| |
| |
| |
Duimke
OP een kleen, kleen prochietje, in een kleen, kleen huizekotje, weunde er een manneke en een wijveke.
Z'n hadden geen kinders, zoo, z'ontstaken alle navonde een keerske voor Ons-lieve-Vrouwke en ze lazen drie onze-vaders om toch een kindje te krijgen.
- Of dat 't maar een duimke groot en ware! zei 't wijveke.
Zoo, na veel en lange bidden en smeeken, deed Ons-lieven-Heere zijn bermhertige oogen open en verhoorde hunnen wensch: hij verleende die twee kadoteraars een kindje.
- 't En is maar een heel kleen boontje van een kind, zei 't ventje.
- 't Zal groeien, zei 't wijveke, om haren man te troosten.
Het kindje en was inderdaad maar een duimke groot, en ze wiegden het in een
| |
[pagina t.o. 58]
[p. t.o. 58] | |
| |
| |
kloef. En 't wonderste van al: 't en groeide niet. Het at en dronk zijn buikske vol, 't kreeg dikke, bleuzende kaken, maar 't bleef altijd even kleene. De ouders en mieken daar alevel niet veel misbaar in, - z'n waren zelve niet groot, - en ze hieten hun kind: Duimke.
Zoo, dat was wel, Duimke kost al gauw loopen en klappen ook, en van jongs af haalde 't kwaperterie uit. Vader nam het kind mee in zijn klakke naar 't land en zette 't in een vore binst dat hij op den akker wrocht, maar als hij ging kijken, was Duimke verdwenen, en als het zijn vader lang had laten zoeken en verlegen zijn, kwam de deugniet ginder ver uit een mollegat gekropen. Te huis bij moeder en richtte Duimke ook niet uit dat docht, en als moeder er achter zat met de latte, school het bachten den bezem of vluchtte door 't gotegat naar buiten.
Aan de jaren van verstand gekomen, moest Duimke naar schole. Maar stille zitten en zwijgen en was Duimkes wikkel niet, de meester had er gedurig ruzie mede, het plaagde zijn schoolmakkers, kroop overal op en onder, rap gelijk een muize, en verdween voor wie het grijpen wilde, gelijK een schicht. Na korten tijd werd Duimke voorgoed naar huis gejaagd, en nu moest
| |
| |
het werken met vader op 't land, of helpen met moeder in huis en in stal. Maar och Heere, wat kosten die menschen met zulk een krekelke uitrichten? Duimke en was wel niet misdeeld van verstand en daarbij verzinnig genoeg, het had macht ook en was rap te beene, ghandig in zijn doeninge, maar 't en kost nievers aan, en om vrachten te sleuren of zwaren arbeid te verrichten en was 't niet gemaakt. Zooveel te liever hield het hem bezig met veugels vangen, hazen en konijnen stroppen, visschen in de beke, maar meest van al nog met rond-wareeren over veld en bosch, en kattekwaad verzieren, als 't niet luizeleeg in de zunne lag, ievers in 't hooi of onder een boom.
- Dat moet veranderen! riep vader ne keer in een koleire.
Maar 't en veranderde niet, het verslechtte nog met verouderen. En dat duurde alzoo tot dat zijn vader op een schoonen dag doodging.
Zoo, nu moest Duimke wel bijspringen en zijn moeder helpen op de doeninge. Hij beloofde nu zijn kwade trukken af te leggen en neerstig zijn beste te doen.
Op een zekeren uchtend zei moeder tegen Duimke:
- Duimke, jongen, ga met de koe naar 't gers.
| |
| |
- Ja 'k, zei Duimke.
Zoo, je pakte hij de koe bij 't zeel en trok ze uit den stal. Hij zag dat er schoon jong gers groeide op het versleten stroodak, en hij zei:
- Waarom zoo verre gegaan, kom, koe!
Hij zette de leere tegen 't dak, ging voren om heur den weg te toogen en trok de koe omhooge. Maar die dwaze beeste en had geen verstand van op leeren te gaan, ze viel er af en brak de pooten.
- Wa' nu gedaan? peisde Duimke.
Maar hij moest hem niet lang overletten.
- Liever de korte pijne dan de lange, en hoe eer gedaan, hoe beter, zei Duimke.
Hij haalde 't broodmes en stak de koe de keel af, vlaadde ze, en stak 't vleesch in de kuipe.
- Ons-Heere, wat heb-je nu gedaan! kermde zijn moeder.
Maar Duimke troostte haar:
- Stel uw herte gerust, moeder, zei hij. 'k Ga 't vel gaan verkoopen naar de markt.
Duimke pakte 't koeivel op z'n schoere en zette uit. 't Was heel verre en hij moest deur een groot bosch. Zoo, 't werd avond en Duimke kroop met zijn koeivel op een hoogen boom, om niet opgeëten te zijn van de wilde beesten.
| |
| |
Hij en zat daar nog maar rechts of hij zag een lichtje naderen en hoorde stemmen van menschen. Hij loerde naar beneden en bleef horken. Het waren een bende roovers die hun geld kwamen verdeelen onder den boom waar Duimke op zat.
Als Duimke dat geware werd, liet hij al gauw zijn koeivel vallen en de roovers vluchtten en lieten hun buit in den brand. Ze meenden dat 't de duivel was die op hun nekke viel: de een had een slag van de horns gekregen, de ander een stamp van de pooten of een klauw in zijn aangezicht, maar geen een die had durven ommekijken of weerkeeren. Duimke kwam nu zeere naar beneden, grabbelde 't geld bijeen en trok er mede naar huis.
- Moeder, 't koeivel is verkocht en we kunnen nu voor een letje voort! riep Duimke welgezind en hij schudde al dat eeuwig geld uit zijn zakken op tafel.
Nu begosten ze een leventje: ze teerden en smeerden van 's nuchtens tot 's avonds, kochten al waar ze goeste naar hadden. Maar: armemenschens hutsepot stoort verre! zegt het spreekwoord, en de gebuurs werden 't gauw geware dat er iets gaande was te Duimkes, tot de burgemeester toe, die wilde weten waar dat die arme koeiboerkes het gehaald hadden om zoo
| |
| |
ineens rijke menschenskost te koken. Hij trok er naartoe, kwansuis om een kalf te koopen, en vroeg hoe het kwam dat ze alzoo vereuverd waren? Duimke en zijn moeder vertelden dat 't kwam van 't vel van de koe. Dat de vellen zoo schandalig diere waren op de markt. Zoo, de burgemeester, die ook boer was, en een geldgierige boer bovendien, ging naar huis en stak alle vier zijn koeien de keel af.
- Boerinne, morgen zijn we schatrijke! riep hij naar zijn wijf.
Maar de boer keerde were van de markt, gelijk van een mislukte kermisse. Duimke had hem leelijk bedrogen: de vellen en gingen geen prijs, en die boer was zijn koeien kwijt! In zijn koleire vergaarde hij de wetheeren om te beslissen wat ze met Duimke gingen uitrichten om hem te straffen. Ze vergaarden lange, leien al hun verstand thoope; elk bracht het zijne bij, maar z'n kwamen tot geen besluit, want ze kenden Duimkes deugnieterije en vreesden van bij 't vier gezet te worden door die kleene pleute. Eindelinge kwamen ze op 't gedacht den pastor er naartoe te zenden - die was geleerd en kost wat meer dan een geweune mensch, - en hij zou 't met Duimke wel klaarspelen.
Als Duimke de pastor zag afkomen, was
| |
| |
zijn moeder juiste bezig met pap te koken op den heerd.
- Zeere, zeere, moeder! riep Buimke, zet de pap van 't vier.
Hij goot een ketel water in den heerd, en als de pastor binnenkwam, stond de pappot te koken midden den vloer. Eer van iets anders te spreken, vroeg hij uit verwondering:
- Wat staat die pappot daar te koken zonder vier?
- Ha ja, menheere pastor, weet-je dat nu nog niet? Ge meugt wel zoo oud gegroeid zijn en zoo wijs gestudeerd! Zulk ne pot zou u pertank wel te passe komen. G'en hebt geen maarte meer noodig om te koken! Eer dat ge naar de hoogmesse gaat den Zondag, doet g'er water in en uw vleesch, ge zegt: ‘Pot-kookt!’ en als ge thuiskomt, is uw vleesch gekookt en uw soepe gereed.
Dat stond de pastor danig aan, zoover dat hij 't ander achterwege liet, en vroeg:
- Hoevele moet die pot wel kosten?
- Niet te koope, menheer pastor, we zijn er zelve te wel mee, ik en mijn moeder.
Duimke liet den pastor zoolange djingelen en djangelen tot dat hij eindelijk zei:
- Voor honderdduizend frank meugt ge hem hebben.
| |
| |
De pastor kocht den pot en Duimke moest hem thuis leveren. Hij keerde nog ne keer weer met zijn zakken vol geld. En de goên tijd herbegon.
Zoo, de pastor had zijn maarte deuregezonden en den Zondagnuchtend lei hij zijn vleesch in den pot, pompte er water in en riep: ‘Pot-kookt’. Maar als hij werekeerde van d'hoogmesse, stond de pot daar nog, vol koud water.
Dat was te sterk! De pastor lei klachte bij de wet en nu werd er besloten, kost wat kost, Duimke te vangen en te versmoren in de zee. De burgemeester met pastor en koster en al de wetheeren vergaarden een tijelijken uchtend, van eer dat 't klaar was gingen ze naar Duimkes, snapten hem vast op zijn bedde, staken hem in een zak, knoopten hem toe, en de sjampetter droeg hem op zijnen rugge. Ze kwamen er mede op de plaatse, te wege naar de zee. Maar de koster stelde voren eerst een borrel te gaan drinken in 't gemeentehuis, want de zee was verre en ze hadden al den tijd.
Zoo dus, ze trokken er binnen en de sjampetter zette zijne vracht neer buiten op de zulle.
Duimke mocht daar goedjonstig zitten wachten. Na een tijdje hoorde hij den scha- | |
| |
per afkomen met zijn kudde. Als hij dichte genoeg genaderd was, begon Duimke zachtjes te kermen en te klagen, zoodat de schaper kijken kwam wat er daar omging in dien zak. Toen begon Duimke luide te roepen en zei:
- Och schaper toch, is 't gij? Verlos mij hier uit, om de liefde Gods.
- Wie heeft er u dat gelapt? vroeg de schaper, heel verwonderd.
- De pastor en de burgemeester en heel de wet, ze moeten mij naar Rome dragen waar ik paus gekozen ben, en 'k en kan geen woord latijn, peis ne keer!
- Als 't alzoo is, ik kan latijn, en: liever paus dan met de kudde rondtjolen, zei de schaper, komaan.
Hij miek den zak los, Duimke wipte er uit, stak er den schaper in, snoerde de koorde hard toe, en weg was hij met de schapen.
Zoo, als ze hun borrels binnen hadden, kwamen de wetheeren buiten en de sjampetter pakte zijne vracht weer op.
- Hij weegt, dien blinder, zei hij.
Maar de anderen loechen hem uit.
Zij gingen in één trek tot dat ze aan de zee kwamen, smeten den zak zoo ver ze kosten in zee, en keerden op hun stappen weer naar huis.
| |
| |
Maar onderwege, wat zagen ze daar? Waarachtig dat was Duimke met die kudde schapen!
- Hoe, zijt ge niet versmoord? riepen ze al t' eenegaar, w'hebben u toch in de zee gesmeten?
- Ja, had-je mij maar wat verder gegooid! zei Duimke, nu heb ik een kudde schapen, maar een beetje verder waren 't al koeien en ossen!
Ze bezagen malkaar gelijk sukkelaars, en seffens waren ze t' akkoord en om ter meest betinteld naar die koeien en ossen in de zee.
Ze keerden weer vanwaar ze gekomen waren en stonden te kijken, wie het eerst wagen zou er in te springen. Geen die dorst, zoo ze trokken strootje en 't lot viel op den pastor. Ze bespraken nog: als 't goed zat, moest de pastor zijn arm opsteken en roepen - dan gingen ze al tegelijk achterspringen.
Zoo, de pastor sprong, hij stak zijn arm uit en riep:
- Helpt, ik versmoor!
Maar z'n hoorden het niet, 't zit goed, meenden ze, hij steekt zijn arm op, - en ze sprongen al achterreek, zoo verre mogelijk, jaloersch van malkaar om 't meest koeien en ossen te krijgen.
| |
| |
Geen van al en is ooit weergekeerd.
En Duimke was nu burgemeester van de prochie, had al de koeien en ossen van de wetheeren, en leefde gelukkig en gerust-gelaten tot aan zijn einde.
|
|