomd. Aan de overkant werd de stoet gevormd. Lang voor de tijd stond een ontzaglijke menigte toeschouwers van weerszijden de baan opgesteld, te wachten. Eindelijk kwam de postillon op zijn vlugge draver, 't bevel brengen om de baan vrij te houden, - gendarmen en veldwachters gingen aan 't werk. De plechtigheid der inhuldiging geschiedde op de brug zelf: elk aan zijn kant sneden de gouwheren het touw door dat de toegang afsloot, - zij stapten in 't midden en reikten daar elkaar de hand, deden er een aanspraak, en beklommen daarna het verhoog om er
| |
| |
de stoet in ogenschouw te nemen. De rijkswacht reed voorop, daarna de ruiterij der ganse streek - boeren op hun zware merries en hengsten, waarvan manen en steerten met kleurig lint doorvlochten waren. Elk ruiter droeg de vaan van zijn gilde. Muziekmaatschappijen wisselden de verschillende groepen af: vooreerst de wagen der duivenmelkers - een reusachtige kooi waar al de duiven der streek in rondvlogen; de handboogschutters in geschiedkundige kledij uitgedost; twee groepen kasseileggers met hun gereedschap; twee retorika-genootschappen met vaan en wapenschild; de verheerlijking van de landbouw, zinnebeeldig en in werkelijkheid voorgesteld; de verschillende nijverheden der streek: wagens waarop alle mogelijke ambachten werden uitgevoerd; een lange, dubbele rij opgetooide wielrijders, en eindelijk de Waterhoek, die over heel de doortocht 't meest bekijks had: een visserswagen in vorm van een boot, waarop al de mannen, bont in de kleren, hun gelaat met blauwe en rode kleur gestreept, gelijk cannibalen, hun netten en ander gereedschap, benevens enige tonnen bier hadden opgeladen, en er luidkeels hun gildelied zongen op de voois van Picavets harmonica:
Hier zijn de vissers van plezier,
vangen vissen in het bier,
Werpen onze netten uit met zwier
Zuipen al het sap uit dees rivier!
| |
| |
Op een kar met zes ossen bespannen, geheel met bloemkransen gepint: Sieper als nieuwe deken, in eregezelschap van zijn gevolg, allen met hoge hoed en laken frak; Spikkerelle in nar verkleed die muilen trok en grappen maakte. Daarop volgde de Waterreus en de Reuzemoer, door een menigte dwergen omgeven, allen met lis en riet omwonden. Verder wijven en meisjes om ter drolligst aangetoorteld. Als slotstuk: de hoge praalwagen, vol maagdetjes in 't wit, en er boven, op een dubbele troon: twee zinnebeeldige figuren, Oost- en West-Vlaanderen voorstellend die over het gelent van een brug, elkaar de hand reikten - Mira de ene, met roodpluizen mantel, gouden kroon op het hoofd, statig ranke gestalte en een uitdrukking op het gelaat als een zegevierende godin, - naast de goudblonde dochter van de burgemeester - de twee stralende schoonheden der streek, die al de toeschouwers in bewondering en geestdrift brachten. In open rijtuigen volgden dan: de gouwheren, notabelen, de ingenieurs en afgevaardigden, met in hun midden de professor die de brug had ontworpen en de triomf van zijn uitvinding verwezenlijkt zag. Daarop een stroom van mensen die elkaar verdrongen om vooruit te komen en nog eens de stoet wilden zien. Heel die rij wagens en ruiters slingerde over de lange baan door de meers naar de gemeente, waar het festival nu begon. Op de Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zaklopen, gaaibollen, mastklimmen, hanekop, ringsteken, tonnekerol, puidenkoers, tornooi op de Biesbeek, springen, zwemmen, worstelen, waaraan mannen, wijven, meisjes en jongens al ondereen meededen en om de prijzen kampten.
| |
| |
Tot laat in de nacht broebelde 't volk over wegels en straten als een dichte zwerm bijeengepakt. In alle herbergen werd er gedanst, maar op de knok, in Den Sleerin, zorgde Sieper voor 't gelage, - daar zaten de mannen bijeen, en als slot van 't feest, sprong Spikkerelle op tafel en ving het nationale lied aan van de Waterhoek, dat hij slechts bij plechtige omstandigheden, en als de gasten in gevorderde staat van geestdrift gekomen waren, uithaalde; - dit lied beschouwden zij als de samenvatting en de bevestiging van hun eigen wezen en werd door hen altijd met een zekere eerbied en ingekeerdheid aangehoord:
Neen, we zijn er van die krijsers niet,
die altijd zuchten en altijd klagen.
Neen, we maken geen verdriet,
in vreugde passeren wij onze dagen!
Neen, we maken geen getreur,
God schept den dag en we gaan er deur.
Van 's morgens vroeg al aan 't gezang
want als we dood zijn, is 't voor lang!
Vis-a-vis de notelarie-lonte
binnen honderd jaar zijn we allen voor de konte!
En de glazen vol geschonken
want we zijn op onzen toer!
Een kanneke waar dat er goed bier in is,
Een meiske waar dat er plezier aan is.
Zang en wilde kreten galmden door de aâmstille ruimte van de nacht, en verstoorden de gewijde rust die over de meers hing. Met 't vernieuwde uitzicht was
| |
| |
er, die eigenste dag op het gehucht ook nog iets anders vergaan: de geest en het wezen van de Waterhoek er uit weggevaren - dingen die gemaakt schenen om eeuwig onveranderlijk te blijven duren. En in hun baloordigheid schenen de mensen die het ondergingen, het niet eens te vermoeden, waren gereed om dat ‘nieuwe’ op te nemen, zich er mede aan te passen, zonder te weten dat er hun eigen aard en raseigenschap bij teleurgingen, zij met de hele wereld gelijkgeschakeld, en de periode van hun bestaan er door afgesloten werd.
De oude Broeke alleen was zichzelf gebleven: heel die dag had hij met Treute op de pont gestaan, van de brug afgekeerd, recht voor zich uitgekeken, zonder iets te willen zien of horen, de dichtgeknepen mond en reveltandde kweern knarzend en malend 't mysterie van zijn gedachten.
- Schelde, houd u goed, gij oude rosse! gromde hij voortdurend; trek er u niets van aan; toon dat wij de baas zijn!
Hij wist niet of hij tegen zichzelf sprak of tegen de Schelde - ze was met hem één geworden. Hij hoorde niets van 't gerucht, zag niets van de wemeling en 't geroes der menigte, - als laatste waker stond hij op zijn post, luisterde naar 't geen binnen hem aan 't woelen en aan 't zieden was, verwachtte t'allen stonde de noodlottige ontknoping - de orkaan die zijn geweld moest ontketenen om heel 't gedoen, als kinderspel te verbrijzelen en in gruizelamenten te slaan!
's Anderen daags kwam Mira in deftig reiskostuum te voorschijn. Aan 't station nam zij de trein, en ver- | |
| |
trok zonder naar iemand om te zien of aan iemand te zeggen waar ze heenging.
Haar wezenstrekken bleven onberoerd, de blik op 't raam gericht, zonder dat zij iets opmerkte van de dingen die er voorbijschoven. Zij volgde de arabesken van haar droom, waarin haar eigen beeld, - spiegelend op het glasraam - haar uit de schemerverte van het landschap, met twee diepe ogen aankeek. Zij luisterde naar het zoemende lied dat als een lokroep door de lucht ruiste, en waarin zij de geur van het stadsfestijn opsnoof. Alleen en vrij, ging ze er een nieuwe wereld ontdekken, het leven beginnen, waarvoor zij wist geschapen te zijn.
Broeke en zijn dochter die Mira hadden zien vertrekken, stonden haar een tijd sprakeloos na te gapen.
- Zale Klet heeft het bij de geboorte reeds voorspeld en later blijven beweren, zegde Manse, dat 't geen jonk was om hier op de Waterhoek te blijven hokketjokken - dat ze eens als grote dame in stad zou komen. En daar hebt ge 't nu bewaarheid: ze zal ginder haar toeren spelen.
- Ze is weg! riep Broeke, en ze draagt het kwaad mede in haar lijf; alles zal hier nu worden zoals vroeger en bij 't oude blijven, - eens dat Lander weer thuiskomt, is 't in orde. Gauw, Treute, de hoorn trompt aan 't veer, we moeten de ketting lossen om de schepen door te laten.
Hele dagen voer de deken met de pont ingebeelde reizigers op de Schelde over en weer, en verwachtte ieder ogenblik de ongedaante achter zijn rug, in een rammeling van ijzer en steen, te horen neerdonderen.
|
|