| |
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
| |
| |
| |
| |
De Opperdief
DE boerinne van Tierelantierenhof had een zeune en hij hiet Jan, en Jan moest heele godsche dagen de koeien wachten. Zoo Jan wierd dat moe, en hij ging naar huis en hij zei:
- Zie, moeder, 'k en wil de koeien niet meer wachten. 'k Trek er van onder. 'k Ga mijnen kost gaan zoeken, en trachten rijk man te worden.
En hij ging 't land uit, zoo verre, tot hij aan een bosch kwam, en daar zag Jan al met eens een heelen troep heeren verschijnen, al even schoone gekleed met gouden strepen op hunnen frak, maar ze pakten Jan vast en vroegen hem:
- Waar gaat gij naartoe?
- Ik ben op zoek om rijke te worden zunder werken, zei Jan.
- Hewel, komt mee met ons.
- Welk ambacht doet gij? vroeg Jan.
| |
| |
- Stelen en rooven, maar moorden, nooit.
- Hewel, dat is mijn goeste, 'k ga mee.
Zoo, Jan ging mee, en ze roofden en ze stolen overal, bij dage en bij nachte, al dat ze krijgen kosten. 't En duurde niet lange of Jan kende zijn ambacht beter dan gelijk wie, en hij wierd kapitein van de bende, en ze hieten Jan den Opperdief.
Zoo, als hij daar nu lange bij was, en dat ze veel geld en goed thoope hadden, vroeg hij zekeren dag zijn deel en zei:
- 'k Ga naar mijn huis.
Zoo, ze gaven hem zijn deel, en Jan trok naar huis.
't Was in den winter. Hij klopte aan zijn deure en zijn moeder, de boerinne van Tierelantierenhof, deed open.
- Wel, dag moeder, leef-je nog?
- Hewel, menheere, ik en ken u niet.
- Moeder, ik ben uwe Jan, laat mij maar binnen. En hij gaf haar seffens geld voor brood en voor hout.
- Och moeder, ik ben nu toch rijke.
- Wel, mijne Jan, waar heb-je gij al dat geld gehaald?
- Al van stelen en rooven.
- Wel, mijne Jan, ik ga dan moeten naar mijnheere den baljuw gaan, en hem dat al moeten zeggen.
| |
| |
- Ja, moeder, ga gij maar gerust, en zeg dat ik de Opperdief ben.
Zoo, 's anderen daags de boerinne van Tierelantierenhof ging naar mijnheer den baljuw, en ze klonk en de maarte deed open.
- Is mijnheere den baljuw niet thuis? 'k Moet hem spreken.
- Ja, boerinne.
Mijnheere de baljuw kwam voren.
- Mijnheere de baljuw, mijne zeune is daar thuisgekomen, en hij is zoo rijke en zoo schoone gekleed, veel schooner dan gij, mijnheere de baljuw.
- Ja Nelle, en waar heeft hij dat al gehaald?
- Al van stelen en rooven, mijnheere de baljuw, en hij heet de Opperdief.
- Al van stelen en rooven! Nelle, weetje gij wel dat ik uwen zeune ga moeten pakken?
- He, ba-je 'n doet toch, mijnheere de baljuw, ge 'n zult gij mijnen zeune niet moeten pakken.
- Nu, zegt e keer dat hij mij komt spreken.
Zoo, Nelle ging naar huis en ze zei tegen haren zeune:
- Och, Jan, 'k ben zoo benauwd, ge
| |
| |
moet mijnheere den baljuw gaan spreken, en hij gaat u voorzeker pakken.
- Ba-je 'n doet, moeder, ge moet niet verlegen zijn, hij zal hij mij niet pakken.
Zoo, Jan ging naar menheere den baljuw, en hij klonk daar, en de maarte deed open.
- Is menheere de baljuw niet thuis? 'k Moet hem spreken.
Zoo, menheere de baljuw kwam voren.
- Dag menheere de baljuw.
- Dag Jan. Jan, 'k heb daar gehoord dat gij zoo rijke zijt en dat gij de Opperdief zijt, weet-je gij wel dat ik u ga moeten pakken?
- Ba g'en doet, menheere de baljuw, 'k heb ik wel vele gestolen en geroofd, maar nu en doe ik dat niet meer.
- Horkt e keer, Jan, ge zijt gij Opperdief, en als gij drie dieften kunt doen die ik u ga zeggen, 'k en ga u niet pakken; maar als ge dat niet en kunt, 'k ga u in 't kot steken.
- Menheere de baljuw, 'k en ben niet benauwd, zeg maar wat ik moet stelen.
- Ge moet van den nacht 't onderste laken van mijn bedde stelen.
Zoo, Jan ging naar zijn huis, en hij miek een vent van stroo en hij kwam 's nachts met een laddertje en met dien strooien vent
| |
| |
op zijn rug naar menheere den baljuws, en hij stelde hij dat tegen 't venster en hij kroop in een hoek.
Zoo, 't waaide en dat strooi begost te schravelen tegen de ruiten, en menheere de baljuw die niet en sliep en den dief verwachtte, sprong uit zijn bedde en hij zei tegen zijn vrouwe:
- Er zijn dieven op de plaatse, en hij liep met zijn pistole naar bachten, en binst de wijle kroop Jan haastig in huis, en hij zei:
- Vrouwe, 'k heb den dief geschoten. Schuif toch een beetje, 'k en heb geen laken; schuif toch een beetje, 'k en heb geen laken.
Zoo, Jan trok al zeer dat laken bij, en hij rolde 't ineen en hij zei:
- 'k Ga nu ne keer gaan kijken naar den dief.
Zoo, intusschentijd mijnheere de baljuw kwam binnen, en hij zei tegen zijn vrouwe:
- Vrouwe, de dief is dood, 'k heb hem daar achter d'hage gesleept.
- Ach heere man, waarom hebt ge dat gedaan? Hadt ge hem nog een beetje laten leven, 't was misschien een man die geen eten had.
- 't Is zijn schuld, hij moest maar niet komen stelen, zei de baljuw.
| |
| |
Zoo, 's anderen daags 's nuchtens de maarte ging het bedde aftrekken, en ze gaat al zeere gaan loopen naar juffrouwe, en ze zegt:
- Hewel, juffrouwe, 't onderste laken is weg van uw bedde!
- Alla, alla, zijt ge zot, g'hebt het entwaar laten vallen.
- Juffrouwe, 'k heb het overal gezocht en nievers te vinden.
Zoo, de vrouwe zei tegen heuren man:
- Man, 't onderste laken van ons bedde is weg.
- 't Zal wel uitkomen, zei de man.
En ze klonken aan de deure. De maarte deed open en 't was de Opperdief.
- Zie, menheere de baljuw, daar is 't onderste laken van uw bedde.
- Jan, 'k ben heel tevreden over u, maar 't en zal van den avond zoo wel niet gaan.
- Menheere de baljuw, wat moet ik 't avond doen?
- 't Beste peerd uit mijnen stal stelen.
- Is 't maar dat? Menheere de baljuw, daarmede en ben ik niet verlegen.
Zoo, Jan ging naar zijn huis, en menheere de baljuw zei tegen zijnen knecht:
- Pier, er zijn peerdedieven op de parochie, ge 'n meugt van den avond niet
| |
| |
gaan slapen, ge moet heel den nacht waken in den stal, want ze zouden gemakkelijk 't beste peerd van mijnen stal komen stelen.
- 't Is heel wel, menheere de baljuw, ze 'n zullen 't beste peerd van uwen stal niet stelen, 'k zal heel den nacht wakker zijn.
Zoo, de Opperdief verkleedde zich in een oud, oud wijvetje met een gelapt manteltje en een versleten pandertje aan den arm, met twee fleschjes er in, 't eene met slaapsirope en 't ander met jenever, en hij ging al sukkelen met een krikke en kwam liggen tegen de poorte van den stal. En hij lag daar alzoo te klagen:
- Och aije, och oeie, 'k ben zoo ziek, och 'k ga sterven, och aije!
Zoo, Pieter, die in den stal was, hoorde dat, en hij had zulk een medelijden, en hij deed de poorte open, en hij zag daar dat arm, oud wijvetje zitten:
- Hewel, gij arm, oud sloortje, wat doet ge hier?
- Ach baas, 'k ben zoo ziek! 'k Heb naar den dokteur geweest en ben nog wel een uur van mijn huis, en 'k en zal nooit thuis geraken. Och mag ik toch van den nocht hier blijven?
- Wel ba-ja, gij arm dutske, 'k zal daarmede nog gezelschap hebben.
| |
| |
Zoo, Pier liet dat wijvetje binnen, en hij smeet wat stroo open om op te rusten, en meester Opperdief ging daarop zitten en hij dronk een slokje uit de flesch:
- Och 't is zoo goed, dat versterkt mijn herte.
- 't Is zoo goed? Zou ik niet meugen een beetje proeven?
- Och, waarom niet, baas.
En meester Opperdief gaf hem de flessche met slaapsirope, en Pier proefde er van.
- Och 't is zoo goed, zei Pier, hoeveel heeft dat gekost?
- Negen stuivers, baas.
- Mag ik het geheel uitdrinken, bazinnetje? 'k Zal u de negen stuivers betalen.
- Och, ba-ja.
En hij gaf negen stuivers, en hij dronk het geheel en gansch uit. Zoo Pier begost te slapen dat hij ronkte, en meester Opperdief smeet zijn krikke weg, stelde de poort open, en hij sprong op 't beste peerd en reed er mede weg.
Zoo nu, mijnheere de baljuw stond al heel vroeg op om te zien hoe dat 't al verloopen was, en als hij in den stal kwam, Pier lag te slapen en 't beste peerd was weg.
- Pier, Pier, riep menheere de baljuw,
| |
| |
ge ligt hier te slapen en 't beste peerd is weg!
- Och menheere de baljuw, der is een tooveresse geweest die mij betooverd heeft, en 'k ben in slaap gevallen, en 'k en heb niemendal gehoord.
In den uchtend kwam meester Opperdief te peerde en hij klonk aan menheere baljuws poorte; menheere baljuw deed open en Jan zei:
- Menheere de baljuw, 'k breng uw beste peerd weer.
- Jan, dat is al wel, maar 't en zal van den nacht zoowel niet gaan.
- Menheere de baljuw, wat moet ik nu stelen van den nacht?
- Ge moet de kerke bestelen.
- Als 't maar dat en is, menheere de baljuw, 'k en ben daarmede niet verlegen, dat is nog 't gemakkelijkste van al.
Zoo, als 't avond geworden was, Jan ging naar 't lof, en als al de menschen uit de kerke waren, hij kroop in een zitsel, onder de bank, en de koster deed de kerke op slot. En als 't alzoo tiene sloeg, Jan ontstak een keerse en hij ging overal gaan zoeken, tot in de sakrestie en hij vond daar kleeren van een engel. Zoo, hij ontstak al de keersen die in de kerke waren, van d'eerste tot de laatste, en hij trok die kleeren
| |
| |
aan van den engel, en hij klipte de klokke, en hij ging zitten op den hoogen autaar.
Zoo, de pastor, als hij hoorde dat ze klipten, liep naar den koster en zei:
- Koster, hebt gij entwie in de kerke gesloten? 'k Ben zoo benauwd, ze klippen.
- He, ba neen-in, menheere, zei de koster.
- Kom mee, koster, we gaan ne keer gaan kijken wat het is.
En ze gingen, en ze zagen dat de kerke geheel in licht stond. De koster deed de kerke open, en als ze binnenkwamen, ze zagen al die keersen branden, en een engel op den hoogen autaar zitten, en ze vielen op hun knieën, en de pastor zei:
- Och, engel Gods, hebben we entwaar in misdaan, zeg het ons toch!
- 'k Ben de engel Gods, 'k ben van God gezonden. 'k Kom zeggen dat gij Onze-Vrouwe en Sint-Jozef en geheel de kerke op hun beste moet kleeden, en morgen een grooten feestdag vieren.
- Och, engel Gods, we gaan dat doen.
En de pastor en de koster, ze haalden al de pareerementen en 't zilverwerk uit, en ze kleedden de kerke op heur beste, en ze deden de beelden al hun juweelen aan, en als 't gedaan was, ze zeien:
- Engel Gods, is 't nu wel?
| |
| |
En de engel zei:
- Ja 't, en ze vertrokken.
Zoo, als ze weg waren, Jan lei zijn engelkleeren af, en hij stak al 't zilver dat op den autaar was en al de juweelen van Onze-Vrouwe in een zak, en hij deed de lichten uit, en hij ging naar zijn huis.
Zoo, 's anderen daags 's nuchtens de koster kwam in de kerke, en hij zag dat al 't zilverwerk en de juweelen van Onze-Vrouwe weg waren, en hij verschoot zoodanig en hij liep naar menheere pastors:
- Menheere de pastor, al de juweelen zijn weg, en 't zilverwerk is gestolen!
Menheere pastor kwam kijken en hij zei:
- Koster, we 'n kunnen daar niets van zeggen, de engel heeft het allemaal mee naar den hemel!
En heel de parochie liep thoope, dat de engel al de juweelen naar den hemel mee had.
Maar als 't een beetje later wierd, meester Opperdief ging naar menheere baljuws:
- Zie, menheere de baljuw, 'k breng hier al 't zilverwerk da 'k van den nacht in de kerke gestolen heb. Is er nog wat anders van uwen dienst?
| |
| |
- Neen 't meester Opperdief, g'en moet niets meer doen, 'k ben tevreden over u, maar nu niet meer te stelen, en brave zijn, of 'k zou u moeten in 't kot steken!
En Jan beloofde het. En ze droegen al 't zilver weer naar de kerke, en Jan ging naar zijn huis en hij weunde bij zijn moeder, en ze waren gelukkig.
en 't vertelselke is uit!
|
|