Zoo, ze sponnen heel de weke zoo zeere, zoo zeere, en Pier kreeg den Zaterdag geld om een stuk vleesch te koopen, en Pier kocht een stuk vleesch van wel twintig pond.
Zoo, Pier kwam met dat stuk vleesch, en hij lei het op de strate, en hij zei alsaan: ‘Goei!’ tegen dat stuk vleesch, en dat stuk vleesch en verroerde niet ('k geloof het wel, 't en had geen beenen).
- 'k Zal u gaan hebben, zei Pier; als ge niet en wilt gaan, 'k zal u slepen.
Zoo hij bond daar nu een koord aan, en hij sleepte dat vleesch door 't slijk en door de greppe en door de more, en overal waar hij voorbij ging vlogen de honden er op, en ze scheurden er brokken af. En als Pier thuiskwam, hij en had niet anders meer tenzij de beslijkte beenen.
- Wel moerke, zei Pier, wat zeg-je van mijn vleesch?
- Wel Pier, gij domme, dwaze Pier, zei moerke, maar ge moest dit alzoo niet doen! Ge moest dat vleesch in een zak gesteken hebben, en op uwen rug gedregen.
- Wel moerke, 'k zal 't te naaste keer alzoo doen.
Maar ze waren hun vleesch kwijt.
- Wel Pier, zei moerke, we gaan ne keer heel de weke zeere, zeere spinnen, en we gaan Zondag wafels bakken.