| |
| |
[pagina t.o. 69]
[p. t.o. 69] | |
| |
| |
| |
| |
Smetje Viole met al zijn alaam
TER leefde in den ouden, ouden tijd, heel verre van hier een smetje, bijgenaamd: Smetje-Viole. Het had daar ievers van zijn overgrootvader en hamerke afgedeeld, maar dat en was geen hamerke van effen-op, het was er eentje waarmede het maar drie keers en moest slaan om gelijk wie, stokkemorsdood te krijgen.
Zijn moeder, die maar en halve gedraaide en was, wilde Smetje ne keer benauwd maken, zoo ze zegt tegen heuren man:
- Man, doe dat slaaplaken aan, en leg u in den hof bachten nen tronk.
Zoo, de man, die maar nen djoos en was, deed 't. Zoo, moeder zond toen Smetje naar den lochting om een staalke parei. Jamaar Smetje had dien witten blok allichte in de gaten. En hij er rechte naartoe, met
| |
| |
zijn hamerke in de hand. Als hij er bij kwam, begost het spook te roeren.
- Houd u stille! riep Smetje, of 'k sla u dood.
't Slaaplaken wikkelde nog ne keer. Jamaar Smetje schoot in zulk een gruwelijke koleire, en 't gaf het spook drie klopkes. Jamaar 't bloed liep er al alle kanten uit en zijn vader deed 't slaaplaken weg, en... hij stierf.
- Wat nu gedaan? zei Smetje.
Jamaar hij wist welhaast raad: hij vergaarde zeere genoeg klikken en klakken en vertrok naar een ander land. Jamaar Smetje had een peerdemage, en alhoewel hij een groote weitasche meegedragen had, hij had welhaast geen eten meer en niets meer te knabbelen, en hij zag noch huis noch stake. Zoo, Smetje ging maar altijd voort, al luchtkasteelen bouwen tot dat hij eindelinge een vernukkeld kerkske geware wierd met een troppelke huizen er rond.
- Ha, 'k ben der, zei Smetje, en kocht een brood.
't Eerste dat hij zag was een smeske dat leêg stond.
- 't Slaat al meê, zei Smetje, hij trok er binnen, en begost maar te kloppen op den hanebilk, maar geen een mensch die hem werk bracht.
| |
| |
- Wat nu gedaan? zei Smetje, binst dat hij op den hanebilk zat te peizen... Stelen?... 'k En hebbe 't nog nooit gedaan.
Maar er kwam daar al met ne keer een ander gedacht in zijn koker; ten tijde dat hij nog een kleen ventje was, had hij nog hooren spreken van menschen die hun ziele aan den duivel verkochten; maar Smetje peisde in zijn eigen: 'k en heb ik nog nooit geen affairens gedaan met dien kerel, kwestie en is mijn zwart zielke niet te leelijk voor hem? Nu 'k ga 't algelijk maar probeeren. Smetje staat rechte en roept:
- Satan, komt voor mij, da 'k u spreke.
't En was nog maar precies uit zijn mond of er stond daar een zwart manneke vóór hem, met een hoedje op zijn neuze, en een kort broekske aan. Jamaar Smetje was albij dood van verschot: hij smeet zijn schootvel over zijn hoofd en kroop bachten den blaasbalg.
- Ge moet gij zoo benauwd niet zijn, ge hebt mij geroepen, zei Satan.
- Wat mag ik nu zoo al hebben voor mijn ziele? vroeg Smetje, bevende van alteratie.
De duivel haalde daar een groot stuk perkament uit zijn male en hij las: ‘Ik geef u op slag van twaalven zooveel goudstukken of dat er in uw leerze kunnen, als
| |
| |
ge na twintig jaren uw ziele wilt afstaan. Lucifer... X.’
- 't En is maar letter, zei Smetje, maar algelijk, 'k ben content.
- Hewel zet daar een scheuns kruiske in dat kotje, zei de duivel.
Smetje deed het, en in één wink was de duivel de deur uit.
Jamaar, wacht e keer en beetje, Smetje pakte zijn leerze en sneed er de zool uit.
- Laat ze nu maar vallen, uw goudstukken, riep Smetje, en zette zijn leerze onder de kave en kroop in bedde.
Maar als 't twaalve sloeg, en dat Smetje die reutelende goudstukskes in de leerze hoorde rammelen, en kost hij hem niet inhouden van lachen. Als hij nu zag dat heel de heerd opgehoopt was van 't goud, Smetje riep:
- Staak maar, g'n kunt ze toch niet vullen, en laat nu mijn ziele gerust ook!
Ge kunt denken hoe wel dat de duivel gekomen was in d'helle. Al de duivels loechen hem ferm uit, en Lucifer zelve, kwispelsteertte van gramschap; hij stelde subiet nen anderen aan 't hoofd in d'helle, om zelve ne keer te gaan zien naar dat Smetje. Zoo, met de lange reize was de gramschap verre vervlogen, 't eerste dat hij deed was
| |
| |
Smetje ne stinkstok geven gelijk er in d'helle gesmoord worden, en hij begost hij toen Smetje wat te flikflooien en wat met Smetjes slimme toeren te boffen - dat hij nen duivel had kunnen bij 't vier zetten - zoodanig dat Smetje nog ne keer zijn ziele verkocht. Maar 't ventje en was eigelijk zoo zot niet gelijk dat zijn mutse stond, hij had het lijk halveling in de gaten dat ze hem wilden voor den aap houden.
- Ja, zei Smetje alzoo, Lucifer, gij die al zoo dikkens den weg van d'helle naar de wereld bewandeld hebt, 't zou u achterna verleen van altijd 't zelfste te zien, - hoeveel geef je mij als ik u nen anderen weg kan aanwijzen?
Lucifer sprong rechte van blijdschap:
- Drieduizend stukken van vijf frank! riep hij.
- Wacht ne keer een beetje, drieduizend keeren vijf frank, dat is toen vijftien duizend enkele franks, 't is toen nog al veel om ne weg aan te wijzen. Kijk, zei hij tegen Lucifer, kruipt hier in dat zakske.
En zwijgt nu, de kapitein van de duivels miek hem pardoes en beetje kleene en hij zat er in.
Jamaar Smetje had hem nu vast. Hij droeg den zak naar zijnen hanebilk en begon maar lament te geven met den voor- | |
| |
hamer, dat de beentjes kraakten. Alsaan al roepen:
- Lucifer, nu heb ik u, en als ge in één twee drie mijn ziele niet gerust en laat sla ik u in snot.
Jamaar, Lucifer die geheel in splenters geslegen was, beloofde 't zeere. En Smetje deed 't koordeke los en Lucifer stond daar nu met 't schuim op zijnen mond, te glarieoogen en al in builen en blutsen. Maar Smetje haalde 't wijwaterpotje en Lucifer stak de peze al vloekend gelijk ne ketter.
- Met al dat, 'k heb ze 'k ik algelijk, zei Smetje en hij vergaarde zijn rinkelende stukken in een meelzak.
Jamaar, arm of rijke, Pietje-de-Dood en kijkt daar niet naar, en Smetje was er nu al zeventig en 't moest beginnen peizen op 't pierland, maar dat en is precies zoo geestig niet voor entwie die in dertig jaar noch van God noch van zijn gebod gewild en heft. Nu 't zooverre kwam, had Smetje toch willen in den hemel zijn, gelijk iedereen, had 't niet geweest van dat bekeeren. Hij had nu kennisse gemaakt met Lucifers goedje, en hij stelde 't ander altijd voort uit. ‘Tot te Paaschen’ zeggen de zondaars. Maar op zekeren dag, zegt hij alzoo tegen zijn zelven:
| |
| |
- Ik heb dikkens gehoord, dat ze daar zoo afzien met dat vier, we zouden dat wel ne keer probeeren. 'k Kan toen nog altijd doen dat ik wil.
Zoo gezeid, zoo gedaan, Smetje stak zijn twee handen ne keer in 't smessevier...
- Aie, oeie! riep Smetje. 'k En zal 't ginder nooit kunnen gewend worden. Kijkt e keer, 't vel is er af, en dat voor heel de eeuwigheid! Maar brave zijn, schoone manieren hebben, pinten en borrels laten, was Smetje te machtig, en 't kwam zoo verre dat hij mee moest met Pietjede-Dood, zonder bekeering. Zoo, Smetje ging mee, gelijk alleman. Als ze nu al een heel einde gegaan hadden, zegt Pietje alzoo tegen zijnen kameraad:
- Smetje, teure gij nu maar alleene; ge zult wel den weg vinden, 't is altijd voort rechtuit, d'eerste poorte aan uw linkerhand, g'n kunt niet missen. En als 't is dat ge ne keer goeste hebt van naar den hemel te gaan, wel, vraag dan nen duivel mee.
- Ja, ja, 't is al wel, zei Smetje. En Pietje vertrok al knikkebollen gelijk nen dronkaard, weer naar de wereld.
Jamaar, de duivels hadden lonte geroken en Smetje zien opkomen; hun bloed versteef in hunne aderen, als ze dien schrik- | |
| |
kelijken man verwachtten, met zijn vreeselijk hamerke. Ze pakten zeere balken en staken en al dat ze krijgen kosten om de deure van d'helle te schoren.
- 'k En ben precies niet dul, zei Smetje, en hij trok hemelwaarts. Daar gekomen, Sinte-Pieter oversloeg ne keer de boeken; Smetje stond te reikhalzen om te weten waar dat de name van zijn arm zielke was. Eindelinge vonden ze 't, maar 't was veel te licht bevonden, è-ja, ge kunt wel denken: Smetje en had maar drie messen gehoord in heel zijn leven, en 't waren mij de meskes! Hij had altijd gemeens gehad met duivels en slecht volk. Zoo, Smetje mocht er van deure. Jamaar 't waaide stijf en de hemeldeure stond met een gerreke open en Smetje stak er zijn kloef tusschen.
- Alla, geen zottigheden, zei Sinte-Pieter.
- Aie, aie! mijne voet! riep Smetje,
Sinte-Pieter trok toen de deure en beetje meer open, uit compassie, en om zijnen kloef te kunnen lossen. Maar Smetje had binst de wijle zijn schootvel losgeknoopt en hij smeet het te midden den hemel.
- Wat voor manieren zijn dat nu? vroeg Sinte-Pieter.
- Laat mij ten minste mijn schootvel weerhalen, zei Smetje.
| |
| |
- Alla, zeere, en dan: roef, buiten; we 'n willen hier zulk geen gespuis! zei Sinte-Pieter.
Zoo, Smetje ging zijn schootvel halen, al rondkijken naar al die schoone dingen; jamaar, in de plekke van zeere naar buiten, ging Smetje te midden den hemel op zijn schootvel zitten. En dat Sinte-Pieter al streed en ritsepeeuwde, Smetje en zei niet anders dan rekewijs 't zelfde:
- 'k Zit op het mijne! 'k Zit op het mijne!
En er en kost daar niemand iets aan doen.
Maar zekeren dag dat 't stijf schoon were was, trok iedereen zijn beste kazakke aan, en 't ging processie zijn. Ons-lieven-Heere had Smetje gekozen om vorenop het gouden kruis te dragen. Ze deden de poorten rekkewijd open en Smetje, den kop in de lucht, zette aan. Jamaar nu was 't een ander spel. Rokkedokdok ging het en de poorte vloog toe, de grendels vorengeschoven, en Smetje stond daar alleene, te gapen gelijk nen hond op en zieke koe.
Iedereen die sedert dien naar den hemel gaat, ziet Smetje daar staan draaien gelijk ne schildwacht, en tot preuve vandien, als gij ne keer zult naar den hemel gaan, let er op, Smetje zal daar nog wareeren, met
| |
| |
zijn schootvel en de armen opgestoofd. Maar wie weet, of 't niet nog ne keer, met ne slimmen trek, in den hemel geraakt, dat raar Smetje.
Uitpatuit het vertelsel is uit!
Einde
|
|